GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De kinderen des Verbonds.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kinderen des Verbonds.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLIX..

Hoewel Gal. 1 : 15 dus niet ziet op Paulus' wedergeboorte en bekeering, maar, gelijk het tekstverband uitwijst en alle uitleggers toestemmen, op zijn roeping tot het Apostolaat, toch mag daarom nooit vergeten worden, dat beide niet zoo van elkander mogen gescheiden worden, alsof ze niets met elkander te maken hadden. Reeds bij Jeremia hebben we gezien, hoe zijn roeping en voorbereiding tot het profetisch ambt ten nauwste saamhingen met zijn eigen religieus leven, en nog in veel sterkere mate is dit het geval geweest bij den Apostel Paulus. Paulus' bekeering en zijn roeping tot het Apostolaat vallen saam ; ze kunnen niet van elkander gescheiden worden. In dat opzicht draagt de bekeering van Paulus een gansch exceptioneel karakter en kan ze zelfs niet herhaald worden. De oorzaak van Paulus' bekeering was toch niet de prediking van een mensch, maar het rechtstreeksch ingrijpen van Christus zelf. Christus' verschijning aan Paulus op den weg naar Damascus heeft hem, den bittersten vervolger der Christenen, tot een belijder van Christus gemaakt. En diezelfde hemelsche verschijning was ook de grond voor zijn Apostolisch ambt. Want de Apostel legt er telkens nadruk op, dat hij niet door 'n mensch, maar door Christus zelf tot dit ambt geroepen is. Hij, de «ontijdig geborene*, had de laatste van allen Christus gezien (I Cor. 15 : 8) en daarom; kon hij als Apostel optreden. Het eigenaardige toch van het Apostolisch ambt bestaat niet alleen daarin, dat de Apostelen rechtstreeks dóór Christus moeten geroepen zijn, maar ook dat zij getuigen moesten zijn van Christus' opstanding. «Hetgeen we gehoord hebben, hetgeen we gezien hebben met onze oogen van het Woord des levens, dat verkondigen wij u« (I Joh. 1 : 1 en 3) is de inhoud van de Apostolische prediking. Indien Paulus Christus niet gezien en gehoord had, had hij geen Apostel kunnen zijn.

Indien Paulus' roeping tot het Apostolaat zoo nauw met zijn bekeering saamhangt, dan volgt hieruit vanzelf, dat de afzondering lot het ambt van Apostel van moeders lijf, waarvan de Apostel in Gal. 1 : 15 spreekt, ook niet los van deze be-, keering kan worden gedacht. Heeft God de Heere Paulus van zijn geboorte af voorbereid om een «uitverkoren vat* in den^ dienst des Heeren tö wordten, dan kan dit niet buiten Paulus' religiease leven omgegaan zijn. Natuurlijk is dit

anders geschied dan bij een Saniucl, een David en een Jeremia, bij wie van een plotselinge, krachtdadige bekeering op later leeftijd geen sprake is geweest. Maar hoe scherpe insnijding de bekeerin^g in Paulus leven heeft gemaakt, toch mag dit nooit verstaan worden, alsof de genadige bemoeienisse Gods met Paulus eerst met zijn • bekeering zou begonnen zijn. Al wat de Schrift aangaande Paulus^ leven vóór zijn bekeering mededeelt, wijst het tegendeel aan. Elke voorstelling, alsof aan Paulus' bekeering geen voorbereidende genade Gods zou voorafgegaan zijn, weerspreekt daarom de Heilige Schrift.

Neem, om dit helder in te zien, een oogenblik aan, dat de hemelsche verschijning van Christus, die den Apostel ten deel viel, aan een heiden was geschonken; die noch van de openbaring Gods in de Schrift, noch van het leven van Christus op aarde iets af wist. Niet alleen, dat zulk een heiden van die hemelsche verschijning niets begrepen zou hebben, maar hij zou die wondere lichtgestalte allicht voor een van zijn goden gehouden hebben, die hem in goddelijke glorie verscheen, en zeker zou hij daardoor niet tot bekeering zijn gebracht. Dat dit bij Paulus wel het geval was, was mede daaraan te danken, dat hij niet tot de heidenen behoorde, maar tot Israel, het uitverkoren volk Gods, dat de wet en de profetie bezat en de belofte van den Messias kende. Eerst daardoor werd de mogelijkheid geboren, dat Paulus, toen diezelfde Jezus van Nazareth, dien hij voor een bedrieger en valschcn Messias hield en dien hij daarom lasterde en vervolgde, hem verscheen in Goddelijke heerlijkheid, nu tot de overtuiging kwam, dat deze Jezus de beloofde aan de vaderen was en in aanbidding de knie voor hem boog.

Zoo lag dus reeds in het feit, dat Paulus geen heiden was, maar geboren uit Israel; dat hij stamde uit het'zaad van i^.braham (II Cor. 11 : 12) en als kind des verbonds »ten achtsten dage besneden was«. (Phil. 3 : 5) een genade Gofls, die hem voorbereidde van moederslijf af en voor zijn Apostolisch ambt èn voor zijne bekeering. Maar er was meer dan dit. Hoewel de vader van Paulus niet in Palestina woonde te midden van Israel, maar naar Tarsus in Cilicië was gegaan, een door en door heidensche stad, en daar blijkens het , Romeinsche burgerrecht, hem geschonken, tot de aanzienlijkste burgers behoorde (Hand. 22 : 27, 28), was hij toch van het ouderlijk geloof niet afgevallen, maar een streng geloovige Israëliet gebleven, die zelfs tot de secte der Pharizeën behoorde (Hand. 23 : 6). Daaraan had Paulus het te danken, dat hij niet alleen van kindsbeen af in de Schriften onderwezen was, maar ook dat zijn vader hem, toen hij opwies, niet zond naar een der heidensche scholen, maar naar Jerusalem, om daar onderwezen te worden door den kundïgsten en vroomsten wetgeleerde, dien Israel bezat, Gamaliel. Ook na zijne bekeering rekende Paulus het zich tot een eere aan de voeten van Gamaliel gezeten te hebben (Hand. 22 : 3) en hoezeer het onderwijs, daar ontvangen, ook later voor zijn Apostolisch ambt hem te stade kwam, blijkt wel uit de kennis die Paulus van dé Schrift had. Geen der Apostelen heeft meer dan hij uit de goudmijn van het Oude Testament schatten te voorschijn gebracht.

En niet alleen, dat Paulus zoo onderwezen was «naar de strengste wijze der vaderlijke wet» (Hand. 22 : 3), maar deze streng godsdienstige opvoeding had ook rijke vrucht gedragen. Naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, had hij onberispelijk geleefd (Phil. 3:6): Mijn leven van'der jonkheid aan, kon hij daarom tot Agrippa zeggen, hetwelk van het begin aan onder mijn volk geweest is, weten al de Joden te Jerusalem, dat ik naar de strengste secte van onzen godsdienst als een Pharizeër geleefd heb.< (Hand. 26 : 4, 5). He.t donkere beeld, dat Christus ons van de Pharizeën' geteekend heeft, als schijnvromen, die onder den schijn van lang te bidden, de huizen der weduwen opaten, die van buiten witgepleisterde graven waren, maar van binnen vol dorre doodsbeenderen, mag geen oogenblik ons op de gedachte brengen, alsof dit van alle Pharizeën gold. Reeds het voorbeeld van Nicodemus, die ook' een uit de Pharizeën was (Joh. 3 : 1) toont ons het tegendeel. 'Vergeleken met de Sadduceën die onder den invloed der Grieksche cultuur al meer van de vastheid der Schrift waren afgeweken en ook in de praktijk zeer slordig leefden, vormden de Pharizeën de partij van de streng geloovigen, die ijverden voor de zuiverheid van de leer en stipt aan de geboden Gods de hand hielden. Het gevaar van schijnvroomheid en huichelarij lag den Pharizeër na, maar Paulus, die naar de wet een Pharizeër was (Phil. 3 : 5) en als een Pharizeër geleefd had (Hand. 26 : 5) was geen schijnvrome en huichelaar, maar een oprechte Pharizeër, een »ijveraar Gods« gewee.st (Hand. 23 : 3). »Ik heb, kon hij daarom tot het Sanhedrin zeggen, mei alle goede conscientie voor fforf gewandeld tot op dezen dag< (Hand. 23 : 1). En onze Kantteekenaren merken terecht op, dat »Paulus dit niet alleen zegt van zijn wandel in het Christendom, maar evenzeer in het Jodendom, want dat hij ook toen God oprechtelijk, zonder geveinsiteid, gediend had, naar de kennis, die hij bezat.»

Daarom kon Paulus aan Timotheus 'schrijven: gt; Ik danke God, dien ik dien van mijne voorouders af« (II Tim. 1 : 3). Want de uitlegging door sommigen gegeven, alsof de Apostel hiermede alleen zien zou op zijn dienen Gods na zijne bekeering en niet anders bedoelen zou dan dat hij God diende, zooals do »voorouders*, d.w. z. de vrome patrlarehcn on profeten onder Israel's God gediend hadden, is exegetisch onhoudbaar en doet den na­ tuurlijken zin dier woorden geweld aan. Het woord »voorouders«, progonoi, wordt nooit gebruikt van de patriarchen en profeten, de geestelijke »vaders« van Israel, maar ziet altoos op de onmiddellijke voorouders, waaruit iemand geboren is ( ITim. 5:4). De moeilijkheid school alleen daarin, dat men wat de Apostel Paulus er op volgen Iaat: et eene reine conscientie* liet slaan op het voorafgaande s dienen Gods« en dan terecht opmerkte, dat noch bij Paulus ouders, noch bij Paulus zelf vóór zijne bekeering sprake kon wezen van een dienen Gods met een reine conscientie, omdat dit in de Schrift altoos beteekent een conscientie »die gereinigd is door den Heiligen Geest en het bloed van Christus* gelijk onze Kantteekenaren opmerken. En zulk een conscientie kan Paulus vóór zijne bekeering niet hebben, ook al had hij »een goede conscientie», d.w.z. dat hij zich van geen opzettelijk kwaad bewust was. Betrekt men echter de woorden : > met eene reine conscientie* niet op het vlak voorafgaande: k dien God van mijne voorouders af, " maar op het: ik danke God«, zooals de nieuwere uitleggers doen i) dan is daarmede deze moeilijkheid van zelf vervallen. En dan wil deApostel met deze woorden: gt; ik dien God van mijne voorouders af« niet anders zeggen dan wat hij terstond daarop, zij het met andere woorden, van Timotheus getuigt, dat > het ongeveinsd geloof, dat eerst in Loïs, zijne grootmoeder, en daarna in Eunice, zijne moeder, had gewoond, nu ook in Timotheus woonde* (vs, 5). Natuurlijk kan dit niet zien op het Christelijk geloof, want dat eerst Loïs, de grootmoeder, een christin is geworden, daarna door haar invloed, Eunice, en door invloed van Eunice weer Timotheus, is niet wel aan te nemen. Bovendien wijst de Apostel zelf er op in het 3e hoofdstuk vs 15, dat Timotheus > van kindsbeen af in de Schriften onderwezen is geworden* en toen Timotheus een kind was, kende Eunice het Evangelie nog niet. Beide, Eunice en Timotheus, zijn blijkbaar eerst tot het Christendom bekeerd, toen Paulus de eerste maal het Evangelie te Lystra verkondigde (Hand. 14 : 7 en 16 : 1) en Timotheus was toen reeds een volwassen man. Er kan dus niet anders bedoeld zijn, dan dat Lo'is en Eunice vrome, geloovige Jodinnen waren. Dat geloof, dat eerst bij Lo'i's, de grootmoeder, was geweest, was daarna overgegaan op haar dochter Eunice, en, hoewel deze met een Griekschen man gehuwd was en Timotheus daarom niet besneden was geworden, was dit geloof toch als een heilig erfdeel op haar kind overgegaan, dat ze reeds van kindsbeen af in de Schriften onderwezen had. Genade moge geen erfgoed wezen, zooals de ervaring maar al te vaak leert, maar toch toont de H. Schrift ons telkens, en daarop doelt de Apostel hier, hoe God de Heere dé belofte vervult, dat Hij de God van ons zaad en van het zaad van ons zaad wil zijn. Het oprechte en ongeveinsde geloof van de grootmoeder Loïs gaat als erfzegen des verbonds over op haar dochter Eunice en op haar kleinkind Timotheus. En in" dien zelfden zin zegt de Apostel, dat hij ook van zijne voorouders af God gediend heeft. »De Apostel, zoo zegt een der beste uitleggers \an onzen tijd, wil Timotheus herinneren aan de gelijkheid, die daarin bij hen beiden aanden dag treedt, dat zij beide van hi^^e voorouders af God dienen* s). Ook de ouders en grootouders van Paulus waren vrome Joden geweest; ze waren te midden van al de verleiding, die van een stad als Ta» sus uitging, trouw gebleven aan den God des verbonds. Ze hadden niet de afgoden, maar den God van Israël gediend. Paulus was in dien kring opgegroeid, ook hij was van kindsl^een af door zijne onders in de Schriften onderwezen, en hij had van zijner jonkheid af dien God »oprecht en zonder geveinsdheid gediend".

') Dr. Ph. Zahn. Kommentar zum Neuen Testament, Bd. XIII. Die Pastoralbriefe ausgelegt von D, G. 'Wohlenberg, S. 271 enz.

2) T. a. p, biz, 275.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 december 1916

De Heraut | 4 Pagina's

De kinderen des Verbonds.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 december 1916

De Heraut | 4 Pagina's