Genadeverbond en zelfonderzoek.
XXIV.
Intusschen, al staat het vast, dat volgens de Gereformeerde kerken de doop alleen mag bediend worden aan de „kinderen der geloovigen, " bij de toepassing van dat beginsel komt men voor tal van moeilijke vragen, waarop het antwoord niet altijd gemakkelijk te geven is.
Beide termen, „kinderen" en „geloovigen", zijn rekbaar.
Bij de uitdrukking „kinderen, " kan men vragen, of hieronder alleen te verstaan zijn de kinderen van het eerste geslacht, dan wel ook de kleinkinderen, en zoo al voortgaande kan men komen op de achterkleinkinderen en de nakomelingschap, tot „in het duizendste geslacht." Men kan vragen of de verbondsbelofte alleen geldt de kinderen uit 'een wettig huwelijk geboren, dan wel ook de onechte kinderen; of voor de verbondsbetrekking alleen rekent de natuurlijke verwantschap, dan wel ook de aanneming tot kinderen. En eindelijk kan men vragen, hoe te oordeelen is over de vondelingen, wier ouders onbekend zijn en van welke men alleen vermoeden kan dat zij Christenen zijn.'
En gelijk hier de vragen zich vermenigvuldigen, evenzoo, en zelfs nog in sterkere mate, is dit het geval bij de nadere bepaling van de uitdrukking „geloovigen." Heeft men onder geloovigen alleen te verstaan de leden der Gereformeerde kerk, die reeds belijdenis des geloofs hebben afgelegd, of behooren daartoe ook de zoogenaamde doopleden.^ Moet een lid der Kerk, dat in ergerlijke zonde leeft of openbare ketterijen drijft, nog als een „geloovige" beschouwd worden, zelfs al heeft de Kerk hem geëxcommuniceerd, of staat hij als „heiden en tollenaar" buiten het verbond der genade.' En deze vragen vermenigvuldigen zich nog, zoodra men let op de pluriformiteit der kerken. Zijn alleen de leden der Gereformeerde Kerken als geloovigen te beschouwen, of geldt dit ook van de leden der andere Christelijke Kerken en Secten, voor zoover ze niet geheel met de Christelijke belijdenis gebroken hebben? En indien men de Katholiciteit der Kerk handhaaft, volgt daar dan uit, dat de Gereformeerde Kerk verplicht is de kinderen bijv. uit Roomsche ouders geboren, te doopen, ook al weigeren die ouders zich bij de Gereformeerde Kerk aan te sluiten.
Deze en dergelijke vragen hebben van den aanvang af zich in de Gereformeerde Kerken voorgedaan, en het antwoord op deze vragen is verre van eenstemmig geweest. Wanneer men een verzamelwerk als Vitringa's Doctrina Christianae Religionis opslaat, kan men zien, hoe scherp op elk dezer punten de meeningen tegenover elkander staan. Men vindt voortdurend een meer strenge en preciese opvatting van het Genadeverbond, naast een meer ruime enlaksche; aan beide zijden werd daarbij soms overdreven, en van de al te rigoureuse opvatting der Independenten of Brownisten, die alleen kinderen wilden doopen van ouders die in de Gereformeerde Kerk belijdenis des geloofs hadden afgelegd, en op wier wandel niets aan te merken viel, tot het tegenovergestelde uiterste van mannen als Maresius en Appelius, die zoo wat alles wilden doopen, wat zich ten doop aanbood, loopt een heele toonladder van min of meer zuiver Gereformeerd geluid.
Bij dat theoretisch verschil tusschen onze theologen voegt zich in de tweede plaats de „gedienstigheid der praktijk". Het beginsel, dat onze Kerken in hare Confessies zoo uitnemend beleden, is in de practijk lang niet altijd even beslist gehandhaafd Wie de beslissingen inzake het recht op den doop van onze particuliere en zelfs van enkele nationale synodes naleest, sal met stomme verbazing zich afvragen, hoe deze Kerken, die in haar Confessie, Catechismus en Doopliturgie zoo zuiver beleden, dat de doop alleen aan de kinderen der geloovigen toekomt, in de practijk er toe gekomen zijn kinderen van openbare spotters, van geëxcommuniceerden, van heidenen zelfs te doopen. Van de ernstige begeerte om het „sacrament des doops" heilig te houden, is in de practijk al zeer weinig te bespeuren geweest, nadat de Kerk eenmaal Staatskerk was geworden. En al mag voor een deel de schuld hiervan geweten worden aan den invloed der regentenpartij, die van een onderzoek naar het geloof der ouders bij den Doop niet weten wilde, niet minder lag de oorzaak van dit kwaad in de zondige begeerte der Kerken zelve, om zooveel mogelijk heel het volk door den doop in de Kerk op te nemen, zonder daarbij een i gen waarborg te bezitten, dat het volk werkelijk gekerstend, laat staan dan ge reformeerd geworden was. De Gerefor meerde Kerk moest de eenige Christelijke Kerk in ons vaderland zijn; voor geen and: re Kerk, wel allerminst voor de roomsche, mocht plaats worden overgelaten. Daai^om moesten liefst alle kinderen in de Gereformeerde Kerk gedoopt worden, want door dien doop werden ze in de Gerefor meerde Kerk opgenomen en kon de Kerk eischen, dat ze ook Gereformeerd zouden wouien opgevoed. Zoo werkten Staat en Kerk sa4m. De Overheid gelastte bij landswet, dat alle kinderen, ook van andersdenkenden, in de Gereformeerde Kerk moesten gedoopt worden. En de Gerefor meerde Kerk bezweek voor de verleiding en doopte niet alleen kinderen van roomschen, maar kinderen van zigeuners, van openbare spotters, ja zelfs kinderen van publieke boerenhuizen. En er is geen jamtnerlijker schouwspel dan te zien, hoe onze vaderen tot de meest gewrongen redeneeringen de toevlucht namen, om toch de fictie vast te houden, dat zulke kinderen als een „zaad des verbonds", als „kinderen van geloovigen" waren te beschouwen.
Nu hebben we nooit verheeld, dat we die practijk onzer vaderen afkeurden; voor een niet gering deel is de inzinking en het verval onzer Gereformeerde Kerken in de tweede helfc der 17e en in de i8e eeuw naar ons oordeel aan die laksche dooppractijk te wijten. Maar hoe verkeerd deze practijk ook was, tech mag naar die verkeerde practijk niet het beginsel beoordeeld worden, dat onze Gereformeerde Kerken in zake den doop hebben beleden. Dat is de fout, waartoe Dr. Kromsigt en de Confessioneelen in de Herv. Kerk telkens vervallen. Zelf levende in een Kerk, waarin de tucht niet meer gehandhaafd wordt en het sacrament van den doop op schrikkelijke wijze ontheiligd wordt, zoeken ze naar een middel om hun conscientie te sussen, en daartoe doen ze dan een beroep op de vroegere Gereformeerde Kerken, die ook „alles doopten wat in het doophuis binnengebracht werd." En natuurlijk valt het dan niet moeilijk, met een uit zijn verband gerukt citaat van Calvijn, de uitspraken van een zoo zwak Gereformeerd theoloog als Maresius of de besluiten van een paar particuliere Synodes den indruk te geven, alsof onze Gereformeerde Kerken principieel het standpunt hebben ingenomen, dat bij den doop van een onderzoek naar 't geloof der ouders geen sprake mocht zijn.
Tegen deze methode zelve nu moet protest aangeteekend worden. Ze zondigt niet alleen tegen de eerste beginselen der logica, maar ze doet ook onzen vaderen onrecht aan. Uit concessies aan de practijk, uitzonderingen op den gestelden regel, kanen mag geen beginsel worden afgeleid. Men zou dan met evenveel recht de concessies van onze Gereformeerde Kerken in zake de bemoeiing der Overheid met de predikantsberoeping, het jus patronatus, de feestdagen r b v d nz., als uitvloeisels van het Gereformeerde eginsel kunnen beschouwen. Beginsel en edienstigheid der practijk zijn twee.
Het duidelijkst kan dit blijken, wanneer en nagaat welke adviezen de kerk van eneve en met name Calvijn over dit punt egeven heeft. Een man als Calvijn, die e vader onzer Gereformeerde Kerkenwas erdient in deze zaken altijd het eerst geoord te worden, en zijn adviezen zijn dan ok voor onze Gereformeerden kerken van eslissenden invloed geweest.
Het klaarst en duidelijkst is dit gevoelen an de Kerk van Geneve nu uitgedrukt in et advies, waarheen de Synode van Emden n 1571 onze Kerken verwees. Dat advies uidde aldus:
Het beste ende alderseeckerste is geen kinderen tot den doop toe te laten oft 't ontfangen, dan van wekken die Vaederen lidtmaeten des lichaems der Kerken zijn ende voorwaar het is den Ordinaris Regulé diemen in deser saecken behoort te gebruicken • nochtans om die te seer strengicheit te maetigen in deser saecken, soo moet men altijd hierop acht nemen, dat Godts verbondt, sich strecket tot in het duijsenste geslachte' niet om alsoo ouerhoop allerleij kinderen diemen te doopen anbiedt 't ontfangen, onder het decxsel dat die voorouderen daer van, van oeuer duijsent jaeren geleden Christenen geweest zijn, maer well om door goeden ende bshoorlicken middel, tot der Kercken wederom aen te nemen ende te voegen, 't gene dat daervan vervrembt is geweest; maar nu zijn die middelen verscheiden ende menigerleij, nae dat die omstandicheden verscheiden ende mennigerleij zijn: Want waert saecken dat Godt zijnen vervallen Kercken wederom belieffde op te richten, ende dat die Ordinaris bedieninge des doops (welcke heden s' daeghs de vijanden der waerheijt misbruicken) wederom gestelt werde in handen van den oprechten herderen all waere het schoon dat veele lijeden noch soo haest niet gereformiert offt bekeert ende herboeren waeren, soo en soude men nochtans sulcker lijeden kinderen (dien der Kercken toe koemen) vanden doop niet mogen affsluijten: Want men en soude den seluigen niet alleene te kort doen, maer oock die gemeenschap der geloeuigen, ende der beloften Godts. Derge lijcke Andtwoorde hebben wij aen die vanden Rijcke van Schotlandt gedaen, als zij ons advijs oeuer deze saecke begeert hebben. Item ter plaetzen daer die Kercke onder den Cruijce schuijlt oft afifgesondert ende verborgen is; Indien daer die ouderen der kinderen noch soo swack ende bevreest zijn, als dat sij hun tot der gemeente niet en derren begeucn, Offt, noch rouw, ende ongeschickt zijnde bun niet buijgen en willen onder het jock Jesu Christi, ende daer en tusschen nochtans eenige van haere vrienden last ende macht geuen vanhaar lijeden kinderkens aen te bieden, om in aller behoorlicheit ende suijverheit gedoopt te worden, soo en is daer geen oorsaecke noch redene die veihinderen mach die selve kijnderkens aangenoemen te wordene, behaluen dat die Peters ende Meters, oft die getuijgen des doops haer verbinden in desen haeren Ampte ende plicht hun seluen getrouwelicken te quijten, oock vtrseeckeren ende betoegen, dat sij van den ouderen voorss. volle last ende bewillinge btbben, van alsulcx te doene, Want dat is ei'fsn soo veele, Als ofte die Vaeders der voorseider Kinderen, haer vaederlich Recht ende Actie te buijten gegaen ende cuergegeuen hadhen in handen van den voorss. Peteren ende Meteren etc. Maer soo daer eenich persoen is, die vanden Evangelio gansch niet en weet, er de daerin geheell onverstandich sij, soo en wilden wij alsulckes kindt eene niet raeden tot den doop aengenoemen te worden, sonder den seluen persoen te doen beloeuen eerst ende voor all, dat hij gedoegen sail, dat sijn kindt vanden Peters ende Meters t' zijner tijt sail onderwesen ende geleert worden inde suijvere Iceringhe des Evangeliums, ende dat hij door sijne vaderlicke auctoriteit oft vermoegen 't zelve kindt nu noch nimmermeer en sail dwingen oft daer toe brenger, dattet wederomme sail koemen ofte gebracht worden totte supersti'ia ofte auergeloeuicheden des Paussdoms, maer dat hij den seluen kinde veel meer sail vrijheit geuen tho leuen nae die leeringe des Evangeliums, daer het inne onderwesen is. Indien men in dezer saecken den toom langer gaeue ende meer toe liete, soo soude d' ambitie oft die vermeetenheit te seere regneren, ende daer soude veele verwoestinghe ende gioote ongeschicktheit uijt volgen.
Gelijk men ziet, is dit advies het con' stante advies, dat de Kerk van Geneve aan alle vragende Kerken gaf Reeds daarom heeft dit advies zoo groote waarde. Het is niet maar een oogenblikkelijke opwelling van een of anderen theoloog, maar het is de weloverwogen en rijpe vrucht van wat de Gereformeerde theologen te Geneve in dit stuk hadden geoordeeld aan de Kerken te moeten aanraden. Voorop staat hier het beginsel, dat de Kerk het best en allerzekerst handelt door alleen te doopen die kinderen, wier ouders leden der Keik zijn. Dat is de „ordinaire regel", waaraan de Kerk in gewone omstandigheden zich te houden heeft. Er kunnen buitengewone omstandigheden zijn, waarin men bij de toepassing van dien regel niet met al Je groote gestrengheid te werk imoet gaan; maar dat zijn uitzonderingen, en de uitzondering werpt den regel niet omver, maar bevestigt dien. Volgens Dr. Kromsigt en de zijnen zou de regel zijn: doop alles; volgens de Kerk van Geneve is de „ordinaire regel", dat men alleen doopt de kinderen, wier ouders eloovigen zijn. Een kerk die zich aan dezen egel houdt, volgt den besten en zekersten weg en onze kerken behoeven zich waarlijk iet te schamen, dat zij dit veilige pad weer ewandelen.
In ons artikel van de vorige week bleven enkele instorende fouten staan. In kolom 4 regel 21 v. b. oet voor «algemeene Synode" natuurlijk »«//'eene genade" gelezen worden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1907
De Heraut | 4 Pagina's