GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

IX.

Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. Rom. 8 : 29.

Oom als onderdaan van onzen grooten Koning aan de dusver gestelde eischen te beantwoorden, is volstrekt onmisbaar de geestelijke realiteit, dat we metterdaad van Christus zijn, en alzoo de kracht van Christus in ons werkt. We zouden dat ook zoo kunnen uitdrukken, dat we, om als goede krijgsknechten van Christus in den strijd mee te strijden, in de uniform van onzen Koning hebben op te trekken; mits men maar wel bedenke, dat hét Koninkrijk van Christus niet komt met uitwendig gelaat, en dat alzoo ook die uniform van Christus binnen in ons moet gedragen worden. Dit uniform van onzen Koning nu is zijn beeld, en van daar de gedurige betuiging in de Schrift, dat de geloovigen „den beelde vanChristus gelijkvormig moeten worden"

Reeds in het eeuwig raadsbesluit is deze gelijkvormigheid aan het beeld van Christus ons als onze bestemming aangewezen. Zoo schrijft de apostel aan de kerk van Rome: Wij weten dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, v/aat die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd rf«« beelde zijns Zoons gelijkvormig te worden." Aan de kerk van Corinthe betuigt hij in gelijken zin, dat gelijk wij het beeld van den aardschen mensch (d. i. Adam) gedragen hebben, we zoo ook „het beeld van den hemelschen mensch zullen dragen", d. i. Christus. In Joh. 3 : 2 lezen we in gelijken zin: Geliefden, het is nog niet geopenbaard, wat we zijn zullen, maar dit weten we, dat als hij zal geopenbaard zijn, we hem gelijk zullen wezen, want we zullen hem zien gelijk hij is." Ons wordt zelfs toegezegd, dat in de dagen der wederopstanding deze gelijkvormigheid uit het inwendige ook op het uitwendige zal overgaan, want dat Christus ons vernieuwd „lichaam gelijkvormig zal maken aan zijn verheerlijkt lichaam, door de kracht waarmee hij ook alle ding aan zich zelf kan onderwerpen" (Phil. 3 : 15). En om alle vrees af te snijden, als zou dit komen van het beeld van Jezus in ons eerst na den dood beginnen, wordt ons in 2 Cor. 3 : 18 aangezegd: Wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid van Christus als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld'm g& é& sxAQvtxanderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest." Hier toch wordt niet gesproken van hetgeen na ons sterven zal plaats grijpen, maar van hetgeen de Geest van Christus reeds in dit leven in ons werkt. Als de Joden de Heilige Schrift lezen, zoo betuigt de apostel, ligt er een deksel op hun aangezicht, en daardoor verstaan zij die Schrift niet en vinden er Christus niet in. Bij hem daarentegen die tot den Heere bekeerd is, wordt dit deksel weggenomen. Voor hem wordt de Heilige Schrift een doorzichtige spiegel, en indien spiegel der Schrift ziet hij het beeld van Christus. Dat beeld van Christus spiegelt uit die Schrift in zijn hart over, en dank zij die overspiegeling, wordt in zijn eigen hart het beeld van Christus afgedrukt. Dat beeld van Christus is, vergeleken bij wat ons hart zonder dat beeld is, een beeld van heerlijkheid. En zoo nu zegt de apostel, dat wij allen, d. z. de waarachtig geloovigen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel, d. i. in de Schrift, aanschouwend, naar datzelfde beeld in gedaante veranderd worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid." Hier is dus sprake van onzen toestand op aarde, van een toestand waarin de Heilige Schrift dagelijks door ons gelezen wordt, en waarin we die Schrift, na onze bekeering, lazen met ongedekten aangezichte. En dit wel zoo dat het beeld van den Christus uit die Schrift voor ons opleeft, zich uit die Schrift in ons hart af kaatst, en door die af kaatsing ons hart zoo bewerkt, dat ons hart veranderd wordt, dat het een veranderde gedaante aanneemt, de trekken van het beeld van Christus gaat vertoonen, en hierdoor iets in ons dset uitko° men, dat steeds heerlijker wordt, en van heerlijkheid tot heerlijkheid klimt. In het afschijnsel nu van dat beeld van Christus in ons eigen hart, ontvangt onze innerlijke mensch het uniform van Christus, dat we inwendig dragen moeten, zullen we metterdaad geestelijk bij zijn heirschare zijningelijfd.

Hierbij komt intusschen duidelijk uit, dat dit beeld van Jezus in ons niet op eens in volkomenheid in ons schittert. Het is niet een beeld, dat in ons, in de ure onzer toebrenging, plotseling en als vanzelf wordt ingedrukt. Eer integendeel zal dit beeld van den Christus eerst in het rijk der heerlijkheid zuiver in ons zijn afgebeeld. Eerst als de Christus zelf in zijn wederkomst zal geopenbaard zijn, zullen we hem gelijk wezen, want dan zullen we hem zien gelijk hij is. En dan zal tevens die gelijkvormigheid aan Christus heel ons wezen omvatten, naar ziel en lichaam beiden, want ook ons lichaam zal dan aan Christus' verheerlijkt lichaam gelijkvormig zijn gemaakt. Eerst in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus komt alzoo de voleinding. Dan zal het beeld van den Zone Gods zichtbaar ea volkomen op ons staan afgedrukt; en wat hier op aarde in ons gezien wordt, is slechts een begin, een aanvang, maar toch zoo, dat ook in die vage trekken het beeld van Jezus reeds hier herkenbaar is. Wat eerst zeer vaag en flauw te ontdekken valt, neemt dan allengs toe in klaarheid van trekken. We worden in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid; wat zeggen wü dat steeds heerlijker het beeld van Jezus in ons gaat doorschijnen. Juist daardoor vertoonen we dan iets van „Christus in ons" aan de wereld, en het is „deze gestalte van Christus in ons" die bij alle worsteling en in eiken strijd ons sterkt. De Koning, zeif zich afspiegelend in zijn onderdanen en in heel de heirschare van zijn krijgsknechten, openbaart juist daardoor die hooge geestelijke macht, waartegen ten slotte niets bestand is.

Dit is uiteraard heel iets anders, dan het belijden van onzen Koning en het getuigen voor zijn kroonrechten. Bij dit belijden en getuigen treedt de macht van het woord o^ den voorgrond, en op alle manier is ook de beteekenis van dat woord door ons staande gehouden. Met het woord is het indragen van Christus in de wereld begonnen. Het geloof is uit het gehoor, en het gehoor is uit de prediking van het Woord Gods. Geen oogenblik mocht daarom toegegeven aan den valschen waan, die zich ook nu weer ingang poogt te verschaffen, alsof voor onze heilige religie het ze/wr< ^ bij zaak was, en alsof het alleen op de werken aankwam. Maar staat dit eenmaal vast, en is dit boven alle bedenking verheven, dan moet er evenzoo op aangedrongen, dat het woord op onze lippen geen klinkende schel zij. Ia dat woord moet onze levensadem tot uiting komen, en die levensadem moet opkomen uit het diepst van ons wezen. En zal nu dat woord van Christus met ons innerlijk wezen overeenstemmen, dan moet ook in ons innerlijk wezen het beeld van den Christus staan afgedrukt. Dan moet het uit den „Christus in ons" zijn, dat het woord voor den Christus zich naar onze lippen dringt. Niet op de werken valt hier de nadruk. Werken als zoodanig kan ook een niet-Christen doen, gelijk we dan ook gedurig zien, hoe ongeloovigè personen in alle werk van barmhartigheid met de beste Christenen wedijveren. Het hangt niet aan de werken als bij het geloof bij komende, maar aan den innerlijken wezensgrond van onzen persoon, waaruit beide, èn het woord èn de werken, opkomen. Het moet de Christus zijn, die èn in ons woord èn in ons werk, zelf iets van zijn heerlijkheid openbaart. Het is de mystieke unie met Christus, waarin de fontein van onze geestelijke levenskracht schuilt. Niet wij zijn 't zelf, die uit ons.zelven spreken en werken, maar het is Christus die in ons spreekt en in ona werkt, en dit nu gaat aldus toe, dat hij zijn beeld in ons afdrukt, daardoor teweegbrengt, gelijk Paulus het aan de Galaten schreef, „dat de Christus een gestalte in ons verkrijgt" (Gal. 4: i^. Is dit bereikt, dan staan we niet meer op ons zelf, dan spreken we niet meer uit ons zelf en werken we niet meer uit ons zelf. Dan hebben we den nieuwen mensch aangedaan over onzen ouden mensch, ea is het niet meer die oude mensch, dat oude ik, die geïsoleerde en op zichzelf drijvende persoonlijkheid die uit ons spreekt en handelt, maar dan is, als we ons zoo mogen uitdrukken, de Christus met zijn beeld, met zijn gestalte in ons geschoven, neemt ons ik in zich op, om door ons ik te spreken en te handelen, en dan is het 't beeld en de gestalte van Christus die ook door ons optreden in de wereld openbaar wordt.

De Koning en zijn volk komen daardoor tot een hoogere eenheid. Onder menschen ziet ge soms iets soortgelijks als uitwerking van een machtige suggestie. Napoleon was anders dan een gewoon veldheer. Hij commandeerde zijn legers niet alleen, maar bezielde ze, en bond ze zoo aan zijn persoon, dat de geest van Napoleon in zijn maarschalken, in zijn korporaals en in zijn soldaten voer, en dat jii^; * maakte zijn leger zoo lange jaren onoverwinnelak. Dat inleven van Napoleon in zijn troepen maakte, dat hij en zijn leger één was, en dat uit de meest onderscheidene legerscharen een compacte massa gevorm.d werd, waarvan hij de ééne ziel was, omdat hij ze allen inspireerde. Doch al kan hiermee tot op zekere hoogte het ééa zijn van Christus ea zijn legerschare vergeleken worden, toch bestaat tusschen beide een hemelsbreed verschil. Napoleon kon zijn troepen bezielen en uiterlijk be; werken, maar kon niet in zqn troepen indringen. Hij stond altoos tegen zijn troepen over. Hij met een eigen bestaan, en zij met een eigen bestaan. Maar bij Christus komt het metterdaad tot dit feitelijk indringen in zijn geloovigen, tot dat leven en heerschen van den Koning in het hart van de zijnen, dat in hen in-zijn ea dat zijn van hen in hem, waaruit een hoogere levenseenheid geboren wordt. De legerscharen van onzen Koning ztjn aan dezen Koning vast. Vast niet door uitwendige banden, maar door innerlijke eenheid van leven in de ziel. Hij prent zijn eigen beeld in hun wezen, zijn gestalte in hun innerlijk bestaan. Wat ze doen, doet hij in hen en door hen. En dit komt tot stand op een wijze, die wij zielkundig niet verklaren kunnen, die daarom mystiek toegaat, en deswege als de mystieke unie met Christus door zijn Kerk beleden wordt. Bïj de legers van aardsche vorsten nu poogt men die saamhoorigheid van vorst en leger daardoor uit te drukken, dat men heel het leger in het koninklijk uniform steekt, een uniform dat dan een nabootsing op eenvoudiger schaal is van het gewaad dat de Koning zeif draagt, van een kleur als de kleur die , ^^^ zelf mint, e» van een snit, die gelijke op de snit van zijn eigen gewaad. Een uniform werd oorspronkelijk nooit wilkeurig, noch enkel voor het sieraad gekozen, maar was vooruit bepaald door het kleed waarin de vorst zelf verscheen. Dat kleed werd voor al zijn officieren en troepen gereed gemaakt. In dat uniform werden se allen gestoken. En door die gelijkenis tusschen het kleed van den Vorst en het uniform dat zijn leger droeg, werd de eenheid uitgedrukt, die Vorst en leger tot één geheel vereenigde. Vandaar dat we van dit beeld en van die gestalte van Christus spraken als van het uniform, dat we moeten dragen, om'onder dezen Koning uit te trekken. Alleen met dit verschil, dat bij onzen Koning ook dit uniform niet komt met uitwendig gelaat, maar binnen in ons moet zijn. Het beeld, de gestalte van dezen Koning, ingeprent, ingedrukt in ons hart, en dat wel met de dubbele bedoeling, dat hierdoor de eenheid van den Koning en zijn heirschare zou worden uitgedrukt, maar ook tegelijk de eenheid van het volk, waarover hij Koning is, want dat beeld, die gestalte van Christus moet in allen zijn. Het is voor al zijn volk het geestelijk uniform, d. i. het innerlijk merkteeken, waardoor ze allen op elkander gelijken, en één in grondtype zijn.

Wat is nu onder dit beeld, die gestalte van Christus in ons, te verstaan.' Natuurlijk niet anders dan de menscheiijke natuur, gelijk ze in den Zoon des menschen schittert. Het is niet de Goddelijke natuur, maar de menscheiijke natuur, die Christus in het hart der zijnen tot heerlijkheid brengt. We blijven, ook nadat dit beeld van Christus in ons afgedrukt is, menschen, Menschen in den vollen zin des woords.. We worden geen engelen. We worden geen hemelsche geesten. We blijven mensch in den rijken zin des woords, en het is ons mensch zijn zelf, dat in dit ; , beeld en in deze gestalte van dea Christus in ons" tot klare, zuivere uiting komt. Christus nam onze reeële natuur aan, maar terwijl in ons die menscheiijke natuur was ingezonken, ontheiligd en in haar trekken bedorven en vervalscht, heeft Christus die menscheiijke natuur in haar oorspronkelijke zuiverheid aangenomen. Welinhaar uitwendige vernedering, wel zóó dat hij den toorn Gods droeg, maar zonder dat in zijn menscheiijke ziel ook maar een zweem of spoor van bederf, van ontheiliging, of van zonde ooit kon ontdekt worden. Jezus zondeloosheid is niet maar, dat hij geen zonde gedaan heeft. Het gaat veel dieper. Het spreekt uit, dat de eenige uit vrouwen geboren, die niet deelde in onze erfsmet, geen zondige neiging ooit in het hart gevoeld of gekend heeft. Het geeft te kennen, dat zijn innerlijk menschelijk wezen in volkomen gaafheid bestond; juist zooals God de Heere de menscheiijke natuur in het paradijs g^ schapen had. Die menscheiijke natuur nu in haar gaafheid was ZDO geschapen dat ze vallen kon, maar Christus heeft de ver­ oeking doorstaan, en viel niet, maar wierp atan terug. En ook die menscheiijke natuur as geschapen met de mogelijkheid van oogere ontwikkeling, en in Christus heeft e menscheiijke natuur die volkomen ontikkeling gegrepen. Hij ontving den Heili­ i en Geest zonder mate. We hebben alzoo in Christus met een geestelijk-menschelijke atuur te doen, die volkomen ongeschonden as, die in de verzoeking bestond, en die ich in volkomen schoonheid aanstonds ontlooide. Die aldus in hem bestaande mencheiijke natuur nu, dat is zijn beeld, dat s zijn gestalte, voorzoover ze vatbaar is m in ons te worden ingeprent. En daaregenover EU staan wij, als in zonde ontangen en geboren, met onze geschonden enscheiijke natuur, met een natuur die in elerlei verzoeking bezweek, en in een natuur ie haar hooge ontwikkeling nog derft. Op ien wilden stam van onze natuur wordt nu de oot van het rijke menscheiijke leven van Jezus ngeënt. Daardoor begonnen we zelve aan nze twijgen iets te dragen, dat niet uit nzen stam, maar uit het entsel van Jezus s, en zoo komt in ons zijn beeld, zijn geijkenis, zijn gestalte; nog onvolkomen, maar et de bestemming, om eens volkomen te orden. Eerst flauw en in enkele trekken. an al klaarder. En eens in volkomen uiverheid, zóó dat we hem gelijk zullen ezen.

Toch altoos met dit verschil, dat Christus ls onze Koning de centrale mensch blijft, n dat wij een iegelijk onze plaats niet in et middenpunt, maar in den omtrek heben. Ieder mensch is een eigen wezen, et eigen trekken, eigen gaven, eigen oeping en eigen bestemming, en het eeld, de gestalte, de gelijkenis van Jezus n ons kan dus nooit anders zijn dan het eeld van Jezus in dien eigenaardigen vorm, ie uit de eigenaardigheid vsn onzen persoon pkomt. Christus vereenigt de volheid van lle menscheiijke uitnemendheid in zichelf. Hij is de zon, en in ons schittert lechts één enkele straal van zijn smetteoozen glans. Al ïs het dus, dat alle gelooigen zijn beeld dragen, toch dragen en ertoonen ze dit beeld een iegelijk in zijn k-heid, nu niet genomen als uitdrukking an zondig egoisme, maar naar de rijke eelvuldigheid, waarin God de Heere zich iet alleen in planten en dieren, maar ook Z nder zijn menschenkinderen verheerlijkt eeft. Een eindelooze verscheidenheid, die etzelfde grondtype telkens in een anderen lans doet uitkomen. Komt nu het beeld an Christus in ons, dan doodt dit onze igenaardigheid niet, maar brengt juist dit igenaardige in ons tot zijn oorspronkelijke uiverheid terug en voert het tegelijk op ot zijn hoogste en rijkste ontwikkeling. aar er is meer. In Christus is het de one Gods die onze menscheiijke natuur annam, en alzoo een band legt tusschen ie natuur en God. Soortgelijke band nu lag ok in de schepping gegrond. De mensch was n zijn menscheiijke natuur geschapen naar het beeld en de gelijkenisse Gods. Creatuurlijke afschaduwing van wat in het Goddelijk wezen de volkomenheid zelve was. Alleen het bestaan van dit oorspronkelijk verband tusschen het beeld Gods en onze natuur maakt het mogelijk, dat hij die het uitgedrukte Beeld van Gods zelfstandigheid was onze menscheiijke natuur kon aannemen. Er lag voor den Zone Gods in het aannemen van onze menscheiijke natuur geen tegenstrijdigheid. De mensch was naar Gods Beeld geschapen, en hij die het Beeld Gods was, ging in de afschaduwing van dat beeld in. Doch juist hieruit werd dan ook de mogelijkheid geboren, dat de Zoon des menschen zijn beeld, zijn gestalte inprent in het wezen van den naar Gods beeld geschapen mensch. Hij is en blijft Gods eeniggeboren Zoon, maar diegenen in wie Hij zijn beeld afdrukt, worden Kinderen Gods. De band tusschen den Christus en den Vader is een andere dan de band die den Vader aan zijn kinderen verbindt, maar toch is het beeld van den Zoon, zoowel als het afgedrukte beeld van den Christus in ons, naar Gods eigen ordinantie, aan God zelf verbonden. Vandaar dat Jezus zeggen kon: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is", en dat de apostel ons op kon roepen, om „navolgers Gods te zijn als geliefde kinderen."

Waar dus ook geloovigen zijn, daar moeten ze iets van Christus in hun eigen persoon zien laten. Iemand die wel belijdt en getuigt, maar^ niets van den Christus in zijn eigen persoon toont, leeft in den schijn, en mist het wezen. Man moet Jezus in u kunnen herkennen. Slechts vaag en in enkele trekken, het zij zoo, maar men moet toch aan u voelen en merken kunnen: Ongeveer zooals deze geloovigen spreken en handelen, zoo zou Jezus gesproken en gehandeld hebben, zoo Hij in hetzelfde geval had verkeerd. Elk oogenblik hebt gij, zoo dikwijls gij te spreken en te handelen hebt, u af te vragen: hoe zou Jezus n dit geval gesproken en gehandeld hebben; en al kunt gij het dan niet geheel zoo als Jezus 't zou gedaan hebben, niet zóó zuiver, niet zóó volkomen, niet zóo heilig, toch moet uit uw doen en laten het beeld van Jezus spreken. Het moet blijken en uitkomen dat Jezus in u woont, dat hij door zijn Geest in u heerscht, dat hg u bezielt, u stuurt, u leidt en u regeert. Men moet aan u zien kunnen: Die man, die vrouw spreekt en handelt niet op eigen gelegenheid en naar eigen inzicht, maar loopt aan den leiband van Christus. En al is het dan, dat ge gedurig weer hier uitvalt, en uw ik weer voor den dag laat komen, even stellig moet het toch gedurig blijken, dat dit niet uw duurzame toestand is, dat Jezus telkens weer bij u doorbreekt, , en dat men het beeld van Jezus dan weer in u herkent. Beiden, vriend en vijand, moeten dit in u herkennen. Uw medegeloovigen om er zich in te verblijden en er u om lief te hebben, en er God om te danken; maar ook de ongeloovigen om er u om te haten, gelijk ze er Christus om gehaat hebben. Het is dan ook zelfmisleiding, zoo ge denkt: Indien ik maar het beeld van Jezus vertoon, zal de wereld mij deswege eeren. Hebben ze er uw Koning om geëerd? Of hebben ze niet juist, omdat ze dit beeld in Christus zagen, er hem om uitgeworpen en gehaat en gedood? Zeker, als Jezus de hongerigen spijzigde en de kranken genas, kon ook de wereld dat niet anders dan toejuichen, en soms kwamen ook de tegenstanders onder de bekoring van Jezus Woord. En zoo zijn er ook nu openbaringen van Jezus beeld in de geloovigen, die de wereld mint en waar de wereld zekeren eerbied voor heeft. Maar de geheele Jezus, zooals zijn beeld in de dagen zijner omwandeling op aarde gezien is, trok niet aan, maar stootte de wereld af, en heeft hem het Kruis bereid.

Niets is dan ook onjuister, dan zoo men dit beeld van Jezus gaat zoeken in het vertoon van zekere zoetsappige gedweeheid en zachtheid, in het o, zoo lieve en teedere. oo was Jezus niet in zijn optreden. Uit hem sprak liefde, maar liefde met kracht, met een kracht, die toornen en strijüen en weerstaan kon, en de geeselkoorde kon grijpen om Gods. heiligen tempel te zuiveren. Met zulk een gemaakt-lieve gestalte drukt ge dan ook allerminst het beeld en de gestalte van Jezus uit. Het komt bij Jezus alles uit den eenen wortel der liefde op, een liefde die zijn vijanden zoekt en voor hen sterft, maar die liefde van Jezus keert zich allereerst tot den Vader, en niet, gelijk men het thans wil, alleen in teederheid tot den naaste. Hebt God lief, blijft het eerste en het groote gebod, en zoo dikwijls de liefde tot den naaste de liefde tot God zou terugdringen, moet ze tegenstaan en bestreden. En zoo ook moet in het beeld van Jezus, dat in u moet opgloren, altoos de liefde voor God op den voorgrond staan, en juist dit zal u soms nopen, om tegen uw naaste op te treden, desnoods in heiligen toorn. Ook de liefde tot den naaste kan niet in het beeld van Jezus bestaan zonder haat tegen het onheilige en zondige in den naaste. Vandaar de verkeerdheid, om dit beeld van Jezus zoo goed als uitsluitend te zoeken in zekere offerande die ge doet, en in zekere aanminnigheid die ge tentoonspreidt. Een gemaakt Jezusbeeld, dat zich in vaste trekken van zachtheid, in teederheid van stem en toon, in zachtheid van bejegening wil uitdrukken, is historisch onwaar. Zoo was Jezus niet, en zoo mogen ook wij niet zijn. Den wezenlijken Jezus moeten we uitdrukken, zooals hij op het Evangelieblad ten voeten uit voor ons geteekend staat. Men noemt dit overlieve en overdreven zachte ook welde Johannestype; maar niet het Johannesbeeld, maar het beeld, de gestalte van Jezus moet zich in u uitspreken, en of dit zoo bij u zijn zal, hangt er niet van af, of ge u zekere zachte vormen aanwendt, maar hiervan eeniglijk, of in het binnenste van uw ziel Jezus zelf steeds dieper zijn beeld inprent. En als ge zoo onder de broeders en zoo in de wereld optreedt, dan zult ook gij ervaren, wat aan uw Jezus overkwam, dat de broeders u liefhebben met innige liefde, maar dat de wereld zich van u afkeert, steeds kwaad vermoeden tegen u heeft, en juist om dat beeld van Jezus, dat in u uitkomt, zich van u afkeert, u rusteloos bestrijdt, en geen poging onbeproefd laat, om ook in u uw Jezus tegen te staan en te bestrijden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 juni 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 juni 1908

De Heraut | 4 Pagina's