GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Komen we thans tot de vraag, welke beteekenis de verschillende Kerken aan het geloofsartikel van de nederdaling ter helle gehecht hebben, dan dient in de eerste plaats nagegaan, welke de opvatting is der Roomsche Kerk.

Twijfel daaromtrent behoeft niet te bestaan, want de Roomsche Kerk heeft in den bekenden Roomschen Catechismus haar gevoelen over dit leerstuk zeer breed uiteen' gezet. Reeds terstond trekt daarbij de aandacht, dat de Roomsche Catechismus de nederdaling ter helle en de opstanding uit de dooden te zaam behandelt als vormden ze één geloofsartikel (Pars I Cap. Vlqu. i.) Blijkbaar rekenfT Rome de nederdaling ter helle dus niet meer bij den staat der vernedering, maar bij den staat der verhooging. Uitdrukkelijk wordt dan ook door Rome ontkend (qu. 5), dat Christus bij deze hellevaart ook maar het minste zou geleden hebben, veeleer ziet ze in die nederdaling ter helle een triomftocht, waaruit Christus' glorie ons blijkt. Op de vraag, wat men dan onder die nederdaling ter helle te verstaan heeft, wijst de Catechismus in de eerste plaats het gevoelen af van hen, die onder hel hier het graf verstaan; hel beteekent volgens Rome „de verborgen verblijfplaatsen, waarin de zielen worden bewaard, die de hemelsche zaligheid nog niet hebben verkregen." Nog nader wordt dit dan duidelijk gemaakt, doordat de Catechismus in de hel onderscheid maakt tusschen drieërlei verblijfplaats; vooreerst de eigenlijke hel, ook Tartarus of Abyssus genoemd, waarin de verdoemden hun straf ondergaan; ten tweede het vagevuur, waarin de zielen der vromen voor een tijdlang smarten lijden, om boete voor hun zonden te doen, opdat ze daarna toegang tot den hemel verkrijgen; en ten derde de zoogenaamde limbus patrum, d. w. z. de verblijfplaats, waar de zielen der vromen, die vóór Christus' komst leefden, zijn opgenomen, en waar ze, volgens den Catechismus, zonder eenige pijn, ondersteund door de zalige hoon op verlossing, een rustig verblijf genoten En dan wordt ten slotte verklaard, dat het nedergedaald ter helle zeggen wil, ^, 1. Christus na zijn sterven werkelijk, niet naar het lichaam maar naar de ziel, in deze bewaarplaats der Oud-Testamentische geloovigen is afgedaald, om hen uit dezen kerker te verlossen en met zich naar de eeuwige zaligheid te voeren. Als dieperen achtergrond van dit mysterie voert Rome dan aan, dat de zaligheid alleen een vrucht kan zijn van Christus' lijden en daarom de poort des hemels voor niemand ontsloten kon worden, voordat Christus gestorven en opgewekt was. Daarom moesten de Oud-Testamentische geloovigen voorloopig naar dezen limbus patrum gaan, die in de Schrift de schoot van Abraham genoemd wordt, om eerst door Christus' komst in de hel daaruit verlost en naar den hemel overgebracht te worden. Daarnevens voert de Roomsche Catechismus dan nog als doel van Christus' hellevaart aan, dat hij niet alleen in den hemel en op aarde, maar ook inde hel zijn macht en heerschappij moest openbaren, opdat het woord des Apostels vervuld zou worden, dat voor hem alle knie zich zou buigen dergenen, die in den hemel, op de aarde en ia de hel zijn.

Ongetwijfeld moet aan Rome vsorden toegegeven, dat deze eigenaardige opvatting reeds zeer vroeg in de Christelijke Kerk voorkomt, en sporen daarvan zelfs bij de eerste Kerkvaders zijn te vinden. Wel toont het voorbeeld van Augustsnus, dat men op sommige punten nog aarzelde, en bestond er met name geschil over de vraag of Christus alleen in dezen limbus pal trum dan wel in de eigenlijke hel was geweest, en of zijn doel alleen was om de aartsvaders te verlossen, dan wel aan alle verlorenen bet Evangelie te verkondigenmaar algemeen was toch de gedachte, dat Christus' nederdaling ter helle in plaatselijken zin was te verstaan. Tevens werd daarmede dan de gedachte verbonden, dat de verlossing der geloovigen uit den kerker een overwinning was geweest op Satan, die immers volgens Hebr. 2 : 12, het „geweld des doods" had en wiens macht daarom eerst verbroken moest worden. Niet zelden werd daarbij een zeer drastische voorstelling gegeven van den strijd, dien Christus met Satan zou gevoerd hebben. Op 't vernemen van Christus' komst, zou Satan de hellepoort met ijzeren grendels hebben gesloten; met het kruis als stormram zou Christus de hellepoort hebben opengerammeid; zoodra hij den voorburcht der hel binnentrad, zou reeds het licht, dat van zijn aangezicht straalde, de geloovigen met een voorsmaak van zaligheid hebben vervuld, enz.

Toen deze voorstelling eenmaal ingang had gevonden, viel het niet moeilijk tal van Schriftuurplaatsen te vinden, die daarop toepasselijk konden v/orden gemaakt. Profeteerde Psalm 68 niet, dat Christus bij zijn hemelvaart „de gevangenis gevankelijk zou medevoeren"? Was in Psalm 24 geen sprake van de eeuwige deuren, die moesten geopend worden, opdat de Koning der eere zou ingaan.? Doelde daarop niet de Godsspraak bij Zacharia: oor het bloed des verbonds heb ik uwe gebondenen, o Sion, uitgelaten uit den kuil, daar geen water in is.' Had Christus zelf niet gezegd, dat om den machtige zijn vang te kunnen ontrooven, men hem eerst binden en in zijn huis binnendringen moet.? Ea getuigde de Apostel daarvan niet, toen hij in zijn brief aan de Colossensen schreef, dat Christus, na aan het kruis het handschrift der zonden genageld te hebben, de overheden en machten, d. w. z. de booze geesten, van hun wapenrusting had beroofd, hen in het openbaar had tentoongesteld en daardoor over hen had getriomfeerd.? En bleek voorts het feit zelf van de verlossing der Oud-Testamentische geloovigen niet uit de geheimzinnige mededeeling in Matth 27:22, dat na Christus' dood de graven geopend werden en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, opgewekt zijn geworden en te Jerusalem zijn verschenen?

Maar hoe sterk Rome ook staat met haar beroep op de traditie, kwalijk kan ontkend worden, dat de predikisg der Apostelen van zulk een hellevaart na Christus' sterven ons niets meldt. Een zoo belangrijk feit zou door de Apostelen dan — indien men I Petrus wil uitzonderen — geheel stilzwijgend voorbij zijn gegaan. Want noch in de Evangeliën noch in de brieven wordt over die hellevaart gesproken. Veeleer werpt de Schrift over hetgeen met Christus' ziel na zijn sterven is geschied, een sluier, dien het ons niet is geoorloofd op te lichten. We weten alleen, dat hij stervende zijn geest beval in de handen des Vaders; dat hij tot den moordenaar heeft gezegd: Heden zult gq met mij in het Paradijs zijn, en dat zijn ziel in de hel, d. i. den staat des doods, door God niet is verlaten. Maar hoe weinig dit ook zijn moge, het is toch wel voldoende om de valsche voorstelling van Rome aftesnqden. Want waar Christus zelf heeft verklaard, dat hij nog heden, op den dag van zijn sterven zelf, in het Paradijs zou wezen en zijn ziel in de handen Zijns Vaders in de hemelen heeft bevolen, daar kan Christus' ziel niet in de hel zijn geweest. Het een sluit het ander uit.

En even weinig grond vindt de voorstelling van Rome, alsof de geloovigen des Ouden Verbonds in een voorportaal der hel zouden vertoefd hebben, in wat de Schrift ons meedeelt. Ook over den toestand der geloovigen na den dood spreekt de Schrift niet veel, maar de voorstelling, die Christus in de gelijkenis van den armen Lazarus en den rijken man ons geeft van den „schoot van Abraham", staat lijnrecht tegenover wat Rome leert. Abraham's schoot is door een onoverkomelijke klove van de hel gescheiden en is volstrekt geen

onderdeel of voorportaal van de hel. En waar Abraham tot den rijken man van Lazarus zegt: Nu wordt hij vertroost en gij lijdt smarten, ligt daarin wel degelijk opgesloten, dat Lazarus' ziel de zaligheid genoot. Heel anders dus dan Rome leert, die dezen schoot van Abraham een kerker noemt en spreekt van de misera molestia custodiae, van den ellendigen last der gevangenschap, waaruit deze geloovigen nog verlost moesten worden.

Natuurlijk wordt daarmede niet ontkend, wat misschien van Protestantsche zijde wel eens te veel uit het [oog is verloren, dat door Christus' sterven en opstanding een vermeerdering van zaligheid is teweeg gebracht, indien we dit zoo uitdrukken mogen, voor de zielen der Oud-Testamentische geloovigen.

Wat we daarmee bedoelen zal het best verstaan worden, als men er op let, dat volgens de voorstelling der Schrift de zielen der geloovigen onder het Oude Verbond gingen naar Abraham's schoot, terwijl voor ons, naar hét woord der Apostelen, de blijde hope is, dat we na ons ontslapen met Jezus zullen zijn. En al voegt ook hier ons groote voorzichtigheid, omdat de Schrift er ons zoo weinig van zegt, toch kunnen we 't ons niet anders denken, dan dat de komst van Christus' ziel in het Paradijs en daarna van den opgestanen Heiland voor de geloovigen des Ouden Verbonds, die in de hope op den Messias ontslapen waren, een zalige vreugde heeft meegebracht, die ze vóór dien tijd niet hadden gesmaakt. Het „met Jezus zijn" werd nu ook hun geschonken, en daarin ligt hooger zaligheid dan Abraham's schoot hun brengen kon.

Maar al stemmen we dit toe, en al kan, zoo opgevat, menige uitspraak der Kerkvaders wel in goeden zin verklaard worden, toch is dit heel wat anders dan de Roomsche Kerk leert, die de geloovigen des Ouden Verbonds in een kerker plaatst en hun alle zaligheid ontzegt. Dat gaat zeer zeker in tegen de Schrift, want van een Henoch staat geschreven, dat hij wandelde met God en God hem tot zich nam, en van Elia lezen we, dat hij met een onweder ten hemel voer. En dat dit niet alleen van Henoch en Elia geldt, die lichamelijk, zonder den dood te smaken, inden hemel z^a ingegaan, maar van alle geloovigen des Ouden Verbonds, toont het geloofswoord van Asaf: Gij zult mrj leiden door uwen raad en daarna in heerlijkheid opnemen. Bovendien, was de toegang tot den hemel nog gesloten, gelijk Rome leert, dan konden ook een Henoch en een Elia daar niet binnengaan.

De grondfout van Rome schuilt echter veel dieper; ze ligt in een geheel verkeerde voorstelling van den toestand der geloovigen onder het Oude Verbond en van het middelaarswerk van Christus. Volgens Rome toch zou het offer van Christus eerst vrucht hebben gedragen, toen het werkelijk aan het kruis gebracht was, en daarom voor dien tijd van de gift der zaligheid nog geen sprake zijn geweest. Ware dit juist, dan zou onder het Oude Verbond alle genade ontbroken hebben, want genade wordt alleen op grond van Christus' offer aan het kruis geschonken. Daarin nu ligt een te kort doen aan de kracht van Christus' offerande, die niet alleen voor de toekomst geldt, maar ook over het verleden zich uitstrekt. Christus wordt immers het Lam genoemd, dat geslacht is vóór de grondlegging der wereld (Op. 13:8), omdat hij zich zelf in den Vrederaad als offer voor de zonde Gode had aangeboden. Daarom kon Hrj ook de Middelaar zijn van de geloovigen des Ouden Verbonds, gelijk Christus zelf getuigd heeft, dat Abraham zeer begeerd heeft zijnen dag te zien en dien ook gezien heeft; terwijl op de vraag, hoe dat kon, daar Abraham reeds lang gestorven was, door Hem het antwoord gegeven is: er Abraham was, ben Ik. Hij werd Middelaar der verzoening niet eerst bij zijn mensch-' wording of bij zijn sterven aan het kruis, maar was het van eeuwigheid af. Het fundament, waarop Rome haar dogma van Christus' nederdaling ter helle opbouwt, is daarmede dus onjuist gebleken.

Hoe het nu komt, dat deze verkeerde voorstelling van Christus' plaatselijke nederdaling ter helle, niettegenstaande de Schrift daarvan niets zegt, toch reeds zoo spoedig in de Christelijke Kerk is ingedrongen, zoo algemeen verbreid is geworden en zoo hardnekkig heeft stand gehouden, valt niet zoo gemakkelijk te zeggen. Verschillende oorzaken hebben daartoe medegewerkt, waarop we hier slechts kortelijk kunnen wijzen.

In de eerste plaats moet men niet vergeten, dat de Christelgke Kerk optrad in een heidenwereld, wier sagen en mythen, religieuze gebruiken en voorstellingen, grooten invloed op de ontwikkeling der Kerk hebben gehad. Ia het gemoed dier pas bekeerde Christenen leefden die sagen nog na en werden nu met een Christelijk gewaad overtogen. Zoo is het ook hier gegaan. Onder die heidensche sagen nu neemt een voorname plaats in de zoogenaamde descensus ad inferos, de hellevaart. Reeds in het oude Gilgamos epos, dat in Babel ontstond, wordt verhaald, hoe de held Gilgamos de onderwereld bezocht. Hetzelfde vertelde men in Griekenland van Hercules, die als blijk van moed het bestaan had, ïn de hel af te dalen en daar den hellehond te boeien. Evenzoo zou Orpheus, de beroemde zanger, zijn afgedaald naar de onderwereld om zijn gestorvene gade weer terug te halen. Zoo laat Homerus zijn held Odysseus naar de hel gaan om den gestorven ziener Tiresias te raadplegen en Virgilius geeft in het 6p boek van zijn heldendicht een beschrijving van de hellevaart van Aeneas. Hoe die sagen ontstaan zijn, laten we in 't midden, roaar in het volksgeloof leefde zoo de voorstelling van helden en halfgoden, die in de onderwereld waren afgedaald, hetzij om daar Wijken van hun moed en dapperheid te geven, of om afgestorvenen uit hun kerker te verlossen. Is het dan wonder, dat die heidensche voorstellingen ook in de Christelijke Kerk binnendrongen en deze door de dichters met voorliefde bezongen hellevaart hunner heroën 't stramien werd, waarop de Christelijke fantasie een hellevaart van Christus borduurde.' Blijkt die invloed niet het duidelijkst, waar men in die fantastische beschrijvingen van Christus' kamp met Satan, Satan zelfs voorstelde als een driekoppig monster, zooals de driekoppige hellehond, dien Hercules overwon? Men had aan 't eenvoudige beeld, dat de Evangeliën van Christus boden, niet genoeg. Daarom werd dat Christusbeeld opgesmukt met allerlei voorstellingen aan de heidenwereld ontleend. De heros der Christelijke Kerk moest evenals de heroën der heidenen een descensus ad inferos, een hellevaart, hebben. En zoo werd het geloofsartikel der Christelijke Kerk van de nederdaling ter helle, waarin de diepste vernedering van den Christus lag uitgedrukt, door de inwerking deze heidensche idee veranderd en omgezet in een triomftocht door de hel.

Opmerkelijk is dan ook, hoe deze voorstelling met bijzondere voorliefde behandeld werd in de apocriefe Evangeliën, die al spoedig naast de echte Evangeliën ontstaan zijn, en omdat ze aan een Apostel of discipel van Christus werden toegeschreven, gretig door het volk gelezen werden. Wel heeft de Kerk later deze apocriefe Evangeliën verworpen, maar menig wonderverhaal, dat in deze Evangeliën gevonden werd en het volk toesprak, werd toch in de Roomsche traditie overgenomen. In een dier oudste apocriefe Evangeliën, het zoogenaamde Evangelie van Petrus, dat eerst kort geleden weer is gevonden, wordt reeds verhaald, hoe de wachters bij Christus' graf drie mannen zagen, waarvan één een kruis droeg, en hoe daarop een stem uit den hemel vroeg: hebt gij den ontslapenen gepredikt ? waarop van het Kruis het antwoord kwam ja. Ook in het apocriefe verhaal van de zendingsreis van den Apostel Thaddeus naar Edessa, worden aan dezen apostel de woorden toegedicht, dat Christus na gekruisigd te zijn „nederdaalde in de hel en de omheining verscheurde, die van eeuwigheid niet gescheurd was, en dooden opvoerde". En nog veel verder gaat het zoogenaamde Evangelie van Nicodemus, dat op de Christelijke traditie zoo grooten invloed heeft gehad, omdat, naar het heette, daarin het eigenhandig verhaal was opgenomen, dat Pilatus van Christus rechtspleging naar Rome zou gezonden hebben. Heel het tweede gedeelte van dit Evangelie nu is gewijd aan een uitvoerige beschrijving van Christus' hellevaart; dramatisch wordt geschilderd, hoe Christus in de hel kwam, welke beraadslagingen de duivelen hielden, v/ie der aartsvaders het eerst verlost werd uit den kerker enz. Zulk een fantastisch verhaal sprak tot de verbeelding van het volk, en straks werden die voorstellingen door de Kerkvaders overgenomen, en de duidelijke sporen van dat verhaal vindt men terug tot zelfs in den Roomschen Catechismus.

Zoo is de heidensche voorstelling van den descensus ad inferos door deze apocriefe Evangeliën op Christus overgebracht en door de Kerk aanvaard.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 oktober 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 oktober 1909

De Heraut | 4 Pagina's