GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De jaarlijksche vergadering

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De jaarlijksche vergadering

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 16 Juni 1911,

De jaarlijksche vergadering van de moderne Theologen, waarvan het officieel verslag thans in De Hervorming vetschem, neemt onder de talrqke predikanten-conferentiën in ons vaderland een plaats der rs eere in. Het bestuur zorgt voor een behoorlek afwisselend menu en stelt allerlei interessante vraagstukken van den dag aan de orde. Niet de een of andere onbekende grootheid, maar de kopstukken der partij worden uitgenoodigd om voorlichting te geven. De referaten zijn dan ook geen geïmproviseerde speeches, maar getuigen van dege studie. En het debat draagt een zakelijk en akademisch karakter, waarbq de sprekers zich volkomen op de hoogte toonen van het onderwerp. Er heerscht in deze vergaderingen een aristocratie van den geest, die weldadig aandoet.

De leiding der vergadering was ditmaal opgedragen aan Prof. Dr. H. U. Meyboom van Groningen, die in z^n openingswoord een kort overzicht gaf van de fata van het modernisme in het afgeloopen jaar. Prof. K. Lake sprak over de oorspronkelijke bestanddeelen van het oudste Christendom; volgens hem was het Christendom in de tweede eeuw reeds verworden in een „mysteriën-godsdienst" die groote overeenkomst vertoonde met de andere mysteriëagodsdiensten van het Romeinsche Keizerrijk en zich kenmerkte doordat de sacramenten van Doop en Avondmaal middelpunt waren van den eeredienst en men daardoor gemeenschap hoopte te krijgen aan de goddelijke natuur van den „verlossenden God" en zoo na den dood het eeuwige leven te verwerven. Voorzoover de oudste oorkonden over het oorspronkelijke Christendom, het Christendom van den historischen Jezus, nog licht verspreiden, zou dat Christendom juist geen mysteriën-godsdienst zijn geweest, maar een eschatologisch karakter hebben gedragen. De prediking van Jezus zou alleen hierin bestaan hebben, dat het Koninkrijk Gods nab^ was en ieder met het oog daarop zich bekeeren moest. Waarschijnlijk zou Jezus geloofd hebben, dat hij zelf in dit Koninkrijk de Messias zou wezen, en zijn discipelen zouden dit na zijn dood tot het centrale punt van hun leer hebben gemaakt. Hoe de overgang van deze pri mitieve eschatologische opvatting van het Christendom tot den mysteriën-godsdienst van het Katholicisme heeft plaats gevonden, verklaarde Prof. Lake niet. Veel nieuws bracht dit referaat niet; in hoofdzaak gaf het de denktieelden weer, die Prof, Harnack reeds uiteengezet heeft in zijn Geschiedenis van het dogma der Christelijke Kerk. Interessant is alleen, dat ook uit dit referaat weer blijkt, hoe het modernisme zich van het Christus-probleem niet losmaken kan. De groote vraag: wat dunkt u van den Christus, blijft ook de Theologie, der modernen beheerschen, en laat hen trots alle historische critiek geen rust.

Van meer belang is voor ons het tweede referaat van Prof, A. Bruining, die sprak over Theologie en Godsdienstwetenschap. Feitelijk komt dit referaat toch op de erkenning neer, dat de moderne Theologie van c& a halve eeuw geleden gedwaald had, toen ze meende de Tiieologie te moeten oplossen in een algcmeene godsdienstwetenschap. Dit standpunt vooral door Prof, Tiele destijds verdedigd, werd dooi Prof. Bruining niet alleen practisch onuitvoerbaar genoemd, maar was ook naar hij opmerkte in beginsel valsche gedacht. De gronden waarop dit oordeel rust, zgn te merkwaardig, om ze hier niet over te nemen:

Ik zal u niet vermoeien met uitvoerige kritiek, die in onzen tijd reeds vrijwel, zou ik meenen, overbodig is geworden. Ik bepaal mij tot twee opmerkingen, die, naar ik mij voorstel, wel bij niemand uwer tegenspraak zullen uitlokken, ie. Om het ook door Tiele erkende doel der theologische wetenschap te bereiken, om den godsdienst in zijn eigen-aard te leeren kennen, den psychischen oorsprong er van te doorgronden, de plaats, die hij in het zieleleven inneemt en de betrekking, waarin hij staat tot andere gees.telijke functies, als wetenschap, kunst, zedelijkheid, te bepalen: daarvoor hebben wij niet noodig die vergelijkende studie van de gezamenlijke godsdiensten der menschheid, waarvan Tiele gewaagt. Dat doel wordt — ik zeg niet: evengoed, of ook: beter nog — dat doel wordt, alléén bereikt door studie van enkele, mits methodisch voor dit doel uitgekozen, religieuse persoonlijkheden uit onze nadere omgeving, 2 e, Onze theologie, zich reformeerend naar Tiele's program, d. w. z. de studie van het Christendom slechts opnemend als onderdeel X harer taak, het Christendom behandelend op gelijken voet met de overige godsdiensten, zou onvermijdelijk in het algemeene blijven hangen en daarom ten slotte niet — nergens — tot wezenlijk kennen komen. Ook hier geldt het: Qui trop embrasse, mal étreint.

Zelfs ging Prof. Bruining zoover van voor te stellen, dat bij een aanstaande wijziging van de wet op het Hooger Onderwijs het vak van de „geschiedenis der godsdiensten in het algemeen" zou overgebracht worden naar de doctorale studiën; wat met andere woorden zeggen wil, dat het niet meer verplichtend zou wezen voor de candidaten in de Theologie en dus ook niet voor het overgoote aantal predikanten, die aan deze doctorale studiën niet toekomen. Dat dit voorstel ter vergadering heftige oppositie uitlokte, valt te begrijpen. Het is echter een opmerkelgk teeken des tijds, dat een moderne hoogleeraar in een vergadering van moderne theologen zulk een voorstel durfde doen.

En niet minder belangrijk is, dat Prof, Bruining in dit referaat ook opkomt tegen de overdreven beteekenis, die men thans hecht aan de zoogenaamde „religionsgeschichtliche" verklaring van Oud-en Nieuw-Testament, Zelfs aangenomen, zegt hij, dat de mannen dezer religionsgeschichtliche school volkomen gelijk hadden en tal van van vormen en termen door de schrijvers van Oud-en Nieuw-Testament ontleend waren aan andere godsdiensten, wat geeft dat voor de kennis van den godsdienst en het godsdienstig zieleleven, dat zich bij die schrgvers en in die kringen in deze overgenomen vormen uit? De grondfout is, dat men die twee, den godsdienst zelf, die een stuk menschelëk zieleleven is, en de vormen en termen, waarin dit stuk zieleleven zich uit, voortdurend verwart, en daaraan is de overschatting te wijten van de beteekenis der kennis van allerlei voorchristelgke godsdiensten voor de kennis van het Christendom. Met een tweetal voorbeelden maakt Prof. Bruining dit duidelgk:

Neem eene verhandeling op over den oorsprong van het geloof aan heiligheid Gods: tien tegen een, dat de «chrijver begint met u bezig te houden met het taboe geloof bij natuurvolken en met de beteekenis van het „heilig is Jahwe" in de oudste stukken van het O, T, , en met deze dingen het verreweg grooter deel zijner verhandeling vult. Alsof niet datgene waaraan wij denken bij het hooren van den term „heiligheid Gods" — onder die „wij" versta ik hier einstig godsdienstige menschen in onzen kring — zijn oorsprong had in het zieleleven van hoog ethische persoonlijkheden in een gegeven tijd en een gegeven milieu, die eenvoudig een reeds gebruikelijken term hebben aangegrepen en pasklaar gemaakt voor wat in hunne ziel was gaan leven! Of ook, neem een boek ter hand over den oorsprong van den christelijken doop: wederom, tien tegen een, dat de schrijver u overstelpt met eene massa van mededeelingen over reinigingsplechtigheden, wasschingen en andere, bij natuurvolken en in oude beschaviogsgodsdiensten, en kennelijk van oordeel is, dat zijn boek te vollediger en te wetenschappelijker is, naarmate hij méér van die dingen heeft bijeengebracht; terwijl gij u ten slotte vruchteloos afvraagt: wat heeft het meerendeel daarvan nu toch te maken met het gevoel van behoefte bij de oudste cbristengeslachten aan eene sacramenteele handeling ter inwijding in het Christendom en met de vraag, wat zij in die sacramenteele handeling zinnebeeldig hebben uitgedrukt?

Terwijl hij dan deze conclusie trekt:

Neem godsdienst in welke periode der geschiedenis en waar ter wereld gij wilt: om dien godsdienst in zijn oorsprong te verklaren, hebt gij te doen, hebt gij uitsluitend te doen, met dan levende menschen en met het geestelijk en stoffelijk milieu, waarin deze leven. Enkel voor de taal, die hij spreekt, en de vormen, waarin hij zich kleedt, hebt ge te doen met den godsdienst van verleden tijden. Naarmate de theologen hiervan meer doordrongen worden, zal het hun, meen ik, openbaar worden, dat bij theologische onderzoekingen — die imme altijd ter laatster instantie wetenschappelijk verstaan van godsdienst, d, i., nog eens, vaneen eigenaardig zieleleven, ten doel hebben — wat in verhouding tot het bijzondere object van eenige onderzoeking tot het historisch verleden behoort, slechts eene ondergeschikte beteekenis heeft. Ik acht het eene zaak van de hoogste beteekenis, dat zij méér dan over het algemeen nu nog het geval is, hiervan worden doordrongen, om dreigende oplossing van de theologie, be paald van haar historisch deel, in archaeologie, algemeene kultuurgeschiedenis en wat dies meer zij, tegen te gaan.

Natuurlijk is het standpunt, waarvan Prof. Bruining hier uitgaat, het onze niet. Hg wil de religie blikbaar alleen psyehologisch opvatten als een eigenaardig stuk van het zieleleven van den mensch, en miskent dat aan deze subjectieve religie in den mensch, een objectieve religie in de Openbaring Gods ten grondslag moet liggen. Maar al scheidt ons hier een klove, die niet te overbruggen valt, toch is er menige opmerking van Prof. Bruining, waarmede we het van harte eens zijn, en bovenal zgn we hem dankbaar voor zijn protest tegen de religionsgeschichtliche school, die de Theologie wil laten opgaan in archaeologie en algemeene kultuurgeschiedenis. Hij bevestigt daarmede de bszwaren, die van meet af door ons tegen deze school ingebracht zijn.

Het laatste referaat van Mr. M, J. A. Moltzer — dat van Prof. Ritter werd niet afgedrukt in De Hervorming — behandelt de vraag, welke vruchten te verwachten zijn van bgeenkomsten als gedurende den zomercusus te Lunteren van 5 tot 10 Sept. 1910 gehouden zijn.' Deze cursus was een navolging van wat in Engeland gevonden wordt te Woodbroke, waar een oud buitengoed in de nabijheid van Birmingham herschapen is in een inrichting voor godsdienstig en maatschappelijk onderwijs. Deze inrichting, die van de Kwakers uitgaat, maar ook voor andersgezinden openstaat, bedoelt vooral het persoonlijk godsdienstig leven te versterken en kan misschien het best vergeleken worden met wat de Roomschen een geestelijke retraite noemen. Men zondert zich uit het drukke stadsleven en den stroom van het wereldsch gedoe een tijdlang af, keert tot zich zelf in en wijdt zich geheel aan stichtelijke overpeinzingen, gebeden en saamsprekingen, om dan geestelijk gesterkt en met nieuwe kracht toegerust, tot het leven weer te keeren. Enkele Hollanders, die deze saamkomsten te Woodbroke hadden bijgewoond, waren er zoo mee ingenomen, dat ze beproefd hebben in ons land ook zulke samenkomsten te houden in Lunteren en Noordwijkerhout.

Mr. Moltzer, die aan deze bgeenkomsten blijkbaar persoonlijk heeft deelgenomen, is er een groote lofredenaar van en beveelt ze warm aan. Wat voor ons hét merkwaardigste is uit zijn betoog, is dat hij als een der voornaamste vruchten van deze bijeenkomsten toenadering tusschen de modernen en orthodoxen verwacht. Ze zullen elkaar op deze bgeenkomsten ontmoeten en elkaar beter leeren kennen en waardeeren. Mr. Moltzer zeide er dit van:

In verband hiermee is als derde vrucht genoemd, een betere verstandhoudmg tusschen modernen en orthodoxen; het verband met het voorgaande moet hierin gezocht worden, dat de gemeenschapszin zich tot beide richtingen uitstrekt. Voor het gemak heb ik de evangelische» niet apart genoemd. Die worden er natuurlijk onder begrepen.

Die toenadering is het onderwerp van den dag. Moet zij toegejuicht worden of niet? Zeker en stellig. Want het Christendom beleeft kritieke dagen en boet veel van zijn kracht in door eijn versnippering. Waar deze noodzakelijk is, moet er in berust worden ; maar waar de eenheid kan hersteld worden, daar moet alle kracht ingespannen worden om het zoover te brengen.

De vraag is: Wat is voor toenadering noodig? ie. Dat de richtingen elkaar beter leeren kennen dan door geschriften; onwetendheid staat de verbroedering in den weg. Het is misschien niet onbelangrijk te wijzen op het feit, dat een orthodox predikant, die zich in breede kringen beweegt, verwonderd was in Lunteren moderne collega's te ontmoeten, die niet vloekten. Men kan de schouders over dergelijke dwaasheden ophalen, maar herstelt daarmee niet het onnoembare kwaad, dat aldus aan de vrijzinnige beginselen in dorp en stad wordt gedaan. Aan den anderen kant hadden de ethisch-orthodoxen dezer dagen nog reden zich naar aanleiding van een stuk in de N. R. Ct. te beklagen over verkeerd begrip van hun richting. Die onwetendheid kan alleen weggenomen worden door vriendschappelijk samenzijn.

De orthodoxen moeten leeren, dat de vrij zinnigen geen ongeloovigen zijn; en de moder nen, dat de orthodoxen geen achterlijke menschen, die op den bodem van een verouderde wereldbeschouwing staan, behoeven te zijn. Er is een neiging om alle zich modern of orthodox noemenden over één kam te scheren.

2 e. Ten tweede is voor toenadering noodig, dat er éénheid wordt gevoeld.

Van een toenadering sluiten zichzelf uit degenen, die in eenheid van godsdienstige voorstellingen de conditio sine qua non voor samengaan zien. Onder de modernen rijn het degenen, die het eerst vragen naar juiste begrippen en zich onaangenaam voelen aangedaan bij het hooren van uitdrukkingen, die hen doen denken aan het traditioneele Christendom. Onder de orthodoxen zijn het degenen, die geen Christendom kennen buiten de formulieren van eenigheid, die meer op leer dan op leven den nadruk leggen.

Het zijn de geloofsvoorstellingen, die de richtingen scheiden; de eenheid is te vinden in de geloofservaringen op het gebied van het Christelijk leven. Ik laat nu daar, wat primair is, voorstelling of ervaring, maar een feit is dat het verschil der richtingen in vele gevallen niet meer is dan die van taal. Er wordt door vele orthodoxen en modernen ten slotte hetzelfde ervaren: dat door het Christendom een gansch nieuw licht over hun leven is opgegaan en daardoor een nieuwe levensweg voor hen is geopend. Zij voelen in hun godsdienstig leven als het voornaamste, dat dat licht in alle heerlijkheid schijne en dat de levensweg scherp voor hen worde afgeteekend.

De geloofsvoorstellingen of dogma's moeten dus zooveel mogelijk op den rs achtergrond worden geschoven; wie aan een van beide zijden zich daaraan nog hardnekkig vastklemt, wordt buitengesloten. Maar degenen voor wie de leer bijzaak en het godsdienstig leven hoofdzaak is, kunnen elkaar wel vinden, want al verschilt hun geloofsvoorstelling, ÏMïi geloofservaring is éen; ze hebben beide ervaren, dat het Christendom een nieuw heerlijk leven brengt, een nieuw licht voor hen doet opgaan en een nieuwen levensweg voor hen opent.

Mr. Moltzer staat met dezen wensch naar toenadering tot de orthodoxie niet alleen. Ook de heer Beversluis heeft onlangs in een referaat over de onzuiverheid der hedendaagsche partgverhoudingen op gods= dienstig gebied er op gewezen, dat de oude part^leuzen of vlaggen nc^ zijn gebleven, maar dat de lading is verwisseld. De richtingen zijn vervloeid en dooreengeloopen. Dit geldt van de modernen, die vroeger strak op het standpunt van het naturalisme stonden, en niet alleen in de natuur maar ook in het godsdienstig zedelijk leven van den mensch geen bijzondere inwerking Gods aannamen; thans wordt door al meerderen dat strak naturalisme prgsgegeven en spreekt men van een werk Gods in het menschenhart, waardoor een vernieuwing plaats vindt; van de levende kracht Gods in Jezus en van hem zelf als een Middelaar en Verzoener. De mystiek heeft het naturalisme op religieus gebied verdreven. Maar ook bij de orthodoxen, vooral bij ds ethischen, is door deSchriftcritiek een geheel andere geloofsrichting gekomen, dan bij de vroegere orthodoxie. Zoo zijn van beide zijden de scherpe kanten afgeslepen en wil de heer Beversluis, dat zich een nieuwe concentratie zal vormen. Als bindinglink zou dienst kunnen doen de „evangelische richting", die zoowat tusschen beide richtingen instaat. De jongere modernen zouden zich dan van links, de geavanceerd ethischen zich van rechts kunnen aansluiten en de starre „naturalistische modernen" zouden evenals de „supranaturaiistische Gereformeerden" apart blijven staan.

Of deze nieuwe partijformatie gelukken zal, laten we in het midden. Zeker is er onder de jonge modernen een richting aan het opkomen, die nieuwe paden wil inslaan en ook aan het isolement, waarin het modernisme verkeerde, een einde wil maken. Men wil met de orthodoxie, mits ze haar verouderde wereldbeschouwing loslaat, wel pais en vrede sluiten.

Met welk doet dit geschieden, zal spreekt de heer Moltzer onomwonden uit:

Bovendien kunnen zij van elkaar leeren. Zonder zich misschien modern te noemen, zullen vele orthodoxen de moderne geloofsvoorstelling aanvaarden, wanneer zij hebben ingezien, dat daardoor niets van hun geloofsbezit verloren gaat. De modernen kunnen door 't verkeer met orthodoxen meer doordrongen worden van het nieuwe, dat in het Cütistendom gegeven is, van de noodzakelijkheid van een vernieuwing des menschen, van het belang der Christelijke gemeente. Het is te betreuren, dat een te consequent doorgedreven naturalisme dikwijls de orthodoxen tegen het modernisme inneemt.

M. a. w. de modernen zullen van hun overdreven naturalisme iets laten vallen, wat ook geen al te zwaar offer is, want in hun eigen kring gaan steeds meer stemmen tegen dit naturalisme op. Maar het hoofdoffer zal door de orthodoxen moeten gebracht worden. Z^ zullen de moderne geloof svoorstellingen aanvaarden, wanneer ze hebben ingezien, dat ze daardoor niets van hun geloofsbezit verliezen. De concentratie zal dus een expansie worden voor het modernisme. Een ietwat mystiekgetint modernisme met warm religieus leven zal de brug worden, waarover evangelischen en straks ook de ethisch-orthodoxen in de heilige hallen van het modernisme zullen worden binnen geleid. En dan zal het modernisme weer oppermachtig heerschen èn in de Kerk èn aan de Hoogeschool.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juni 1911

De Heraut | 4 Pagina's

De jaarlijksche vergadering

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juni 1911

De Heraut | 4 Pagina's