GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De poging van

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De poging van

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De poging van Prof. Doumergue, om in het vierde deel van zijn biografie van Calvijn ons in te leiden in de „religieuze gedachte" van onzen grooten Hervormer, waardeeren we ten volle, en de kennismaking met dit vierde deel zal dan ook niemand zich beklagen, die in de theologie van Calvijn een dieperen blik wil slaan. Op menig punt heeft Prof. Doumergue de gedachte van Calvijn volkomen juist weten weer te geven en is het hem ook gelukt de groote beteekenis duidel^k te maken, die deze gedachte voor de geheele Theologie heeft gehad. Er zijn bladzijden in dit deel, die elk Gereformeerde met hartelijke instemming en dankbare waardeering lezen zal. Vooral voor die kringen, waarin men Cal* vijn's theologie niet kende of er een geheel onjuiste voorstelling van had, zal dit deel uitnemend dienst kunnen doen, om Calvijn beter te leeren waardeeren. En al is voor degenen, die in de Gereformeerde Theologie thuis zijn, veel van wat Prof. Doumergue biedt, niet nieuw, toch weet hij ook dat al-lang-bekende in zulk een verrassend licht te stellen, dat er een nieuwe bekoring van uitgaat en men de innige vroomheid van Calvqn'stheoiogie er beter door leert verstaan.

Gemakkelijk was de taak, die Prof. Doumergue daarbij op zich nam, zeker niet. Hij zelf zegt het in zijn voorrede volkomen terecht, dat om Calvijn's theologie recht te doen wedervaren, men geheel op de hoogte moet wezen van de dogmatiek der Middeleeuwen en der andere Hervormers, om te kunnen aangeven, wat Calvqn overnam van anderen en in hoeverre hij nieuwe banen ontsloot. Een dergelijke studie is zoo veelomvattend, eischt zulk een kennis van de geschiedenis van het dogma, dat er volgens zijn eigen zeggen meer dan éen leven mede gemoeid zou wezen. Uit wetenschappelijk oogpunt zou dan ook op menig resultaat, waartoe hij meende te komen, critiek zijn te oefenen. Prof. Dou mergue is kerkhistoricus van professie en hier kan alleen iemand, die in de Dogmatiek doorkneed is, het volle licht over de beteekenis van Calvijn's Theologie doen opgaan.

Toch is het ons doel niet op wetenschappelijke onjuistheden te wijzen. Daarvoor is de plaats niet in een weekblad, dat voor een ruimer kring van lezers is bestemd. De hoofdvraag is voor ons, of het Prof. Dou mergue is gelukt is een objectief beeld van Calvijn's Theologie te teekenen; of hij de religieuse gedachte van Calvijn metterdaad juist heeft weergegeven.

Nu is Prof Duumergue, met hoeveel waardeering hij over de Theologie van Calvqn spreekt, van huis uit niet Calvinist. Het Calvinisme, gelijk het in Holland, Schotland en Amerika nog krachtig onder de bevolking voortleeft, wordt in Frankrijk niet meer gevonden. De geest der Hugenote», eens Calvijns trouwste volgelingen, maakte voor een geheel anderen geest onder de Fransche Protestanten plaats. En al mag P. of Doumergue door zijn historische studiën Calvijn beter hebben leeren verstaan ec wsardeeren dan een zqner ambtgenooten in Frankrijk, toch merkt men bij hem telkens de poging om Calvqn min of meer te mederniseeren, hem voor te stellen in eer gewaad, dat bij den historischen Calvijn eigenlqk niet past. De strenge objectiviteit, die bij zulk een onderzoek voor alle dingen eifch is, wordt hier wel eens gemist. Niet alsof Prof Doumergue met opzet het beeld van Calvijn onjuist zou hebben geteekend; aan zrjn goede trouw twijfelen we geen oogenblik. Maar het sterk ontwikkeld subjectivisme van Prof Doumergue, dat ook als historicus hem wel eens parten speelt, ver loochent zich ook hier niet, en is oorzaak, dat hq Calvqn ziet zooals hq hem liefst zien wil, en niet altijd zcoals hq in werkelijkheid is.

Misschien komt dit nergens sterker uit dan waar hij in het tweede deel van zijn prolegomena ons Calvijn's opvatting van de Schrift wil leeren kennen. Natuurlijk ontkent Prof. Doumergue niet, dat niemand krachtiger voor de inspiratie der Schrift opi^ekomen is dan Calvqn (personne ne l'a alfirmée plus energiquement que lui p, 72) Het Goddelijk gezag van de Schrift staat voor Calvijn dan ook onomstootelijk vast; de Schrift heeft voor de geloovigen hetse.fde volledige gezag (eandem plenam authoritatem), alsof ze Gods stem uit üja eigen mond vernamen (t. a. p.) Trouwens, men behoeft de geschriften van Calvijn zelfs maar oppervlakkig gelezen te hebben, om te weten, dat niemand dieper dan Calvqn voor het gezag van Gods Woord gebogen heeft en dat Woord als eenigen regel voor geloof en leven heeft gehandhaafd. Dit is zelfs een der meest in het oog springende kenmerken van Calvijn's geschriften, en alle schrijvers over Calvijn's theologie hebben dit even eenparig erkend.

Zelfs is men van Luthersche zijde vaak zoover gegaan om Calvijn hiervan een verwijt te maken en Luther in dit opzicht tegenover Calvijn te stellen. Luther zou dan tegenover de Schrift een veel vrijer en onafhankelijker standpunt hebben ingenomen, niet aan letterknechterij hebben gedaan, een voorlooper zijn geweest van de tegenwoordige ethische opvatting der inspiratie en zelfs critiek op de Bijbelboeken hebben geoefend. Calvijn daarentegen zou neg vastgeroest hebben gezeten in de Middeleeuwsche opvatting van de Schrift, de inspiratie in mechanischen zin hebben geleerd en aan de letter der Schrift zijn blijven hangen.

Dat Prof Doumergue tegen deze voorstelling protest heeft aangeteekend is volkomen juist; ze doet noch Calvqn noch Luther recht wedervaren. Van een principieel verschil in de opvatting van de Schrift is noch bij Luther noch bij Calvqn sprake. Heel de Christelijke Kerk geloofde destijds nog aan de Goddelijke inspiratie der Schrift, en twijfel aan de Goddelijkheid der Schrift kwam zelfs bij een zoo rationalistische secte als de Socinianen niet eens voor. Het geloof aan de Schrift was destijds nog gemeengoed van heel de Christenheid.

De critische geest, die in het Protestantisme ontwaakt was, gold dan ook niet de Schrift, wier gezag voor alle partijen vaststond, maar alleen het dogma en de traditie der Kerk. En het Protestantisme meende zelfs al zqn sterkte te vinden in de autoriteit der Schrift, die tegenover de autoriteit der Roomsche Kerk werd gesteld. Luther en Calvqn trokken hier één Iqn. Het Woord Gods zullen ze laten staan, is de diepste overtuiging zoowel van Luther als van Calvijn geweest. En indien er van letterknechterij tegenover den Bijbel sprake was, dan heeft Luther zeker meer nog aan de letter zich vastgeklemd dan Calvqn. Heel de Avondmaalsstrijd werd voor Luther beslist door dit ééne woord: dit is mijn lichaam. Het zijn juist de Gereformeerden geweest, die dit beroep op de letter hebben afgewezen en een geestelijke opvatting van dit woord van Christus hebben voorgestaan. En even duidelijk blijkt dit uit het bekende feit, dat Luther de veel wij verij niet door God verboden achtte, omdat de patriarchen onder het Oude Verbond meer dan één vrouw hadden gehad. Calvijn wilde van zulk een beroep op de historie der Schrift niets weten, en handhaafde, dat niet al wat in de Schrift ons verhaald wordt van vrome mannen ons tot een regel des levens mocht wezen, maar alleen datgene wat God in zijn Woord ons bevolen had.

Gaan we hierin met Prof. Doumergue geheel akkoord, evenzoo stemmen we met hem in, wanneer hij er protest tegen aanteekent, dat men Calvijns beschouwing vaa de Schriftinspiratie een mechanische noemt. Prof Eerdmans, die telkens beweert, dat de Gereformeerden van onze dagen met de Calvinistische opvattingen van de Schrift gebroken hebben, omdat ze de mechanische voor de organische Schriftinspiratie hebben omgeruild, kan hier leeren, hoe onjuist zqn voorstelling is. Calvijn heeft, waar hij het Goddelijk gezag van de Schrift handhaven wil, soms zeer krasse uitdrukkingen gebruikt, die metterdaad tot misverstand aanleiding konden geven. Wanneer h^ de profeten en apostelen „amanuenses" noemt, die letterlijk hebben opgeschreven, „wat de Heilige Geest hun gedicteerd had", dan kan de schijn ontstaan, alsof de inspiratie door Calvijn metterdaad in mechanischen zin < verd geleerd. We zijn daarom dankbaar dat Prof Doumergue ook op dit punt Calvijn in een juister daglicht heeft gesteld. Niet elk argument, dat hij hier aanvoert, moge juist wezen; zijn beroep op den Franschen tekst van Calvijn's Institutie, waarin enkele dezer krasse uitdrukkingen ietwat verzacht zijn, bewqst o. i. niet veel, waar Calvijn den Latijnschen tekst tot zijn dood onveranderd gehandhaafd heeft. Maar wel is hier afdoende en beslissend, dat Calvqn uitdrukkelijk er op gewezen heeft, dat er een organisch proces in de ontwikkeling der Openbaring is geweest; dat het karakter Jer inspiratie bij een Johannes veel hooger Rtaat dan bij de andere Evangelisten; en iat de schrijvers der Bijbelboeken lang niet illes wat ze hebben opgeteekend, onmiddellijk en rechtstreeks door een Goddelijk jfakel ontvangen hebben, maar ook langs indere wegen tot kennis der waarheid zijn geleid. Daaruit blijkt, dat Calvqn wel degelijk rekening heeft gehouden met den menschelijken factor bij de totstandkoming der Schriff en dat de „conception organfque de l'Ecriture", gelijk Prof Doumergue, het loemt, aan Calvijn zeker niet vreemd is geweest.

Maar wanneer Prof. Doumergue hieruit i Reidt, dat Calvqn niet alleen de mechanische, maar ook de woordelijke en letterlijke inspiratie der Schrift zou verworpen hebben (Calvijn n' a pas enseigné une inspiration mechanique, littérale et verbale, p. yG) en üet inspiratiebegrip bij Calvqn zoo verwatert en verzwakt, dat er ten slotte niet veel anders overblijft dan het inspiratiebegrip der ethische theologie, dan doet hij tiiermeda Calvijn onrecht aan en toont hij, Calvijn niet begrepen te hebben.

Het duidelijkst komt dat misverstand wel uit, wanneer Prof Doumergue op blz. 74 ons verklaren wil, wat Calvijn bedoeld heeft met de woorden, dat de Apostelen en Profeten „ons onderwijzen uit den mond des Heeren" en dat de gemeente daarom hun woord als Gods Woord moet aannemen. Calvqn gebruikt deze uitdrukkingen, zegt Prof Doumergue, niet alleen van de heilige bijbelschrijvers en van de Apostelen en Profeten, maar even goed van de predikanten en leeraren in de Kerk. Ook van hen wordt gezegd, dat ze als 't ware de mond Gods zijn tot de gemeente. En evenzeer als de zekerheid, dat we bij de Profeten en Apostelen te doen hebben met een Goddelijke openbaring, berust op het inwendig getuigenis des Heiligen Geestes in onze harten, zoo zou dit volgens Calvqn ook gelden ten opzichte van de onderwijzing die God door de Dienaren des Woords tot ons komen laat. Niet onduidelqk wordt daarmede dus te kennen gegeven, dat volgens Calvijn de inspiratie van de Profeten en Apostelen niet wezenlijk zou verschillen van de illuminatie van de Dienaren des Woords.

Nu behoeft men de plaats, waarop Prof. Doumergue in hoofdzaak zich beroept, n.l. Calvijn's predikatie over II Tim. 6:14, 15, maar op te slaan, om te zien hoe Prof. Doumergue Calvijn's woorden geheel uit hun verband heeft gerukt en Calvijn iets zeggen laat, wat hij nooit heeft bedoeld. Calvijn voert in deze predikatie oppositie tegen de Roomsche Kerk, die de gemeente onderwerpen wil aan het gezag van menschelijke leeraren en zich daartoe beriep op wat Paulus aan Timotheus schreef: ^ weet van wien gij het geleerd hebt. Volkomen terecht antwoordde Calvijn hierop, dat het geloof nooit rusten kan op het gezag van een sterfelijk mensch, want dat God alleen de auteur van ons geloof kan zijn. Wel is het waar, dat God bij de onderwijzing gebruik maakt van den dienst van menschen, maar zij zijn niet anders dan instrumenten, door welke God tot ons spreekt. „Wij moeten daarom verzekerd zrjn, zegt Calvijn, dat we God hebben, die ons verlicht door Zqn Woord en dat degenen, die ons onderwijzen. Zijn dienaren zijn, en dat ze zuiver en zonder eenig bij' mengsel van zich zelf ons overbrengen, wat ze van God en uit Zijn eigen mond ontvangen hebben, " En ook dat is niet vol-

doende, want daa moet God «og door den Heiligen Geest de waarheid van dat Woord ia onze harten bezegelen, opdat het geloof daarbinnen zou ontstaan. Er is dus geen sprake van. dat Calvijn de predikanten met de Apostelen en Profeten op één Iqn zou stellen, en verklaren zou, dat ze m denzelfden zin Gods mond zouden wezen. Calvqn legt er juist zoo sterk mogelqk tegenover de Roomsche Kerk den nadruk op, dat de predikanten niets van zich zelf mogen prediken, maar alleen wat in de Schrift ons geopenbaard is. „We moeten, zoo laat hij er op volgen, de Schrift zoo hoog vereeren, dat we ons tevreden stellen met wat in haar ons geboden wordt, wetende, dat wanneer we door de Schrift] onderwezen zijn, we niets meer noodig hebben; dat er geen sprake van kan zijn er iets aan toe te voegen en dat we wijs genoeg zullen zqn, wanneer we leerlingen van God zijn; willen we toch verder gaan, dan moeten we den Duivel tot leermeester hebben". Omdat de Schrift voor Calvijn het Woord Gods is, daarom kan hij verk'aren, dat de prediker, die den inhoud van zijn prediking uit de • Schrift ontleent, deze van God zelf en uit Zgn eigen mond ontvangen-heeft. De uitdrukking „de sa propre bouche" ziet dus niet op een onmiddellijke openbaring aan den prediker, waarvan Calvijn zeker niets wilde weten, maar op de. Openbaring Gods in de Schrift. En nog veel minder denkt Calvijn er aan om het Goddelijk gezag van zulk een prediking afhankelijk te maken van het inwendig getuigenis des Heiligen Geestes. Waar het Evangelie recht gepredikt wordt, zegt hij, daar wordt de stem van den grooten Herder gehoord en daar mag men niet twijfelen, of God zelf heeft tot ons gesproken.

Om de opvatting, die Calvijn van de Schriftinspiratie heeft, te verklaren, komt men dus met een beroep op zulke uitdrukkingen, dat ook de predikanten gezegd worden Gods mond tot de gemeente te ztjn en dat ook van hun prediking het getuigenis des Heiligen Geestes geldt, geen stap verder. Integendeel, men verwart daardoor het probleem en wischt de grenslijn uit, die juist Calvqn zoo scherp getrokken heeft, lusschen de Goddelijke openbaring, die alleen aan de Apostelen en de Profeten is geschonken, en de prediking in de Kerk, die geen ander doel heeft dan om deze Goddelijke openbaring tot de gemeente te brengen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1911

De Heraut | 4 Pagina's

De poging van

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1911

De Heraut | 4 Pagina's