GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Komen we thans tot de vraag

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Komen we thans tot de vraag

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Komen we thans tot de vraag, hoe de moeilijkheid, waarvoor Artikel 171 ons plaatst, kan worden opgelost, zoo dient hier natuurlek wel te worden onderscheiden.

Wat het onrecht betreft onze Kerken aangedaan, zoo schuilt dit onrecht niet zoozeer in Artikel 171 zelf, gelijk we hebben aangetoond, maar veel meer in de rechterlijke uitspraken en in de uitvoering door de Overheid aan Artikel 171 gegeven.

De bepaUng van Artikel 171 aUnea a, dat de JÈlegeering aan de bestaande gezindheden de rijkstractementen in 1815 uitgekeerd, bl^vend verzekert, kan zeker geen onrecht tegenover de Gereformeerde Kerken worden genoemd. Indien de rechterlijke macht bg de processen in en na 1886, gevoerd beslist had, dat (7»^« Gereformeerde Kerken de wettige voortzetting waren van de in 1815 bestaande Gereformeerde gezindheid, dan zou de Regeering juist krachtens Artikel 171, aan ons deze rijkstractementen hebben moeten uitkeeren. Dat dit niet geschiedde, Hgt noch aan Artikel 171 noch aan de Regeering, die door de rechterlijke besUssing gebonden werd, maar aan de rechtbank alleen.

Anders staat het natuurlijk met de subsidie, die de Regeering krachtens aUnea b van artikel 171 aan de Kerken kan uitkeeren. Hier is het zeker een stuitende onbiUijkheid, dat de Regeering, die deze subsidie uit de Landspenningen neemt, wel alle andere Kerken, enkele kleinere secten uitgezonderd, subsidieert, maar alleen de Gereformeerde Kerken niet. Ook hierv& n Ugt de schuld echter niet zoozeer bij Art. 171 zelf, dat o.i. bij een eenigszins welwiUende interpretatie de mogelijkheid van zulk een subddieering atet buitensluit, maar b^ de Regeering, die van deze mogelijkheid voor onze Kerken geen gebruik maakt.

Om dit dubbel onrecht goed te maken, zou wijziging van Artikel 171 dus niet noodzakelijk wezen. Wat de vr^willige subsidieering betreft, zou de Regeering reeds thans aan de Staten-Generaal het voorstel kunnen doen, om ook de Gereformeerde Kerken op de lijst der gesubsidieerde Kerken op te nemen. En wat de verplichte rijkstractementen betreft, zou eea veranderde jurisprudentie onz» rechtbanken de Regeering zelfs kunnen dwingen om deze rijkstractementen aan onze predikanten uit te keeren.

Het is dus niet juist te zeggen, dat het oarecht ons aangedaan in Artikel 171 zit, of uit Artikel 171 voortvloeit. Artikel 171 zelf hfeeft, in strikten zin genomen, met dit onrecht zelfs niets te maken.

Toch leide men hieruit niet af, dat we voor herstel van het onrecht onze Kerken aangedaan, wijziging van Artikel 171 van geen belang zouden achten. Ds hoofdfout van de geheele bestaande regeUng schuilt hierin, dat de Wetgever van 1815 alleen gerekend heeft met de „bestaande gezindheden", maar de mogelijkheid niet voorzien heeft, dat in deze „bestaande gezindheden" scheuring kon ontstaan. Aangezien de bepa­ Ung in Artikel 171 rust op zekere lüstorische rechten van de destijds bestaande gezindheden, volgt daaruit zeker, dat een nieuwe gtzlaéheld, d. w. z. een nieuwe reUgieuse gemeenschap, die na 1815 ontstaan is, op deze rijkstractementen geen aanspraak kan doen gelden. Maar geheel anders staat natuurlijk de zaak, wanneer een in 1815 bestaande gezindheid, die destqds nog één geheel vormde, zich later spUtst in verschillende kerken of kerkgenootschappen, zooals dit met , de „Gereformeerde gezindheid" het geval is geweest. Men vergete liierb^ toch niet, dat met de „Gereformeerde gezindheid" niet bedoeld kan zijn het Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap, dat als zoodanig eerst in 1816 is ontstaan en niet door de Gereformeerde Kerken zelf is opgericht, maar door den Koning, zonder eenig recht daartoe öf aan de Grondwet óf aan het Statuut der Kerk te ontleenen, aan de Gereformeerde Kerken is opgelegd. In 1815 toen de Grondwet gemaakt is, was er van dit Hervormde Kerkgenootschap nog geen sprake, wafit de Gereformeerde gezindheid bestond toen nog uit de Gereformeerde Kerken, saam verbonden in kerkverliand door de Gereformeerde t)elijdenis en levende naar de Dordtsche Kerkenorde. Waar nu later een deel dezer Gereformeerde Kerken zich van het „Hervormd Kerkgenootschap" hebben losgemaakt, hebben ze daarom zeker niet opgehouden deel uit te maken van de „Gereformeerde gezindheid". Had de rechtbank dit erkend, zoo zou er voor de Overheid geen reden zijn, om tusschenbeide te komen. Nu echter tellens bleek, dat de rechtbank, door onjuiste motieven geleid, het Hervormde Kerkgenootschap niettegenstaande zija oawettigen oor^> rong toch als de eenige wettige vertegenwoordiger der in 1815 bestaande Gereformeerde gezindheid beschouwde, behoort de Overheid eea rege­ Ung vast te stellen, waardot» aan dit oarecht een einde wordt gemaakt. Of zulk een regeUng, hoe het bg spUtsing in een bestaande gezindheid gaan zal, in Art. 171 der Grondwet zelf moet worden opgenomen, dan wel dow dea Grondwetgever aan deo gewonen wetgever moet worden opgédrageD, ia voor ons een zaak v«n b^kósistig be^ng. j s r o z e w l t s s oofdzaak is, dat er een reektsregeling omt. Juist het ontbreken van een reektsegeling is oorzaak van al de moeilijkheid, aarmede we tobben.

Hetzelfde geldt ten deele evenzeer van e vrije subsidie, waartoe Artikel 171 de ogelijkheid openstelt. Dr. A. Kuyper eeft reeds in 1874 met sprekende cijfers angetoond, hoe bij de verleening dezer ubsidie elke vaste regel tot dusverre heeft ntbroken en pure willekeur heeft geheerscht. ok hier school de fout daarin, dat de rondwet alles aan de Regeering overHet n deze daarom, behoudens de goedkeuring der Staten-Generaal, bij 't verleenen dezer subsidie vrij spel had. Wil men in Artikel 171 deze vrije subsidie behouden, dan s dus in de eerste plaats ncodg, dat aan deze willekeur een einde worde gemaakt en ook hier door den wetgever vaste regelen worden gesteld.

Op deze w^ze zou aan het onrecht onze Kerken aangedaan, voor een dedeen einde kunnen worden gemaakt. Dat de Overheid, waar twee kerkengroepen zich aandienen als wettige vertegenwoordigers van een „bepaalde gezindheid", moeilijk een beslissing kan geven, welke de ware representant is, geven we toe. Gold het dan ook de vraag in het algemeen, b^ de v/et regelen vast te steUen, welke groep bg scheuring in eea kerk recht heeft op den naam, de bezittingen, enz. zoo zou de Overheid hierover moeilijk uitspraak kunnen doen, en moet de beslissing daarom wel aan den rechter worden overgelaten. Maar hier gaathet niet om de particuliere bezittingen en eigendommen van een bepaalde Kerk, waarop twee partijen aanspraak maken, maar om de uitvoering eener verpUchting, die de Overheid zelve op zich nam en in Artikel 171 der Grondwet vastgelegd heeft. Waar nu sinds 1815 althans één der toen bestaande geziadhedea zich gesplitst heeft in twee Kerkengroepen, daar heeft de Overheid niet alleen het volste recht, maar ook den plicht, om te bepalen, hoe de erfenis zal worden verdeeld.

Intusschen vergete men niet, dat al zou langs dezen weg tot op zekere hoogte rechtsherstel voor onze Kerken kunnen verkregen worden, daardoor ttgévik it finantieek band tusschen Staat en Kerk zou versterkt worden. Niet alleea, dat hierin voor onze eigen Kerken op den duur een gevaar zou kunnen schuilen, maar tegelijk zou daardoor bestendigd worden de macht der Synodale organisatie in de Hervormde Kerk, die juist door deze Staatssubsidie in stand wordt gehouden. En waar het geestelijk belang van ons volk ons zwaarder moet wegen dan ons eigen üaantieel voordeel, hebben we in de eerste plaats van de Regeering te vragen, dat Artikel 171 zoo worde gewijzigd, dat deze finantieele afhankelijkheid der Kerk ophoude. Of kapitaUseering der thans geschonken subsidie hiertoe veel zal bijdragen, mag worden l> etwijfeld, wanneer de Regeering althans niet tegelgk afdoende maatregelen neemt om de plaatselijke kerken in de zelfstandigheid van haar beheer tegenover Synodale wiUèkeur te beschermen. Hier Ugt zeker een dier lastigste vraagstukken op politiek gebied, en of een afdoende oplossing mogelijk zal wezen, die tegelijk op een meerderheid in de Staten-Generaal rekeaea kan, betwijfelen we.

Toch mag de bestaande toestand daarom niet worden bestendigd, omdat een Overheid, die de Christelijke beginselen belijdt, niet door haar subsidie de prediking van allerlei ongeloof in stand mag houden. Men heeft zich voor deze Siaatssubsidie wel np Art. XXXVI oazer Belijdenis beroepen, omdat daar als plicht aan de Overheid wordt voorgehouden, dat zg dta kerkendienst moet onderhouden. Maar zelfs indien hiermede bedoeld was, dat de Overheid de tractemeaten der predikanten moest uitbetalen uit de Landspenningen, dan zou hieruit zeker niet volgen, dat de thans bestaande Staatssubsidie in overeenstemming was met dit stuk onzer Belgdenis. Die Belijdenis toch gaat uit van de gedachte, dat de Overheid den waren godsdienst zal beschermen en handhsvcn, maar den valschen godsdienst zal uitroeien en te niet doen, voorzoover dit in haar vermogen staat. Op grond van Artikel XXXVI te vragen, dat de Overheid allerlei prediking van dwaUng, bggeloof en ongeloof zal steunen, toont, dat men van de bedoeling van Artikel XXXV3f niets begrQpt. Niets vloekt juist meer met de grondgedachte van Artikel XXXVI dan de wijze, waarop de Overheid thans de: ie subsidie uitkeert.

Een Overheid, die zelve professie doet van de Gereformeerde belijdenis, kan voor de finantieele belangen der „ware" Kerk zorgdragen, ook al heeft de historie wel geleerd, dat deze finantieele hulp alters de zelfstandigheid der Kerk bedreigt. Maar een Overheid, die neutraal staat tegenover de verschillende „gezindheden", die geen keur heeft om de „ware" van de , , valsche" religie te onderscheiden, moet juist daarom te meer vaa alle finantieele zorg voor de Kerken zich onthouden, opdat ze niet zijdelirsgs de "Oalsche tegenover de ware religie steuae. Wel heett men hiert^enover aangevoerd, dat de Overheid toch belang heeft bg de reUgie In het algemeen, omdat zij een der hechtste grondslagea is van het Staatsgezag en de zedel^kheld zonder de religie onder het volk geen stand kan houden; ook heeft mea er op gewezen, dat de Overheid evenzoo het onderwijs, de kunst, de wetenchap, de stichtingen van barmhartigheid enz. finantleel steunt, zonder naar bepaalde ichting of geloofsbelijdenis te vragen, alleen mdat met dit aUes volksbelangen gemoeid ijn, die de Overheid heeft te behartigen; a (^ dien grond heeft men gevraagd, aarom de Overheid dan ook de verschilende Kerken, wier doel het is de t^ligie e bevorderen, niet finantleel zou mogen teunen; maar deze redeneering gaat niet op. Als de Overheid de bQzonderc scholen ultóidleert, di^a geschiedt dit, omdat het

onderwijs «If, het lezen, schrgven, rekenea enz., kortom de leerstof bij al deze scholen gelrjk is en de Overheid contröleeren kan, of dit onderwijs in behoorlijke mate gegeven wordt. De reUgieuse kleur of tint die de verschillende richtingen, roomsch, gereformeerd, ethisch enz. aan dit onderwijs geven, blijft voor de verantwoordelijkheid van de ouders of bestuurders der School, en de Overheid heeft daarmede niets te maken. Ze subsidieert niet, om de kinderen gereformeerd, roomsch, modern te maken, maar ze subsidieert, omdat en in zooverre op deze scholen een onderwijs wordt gegeven, dat zij voor de volksopvoeding noodig acht. Precies eender is het met den steun, dien de Overheid biedt aan onze stichtingen van barmhartigheid. Verpleging van arme krankzinnigen is e^n volksbelang; de Overheid mag ze niet tot gevaar der gemeenschap los laten loopen. Dat de Overheid daarom de particuliere krankzinnigengestichten fioantieel steunt, is volkomen rationeel; ze doet dat niet, omdat ze de roomsche, protestantsche, gereformeerde verpleging cUs zoodanig bevorderen wil, maar omdat op deze gestichten de verzorging der krankzinnigen op voldoende wijze geschiedt.

Geheel anders staat het daarentegen met de Kerken, want de religie of gcloofsbelgdenis is bier niet het bijkomende element, dat aan het Instituut zekere kleurschakeering geeft, maar is de wortel, waaruit het instituut zelf opkomt; het instituut heeft geen ander doel, dan de religie in dien bepaalden vorm aan te kweeken; neem de religie weg en er blijft niets over. Hier kan de Overheid dus geen fiaantleelen steun bieden, of ze steunt deze religieuse richtingen zelve en laadt daarmede ook de verantwoordelijkheid voor deze richtingen op zich. Dit klemt te meer, omdat de ervaring leert, dat waar een waarlijk krachtig geloofsleven gevonden wordt, de kerkelijke gemeenschap zelve willig is In het geven harer gaven; maar omgekeerd, waar het religieuse leven inzinkt of de prediking tegen het geloof der gemeente ingaat, de offervaardigheid daalt. Indien de Overheid nu toch de kerken In het gemeen steunt, door de tractementen der predikanten te betalen, dan houdt ze kunstmatig ook die kerken in stand, waar het geloofsleven reeds lang ophield, en steunt zê die predikanten, die tegen het geloofsleven der gemeente ingaan. Juist daarom brengt het belaag der religie mede, dat de Overheid zich hier van dezen finantleelen steun onthoude.

Het is hiermede tot op zekere hoogte als met de politieke partijen en met de dagbladpers. Ook bij deze beide heeft de O verheid zeker belang, want de volksontwikkeling staat met beide in zeer nauw verband. Zonder politleken partijstrijd kan er geen politieke volksontwikkeling wezen. En zonder een dagbladpers, die de publieke opinie leidt, komt het volk niet tot rijpheid van oordeel. In den strijd dezer politieke richtingen nu mag de Overheid zeker niet rechtstreeks ingrijpen; ze moet èa de politieke actie èn de pers vrij laten; alleen in corrupte staten ziet men, dat de Overheidsmacht gebruikt wordt voor een bepaalde partij, om deze b^' de stembus kunstmatig de overwinning te bezorgen of om een bepaalde pers ingang bö het volk te doen vinden. Als Overheid moet ze boven de politieke partijen staan. Maar evenmin zou het geoorloofd wezen, dat de Overheid, om haar neutraliteit te bewaren, nu aan alle politieke partijen en aan alle dagbladen steun ging bieden uit 's Lands schatWst, omdat de politieke ontwikkeling der natie een „volksbielang" is. Denk u een Overheid die aan de partijkas der soclaUsten een jaarlijksche subsidie gaf, of de tracte menten ging betalen van de redacteuren der socialistische pers! Welnu, even dwaas is het dat de Overheid, op grond dat de religie een „volksbelang" Is, ook tractementen uitkeert aan moderne predikanten of predikers, die een socialistisch evangelie van den kansel verkondigen. De Overheid kan hier niet anders doen, dan zich van eiken financieelen steun onthouden.

Daarom is er o. 1. geen andere oplossing mogelijk, dan dat de fïnantièele bemoeiing van den Staat met de Kerk ophoude. Juist in het belang der religie.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 november 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Komen we thans tot de vraag

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 november 1910

De Heraut | 4 Pagina's