GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVI.

Veel ernstiger is de derde bedenking, die aan het spraakgebruik der Heilige Schrift ontleend is en die daarom, ware zij juist, ook metterdaad afdoende voor ons zou moeten zijn.

Deze bedenking kwam hierop neer, dat èn het Hebreeuwsche woord Scheel èn het Nieuwe-Testamentische woord Hades, welke beide in onze vertaling door hel worden weergegeven, feitelijk nooit da hel zouden beteekenen, maar het doodenrijk, de plaats waar alle afgestorvenen heengaan. Het Oude Testament zou voor ons hel niet eens een eigen woord bezitten, en eerst uit het later gebruik der Joodsche schrijvers zou in het Nieuwe Testament het woord Gehenna zijn overgenomen, dat alleen terecht door hel kan worden weergegeven. Aangezien nu èn in de Messiaansche profetie van het Oude Testament èn in het Nieuwe Testament in verband met Christus' nederdaling tér helle altijd het woord Scheel of Hades wordt gebruikt, maar nooit het woord Gehenna, zou daaruit volgen, dat ook het artikel nedergedaald ter helle uit ons Apostolisch Symbool, niet anders kon beteekenen, dan dat Christus na zijn sterven in het doodenrijk is afgedaald.

Deze bedenking, die we hier kort hebben weergegeven, brengt ons voor de uiterst lastige en ingewikkelde vraag, welke voorstelling de schrijvers van het Oude Testament zich gevormd hebben van het leven na den dood. Immers de strijd gaat hier niet alleen over het woord Schcól, maar veel dieper nog over de vraag, of ook het begrip hel wel aan Israel bekend was. Indien toch het Oude Testament geen woord voor hel heeft, dan zou daaruit blijken, dat ook de voorstelling van een plaats der verdoemenis bij Israel nog onbekend was. Israel zou dan nog evenals de heidensche volkeren de voorstelling hebben gehad van een onderaardsch doodenrijk, waar alle zielen heengingen, om daar als schimmen een vreugdeloos bestaan te leiden, en eerst aan het Nieuwe Testament zouden we de openbaring te danken hebben, dat de hemel de woonplaats is der zaligen en de hel bereid is voor de goddeloozen. Deze voorstelling, die thans schier in alle handboeken, commentaren, lexica enz. gegeven wordt, hangt natuurlijk nauw saam met de gedachte, dat Israel religieus nog op een zeer laag standpunt stond, alle heil en zegen alleen in dit leven en in de tijdelijke goederen stelde, maar van het leven na den dood niets wachtte. Israel zou geen „hemel" en geen „hel" hebben gekend, geen onderscheid in den dood tusschen het lot der rechtvaardigen en der goddeloozen. Daarom zou het loon en straf alleen in dit leven hebben verwacht, en de aangrijpende klacht van een Job, een Asaf en zoovele anderen over den voorspoed der goddeloozen en de smarten der vromen zou juist daaruit te verklaren zijn. Wie aan een vergelding in het leven hiernamaals niet gelooft, maar goeden en boozen, rechtvaardigen en goddeloozen na den dood naar eenzelfdï vreugdeloos schimmenrijk laat gaan, moet aan de rechtvaardigheid Gods wel vertwgfelen, want in dit leven toont de ervaring telkens weer, dat de rechtvaardigen niet beloond en de goddeloozen niet gestraft worden. Zoo voelt men, hoe deze strijd om de beteekenis van het woord Scheól veel dieper gaat dan men oppervlakkig meenen zou en heel de zoogenaamde eschatologische voorstelling van het Oude Testament beheerscht.

Nu moet zeker worden toegegeven, dat de vroegere voorstelling, alsof reeds de oudste patriarchen een volledig inzicht hebben gehad in de geheele Openbaring, niet juist en niet Schriftuurlijk is. Er is in den gang der Openbaring een proces, een ontwikkeling, een voortschrijden geweest. Eerst allengs, bij trappen, zoodat het licht steeds duidelijker doorbrak, is de volle raad Gods geopenbaard. Niet dat dit aan de zaligheid der ziel iets afdeed; reeds in de eerste openbaring, die God de Heere schonk in de moederbelofte van het Paradijs, lag in kiem alles opgesloten wat noodig is tot onze zaligheid. Ook moet men natuurlijk uiterst voorzichtig zrjn, met niet uit de zeer korte aanduidingen, die de Schrift geeft, precies te willen afleiden, wat Noach, wat Abraham, wat David aan kennis van de Openbaring Gods hebben bezeten. Van de meeste patriarchen en vromen des Ouden Verbonds weten we veel te weinig af, om uit die uiterst sobere mededeelingen een conclusie te trekken, hoever hunne geloofskennis strekte. Maar hoe sterk men op deze beide punten den nadruk wil leggen, toch blijft het waar, dat de kennis van de Openbaring Gods . bij de profeten veel rijker was dan bij de aartsvaders, evenals ze bij de Apostelen weer veel rijker is geweest dan bij ds profeten. Er is in de Openbaring Gods een organische groei geweest; al bevat de zaadkorrel in kiem reeds deheele plant, toch zijt ge veel rijker wanneer de vol ontloken plant met blad, bloem en vrucht voor u staat, dan wanneer alleen de zaadkorrel u geschonken is. En zoo hebben wij, wien de volle raad Gods tot onze verlossing in het Evangelie is geopenbaard geworden, veel rijker schat ontvangen dan de geloovigen des Ouden Verbonds, die nog onder de bed^eling der beloften en der schaduwen leefden.

Ongetwijfeld nu heeft deze ontwikkelingsgang der Openbaring ook invloed gehad op het geloofsleven der Aartsvaders en profeten. Niet dat hun geloofsleven zelf minder krachtig was; Abraham heet de „vader der geloovigen" en de Schrift wijst ons telkens op zijn geloof, als een der heerlijkste openbaringen van wat het geloofsleven voor een kind van God moet wezen. En als de Apostel in Hebreeën 11 spreekt over „de wolke der getuigen", die ons omringt bij het loopen in de loopbaan des geloofs, dan noemt hij Abel, Henoch, Noach, Abraham, Izak, Jacob, Mozes en anderen als voorbeelden, hoe ook ons geloofsleven zich heeft te openbaren. Maar al was de innerlijke kracht van het geloof niet minder dan de onze, hun geloofsvoorstellingen konden toch nog dien rijken inhoud niet bezitten, dien wij hebben, nu de volheid der openbaring door Christus ons is geschonken. Die geloofskennis hangt toch ai van de openbaring Gods. Het oog des geloofs kan alleen zien, voorzoover het licht der Openbaring reeds ontstoken is. En indien de Openbaring zelf eerst allengs is voortgeschreden, dan moet daaruit ook volgen, dat de geloofskennisse daarmede gelijken tred heeft gehouden. En in de objectieve Openbaring Gods èn in de subjectieve toeeigening dier Openbaring heeft dus een proces, een ontwikkeling plaats gevonden. Het is, om in de taal van den Apostel Paulus te spreken, een ontwikkeling geweest van het kind tot de volle rijpe kennis van den man.

Hiermede hangt in de derde plaats saam en ook dit mag niet vergeten worden bij de bespreking van dit vraagstuk, dat niet alleen de Openbaring Gods en de subjectieve toeeigening dier Openbaring {« i, gj geloof een ontwikkeling heeft onderpaan maar dat er ook door de komst van Chris! tus een werkelijke verandering heeft plaats gegrepen. Deze verandering raakt niet het wezen der zaak, de zaligheid zelve; daarin iigt de fout van het Coccejanisme, dat loochent, dat de geloovigen onder het Oude Testament reeds de volle vergeving der zonden, de aanneming van het kindschap Gods, den vrede der consciëntie, het recht op de zaligheid hadden verkregen. Maar wel raakt deze verandering de toepassing der genade, die eerst door Christus' komst volkomen worden kon. Met name geldt dit van het leven hiernamaals. Al is de gedachte van Rome onjuist, dat de geloovi. gen des Ouden Verbonds tot Christus' dood in een voorportaal der hel hebben getoefd toch heeft men aan de andere zijde ia Protestantsche kringen wel eens te veel uit het oog verloren, dat de geloovigen van het Oude Verbond na hun sterven nog niet die volle zaligheid genoten hebben, die thans bereid is voor degenen, die iiï Christus ontslapen. Reeds vroeger v/ezen we er op, dat èn Zwinli èa Calvijn er nadruk op hebben gelegd, dat Christus'sterven en opstanding ook voor de geloovigen des Ouden Verbonds een groote verandering heeft te weeg gebracht. Dat verschil komt wellicht het sterkst daarin uit, dat de arme Lazarus gaat naar Abraham's schoot terwijl voor den Christen de heerlijkste verwachting is, dat hij na het sterven bij Christus zal zijn. Hoe weinig de Schrift zich ook uitlaat over het leven na den dood, toch ligt in die twee iiitdrukkingen zeker een verschil aangegeven, waarvan de beteekenis niet mag worden onderschat. Tot den moordenaar aan het kruis wordt gezegd: Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn. En dat woord kon tot de geloovigen onder het Oude Verbond nog niet gezegd worden. Ze gingen na hun sterven nog niet naar het Paradijs, maar naar Abraham's schoot; ze genoten nog niet de gemeenschap met den mensch geworden Middelaar. En al gebruikt de Schrift hier beeldspreukige uitdrukkingen als Abraham's schoot en Paradijs, die niet letterlijk zijn te verstaan, aan die beeldspraak ligt toch een werkelijkheid ten grondslag, die wijst op een geheel anderen toestand van het leven hiernamaals bij de geloovigen des Ouden Verbonds en bij ons. Eerst door Christus' sterven en opstanding is dat verschil weggevallen en genieten de aartsvaders thans hetzelfde voorrecht dat ook onzen dooden, die in Christus ontslapen zijn, geschonken v/ordt. Maar daaruit volgt dan ook, dat de voorstelling van het leven na den dood voor Israel wel anders gekleurd moest wezen dan voor ons. Het woord van Paulus: ik verlang ontbonden te worden om met Christus te zijn, het sterven is mij gewin, — kon nog niet in dien vorm door een Abraham of een David worden nagesproken. De angst en vreeze voor den dood kan eerst volkomen worden weggenomen, wanneer we weten, dat „Christus door zijn dood heeft te niet gedaan dengene, die het geweld des doods had, dat is de duivel, opdat hij verlossen zou al degenen, die met de vreeze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren".

Voegt men nu deze drie elementen saam, vooreerst, dat de Openbaring Gods eerst allengs zich ontsluierd heeft, ten tweede hoe daarmede de geloofsvoorstelling van Israël gelijken tred heeft gehouden, en ten derde hoe eerst door Christus' sterven en opstanding de volle zaligheid aan de geloovigen des Ouden Verbonds is geschonken geworden, dan zal ook een geheel ander licht opgaan over hetgeen het Oude Testament aangaande het leven hiernamaals ons leert.

Zeker valt voor Israël veel sterker dan voor ons de nadruk op de zegeningen, die God de Heere in dit leven wil schenken. Dit hangt met het typisch karakter van de bedeeling der schaduwen saam. Kansan, het land overvloeiende van melk en honig, is het land der belofte. Een lang leven is het loon, dat God schenkt aan kinderen, die hun ouders eeren. Rijkdom en voorspoed worden toegezegd aan hen, die den Heere vreezen. Uit het rijke, volle leven, waarover de zonneglans van Gods genade lag uitgespreid, heen te gaan naar de donkere vallei der schaduwen des doods, was daarom voor den Israëliet veel grooter beproeving dan voor ons. Vooral in de psalmen beluisteren we telkens die vreeze voor den dood, dat opzien om in-te gaan in het land der duisternis. „Keer weder, Heere, red mijne ziel, verlos mij om uwer goedertierenheid wil. Want in den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in bet graf.? " (Ps. 6 : 6). „Tot U, Heere, riep ik en ik smeekte tot den Heere: at gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve.' Zal u het stof loven, zal het Uwe waarheid verkondigen.? " (Ps. 30 : 9, lo).

Daarmede hangt saam, dat bij Israel minder nadruk wordt gelegd op het onderscheiden lot, dat den goddelooze en den rechtvjaardige na het sterven wacht, dan in het Nieuwe Testament. Voor ons deelt zich de .weg terstond na het sterven; gaa' de ziel van Gods kind naar het eeuwige Vaderhuis en die van den verlorene naar de plaats der pijniging. Maar bij Israel wordt meer de aandacht gevestigd op de donkere poort des doods, waardoor beiden heengaan, om te verdwijnen in het onbekende land van den dood. Eenerlei wedervaart daarbij èn den goddelooze èa den rechtvaardige-Na het sterven gaan beider lichamen in de groeve der verteriag, en beider ziel, nu van het lichaam gescheiden, gaat in het rijk

des doods, derft de levensvreugde, het zonnelicht, de genieting van het aardsche zijn en leidt een vreugdeloos bestaan. Voor ons is dat sterven de doorgang tot een nieuw leven, 't welk al zijn rijkdom en heerlijkheid daaraan ontleent, dat het een leven met Jezus zal wezen. Maar voor Israel valt veel Qieer de nadruk op de donkere zijde van het sterven, op het tegennatuurlijke van den dood, op hetgeen de ziel in den staat der gescheidenheid derft, omdat ze van het lichaam, dat bij haar behoort, is beroofd. Daardoor treedt het verschil tusschen goddeloozen en rechtvaardigen in het leven bsernamaals op den achtergrond en overheerscht de voorstelling van hetgeen gelijkelijk in den dood aan beide overkomt. Zelfs kan dit laatste zoo sterk geschieden, dat de indruk soms ontstaat, of er metterdaad geen verschil is tusschen beider toestand; of goddeloozen en rechtvaardigen beiden gaan naar één plaats, ééa doodenrijk, een „gemeente der dooden", waar ze beide hetzelfde lijden moeten ondergaan.

Die voorstelling nu vindt haar praegnante uitdrukking in het woord Schol. In onze Statenvertaling is dit woord niet juist overgezet, en het zou ook uiterst moeilijk wezen hiervoor een HoUandsch woord te vinden, dat geheel juist den inhoud weergaf. Nu eens vertaalden onze overzetters het door graf en dan weer door hel, niettegenstaande in het oorspronkelijke steeds éénzelfde woord wordt gebruikt. Door ^r«/wordt het woord Scheól 32 maal weergegeven, door hel evenzeer 32 maal, maar beide vertalingen zijn niet juist. Voor graf bez't het Hebreeuwsch een eigen woord, dat overal gebruikt wordt waar van een graf in eigenlijken zin sprake is; en ons hel kan het woord Scheól al evenmin beteekeuen, want als Jacob in Gen. 37:35 zegt: ant ik zal rouw bedrijvende tot mijnen zoon in de Scheól nederdalen, dan voelt ieder wel, hoe hier van de hel geen sprake kan wezen. Welke beteekenis het woord dan heeft, zullen we in een volgend artikel zien.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 januari 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 januari 1910

De Heraut | 4 Pagina's