GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

In meer dan

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In meer dan

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 28 November 1919,

In meer dan een onzer Kerken worden moeilijkheden ondervonden bij de verkiezing van een nieuwen Dienaar des Woords. De oorzaak daarvan is, dat de eene Kerkeraad hierbij geheel anders te werk gaat dan de andere. Op sommige plaatsen doet de Kerkeraad zelf het beroepingswerk geheel alleen af, buiten de gemeenteleden om, en eerst wanneer het beroep is uitgebracht en aangenomen, wordt de beroepene ter approbatie aan de gemeenteleden voorgesteld. Op andere plaatsen laat de Kerkeraad de gemeenteleden bij de keuze van een nieuwen Dienaar zooveel mogelijk medewerken, door eerst van de gemeenteleden een groslijst te vragen, waarop de namen staan van degenen, die de g«meenteleden begeeren; daarna uit deze groslijst een dubbeltal of drietal te formeeren, en dan daaruit de gemeente een definitieve keuze te laten doen. En ook komt het wel voor, dat de Kerkeraad, wanneer hij een bepaalden Dienaar gaarne beroepen wil, de gemeente saam roept, alleen dezen Dienaar voorstelt en de gemeenteleden dan vóór of tegen dezen Dienaar laat stemmen. Dit verschil in practijk geeft, vooral wanneer de medewerking der gemeenteleden geheel uitgeschakeld wordt, tot klachten aanleiding, vooral wanneer de Kerkeraad daarbij geen vasten gang volgt, maar de eene maal zus en de andere maal zoo handelt.

Nu heeft dit verschil in practijk van meet af in onze Kerken bestaan. Hoewel volgens de oude redactie van onze Kerkenorde de verkiezing van de predikanten uitsluitend aan de Kerkeraden werd toevertrouwd en er zelfs geen sprake van was, evenals dit geschiedde in Art. 22 ten opzichte van de verkiezing der ouderlingen en diakenen, het aan de vrijheid der Kerkeraden over te laten om óf zelf de keuze te doen óf de gemeenteleden uit een dubbelgetal te laten kiezen, was de practijk toch, zooals Voetius meedeelt, dat op tal van plaatsen in ons vaderland de gemeenteleden hun predikant kozen onder leiding van den Kerkeraad, en Voetius heeft er geen oogenblik aan gedacht dit te veroordeelen als in strijd met de bepalingen onzer Kerknorde.

Zelfs kan men nog verder gaan en wel zeggen, dat in den aanvang der Reformatie vrij algemeen de gedachte was, dat de verkiezing der ambtsdragers aan de gemeenteleden toekwam. Luther heeft dit meer dan eens uitgesproken, en ook Zwingli heeft ditzelfde standpunt verdedigd in verschillende geschriften. Tegenover de hiërarchische methode van de Roomsche Kerk, dat een pastoor door den Bisschop werd aangewezen zonder zelfs naar den wensch der gemeente te vragen en aldus min of meer aan de gemeente werd opgedrongen, merkten onze Reformatoren terecht op dat dit geheel in strijd was met wat de Schrift aangaande de verkiezing der ambtsdragers ons leert en hetgeen ook in de oude Kerk algemeen gebruikelijk was, n.l. dat de gemeente zelf haar ambtsdragers koos. Maar noch Luther noch Zwingli hebben dit beginsel toen in de practijk durven toepassen. Wat hen daarvan weerhield was de oproerige beweging der Wederdoopers, die onder het volk grooten aanhang hadden. Zij vreesden, dat wanneer de gemeente vrij zou stemmen, allicht ongeschikte en ongewenschte personen tot den Dienst des Woords zouden verkozen worden.

Vandaar dat zoowel Luther als Zwingli toen ten onzalige ure er toe kwamen, om de verkiezing der ambtsdragers op te dragen aan de Overheid. Zoowel in de Luthersche als in de Zwit.sersche Kerken was het feitelijk de Overheid, die de predikanten koos en aanstelde. Da gemeente had er zeer weinig in te zeggen, of werd er zelfs geheel buiten gehouden. Zwingli die zelf wel voelde, dat 'dit niet geheel in den haak was, verdedigde dit dan met de bewering, dat de Overheid door de burgers, die tegelijk lid der Kerk waren, gekozen was en de gemeente daarmede stilzwijgend dit verkiezingsrecht aan de Overheid had opgedragen. De Overheid koos dan deambtsdragers niet als 0> ; erheid, maar als representeerende de Christelijke gemeente op een bepaalde plaats. Iets wat natuurlijk niet dan een doekje voor het bloeden was. Calvijn is de eerste geweest, die met dit verkeerde stelsel heeft gebroken en weer ernst heeft gemaakt met het beginsel, dat de verkiezing der ambtsdragers kerkelijk moet wezen en door de gemeente zelf behoort te geschieden. Wat voor hem besliste, was de Schrift, en de Schrift weet van een Overheidsverkiezing van de ambtsdragers in de Kerk evenmin af als van een aanstelling derambtsdragers dooreen hoogere hiërarchische macht.

Het zwaartepunt verplaatste hij daarom bij de verkiezing weer naar de gemeente. Maar hij beging niet de fout van Luther en Zwingli om de gemeente op te vatten als een losse verzameling van geloovigen, maar zag in haar een organisme, waarin elk deel zijn eigen roeping van God ontvangen heeft. Zoo komt de leidingbij de verkiezing volgens Calvijn toe aan de ambtsdragers in de plaatselijke Kerk, d.w.z. aan den Kerkeraad, om alle onorde te vermijden; zoo behooren de gemeenteleden niet als onmotidige leeken te worden uitgeschakeld, maar bij deze beroeping gekend te worden en daaraan hun toestemming te geven, opdat de beroeping met medewerking van heel de gemeente worde uitgebracht; en voorzoover de Overheid Gereformeerd was en deel van de gemeente uitmaakte, moest bij deze beroeping ook baar goedkeuring worden gevraagd. Niet een eenzijdige verkiezing door ééne partij, maar een saamwerking van Kerkeraad, gemeenteleden en Overheid was wat Calvijn wenschte.

Nu kan men niet zeggen, dat^deze beginselen in onze Kerkenorde behoorlijk tot ontwikkeling gekomen zijn. Men volgde bij ons te veel de Fransche Kerken na, en in deze Fransche Kerken was van meetaf een. zeer sterke strooming, die de gemeenteleden bij de verkiezing liefst geheel buiten wilde sluiten en deze alleen door den Kerkeraad wilde laten geschieden. In onze vluchtelingen-Kerken was dit vroeger anders, want hier stemden de gemeenteleden wel degelijk mede, maar toen men, in ons vaderland teruggekeerd, de organisatie onzer Kerken ter hand nam, kreeg de Fransche geest de overhand, en gelijk we onze Kerkenorde voor 't grootste deel aan de Fransche Kerkenorde ontleend hebben, was dit ook zoo met de regeling der verkiezing. Bij de ouderlingen en diakenenen werd nog toegestaan, zij het dan ook slechts noode, dat een dubbel getal aan de gemeenteleden werd aangeboden om daaruit te kiezen, maar bij de verkiezing der predikanten was hiervan geen sprake, en de bedoeling daarvan was wel degelijk om de medewerking der gemeenteleden bij deze verkiezing liefst uit te schakelen. Men vreesde voor de wederdoopersche en andere oproerige elementen. Men vertrouwde de keuze van een predikant niet aan de gemeenteleden toe.

Dat deze regeling weinig in overeenstemming ik met wat de Schrift ons leert en wat door Calvijn was uiteengezet, is duidelijk. De fout lag daarin, dat men de Volkskerk in haar geheel van Rome had overgenomen en daarom de gemeente niet vertrouwde. Het ware dan ook wel wenschelijk geweest, toen onze Kerkenorde op de Synode van Utrecht in 1906 gerevideerd werd, dat dit Artikel grondiger ware gewijzigd. Het gevaar, dat men vroeger van de medewerking der gemeenteleden duchtte, is nu geweken. Met de Volkskerk hebben we gebroken. Wederdoopersche en andere oproerige elementen worden in onze gemeenten niet gevonden. Het is daarom een dwaas conservatisme, nog aan Art. 4 te willen vasthouden om de medewerking der gemeenteleden uit te sluiten. De geheele ontwikkeling onzer Kerken moet er nu toe leiden om aan de gemeenteleden zooveel mogelijk medewerking in kerkelijke zaken, ook bij de verkiezing van een predikant, te verschaffen. Doet men dit niet, dan werkt men het Independentisme in de hand, dat de verkiezing der ambtsdragers geheel los van den Kerkeraad en buiten dezen om door de gemeenteleden wil laten geschieden. Het is wijs en verstandig, als de Kerkeraden zelf dit inzien en daarom niet alleen bij de verkiezing van ouderlingen en diakenen, maar ook bij de verkiezing der predikanten de gemeenteleden uit een voorgesteld dubbeltal laten kiezen.

Maar al heboen de herzieners van onze Kerkenorde den wagen nog niet geheel in het goede spoor geleid, ze hebben toch in Art, 4 een niet onbelangrijke wijziging aangebracht, waarop wel eens te weinig de aandacht valt. Het recht van den Kerkeraad om den predikant te kiezen werd gehandhaafd, maar er werd aan toegevoegd: »met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkeraad vastgesteld isc. De bedoeling van deze toevoeging is blijkbaar tweeërlei geweest. Vooreerst om alle willekeurige handelingen van den Kerkeraad af te snijden. Indien het plaatselijk gebruik of de regeling door den Kerkeraad voorgesteld medebrengt, dat de Kerkeraad de gemeenteleden tot dusver liet medestemmen, dan mag de Kerkeraad niet eigenmachtig van deze regeling afwijken en plotseling geheel buiten de gemeenteleden om beroepen. Een zoodanig beroep zou zelfs als onwettig kunnen gewraakt worden. Want het zou in strijd wezen met Art. 4. En in de tweede plaats wordt in dit Artikel niet onduidelijk aan de Kerkeraden de wenk gegeverr om deze zaak niet ongeregeld te laten, maar daarvoor een vaste regeling te maken. Zulk een regeling behoort daarom elke Kerkeraad te hebben. En dan spreekt het wel van zelf, dat zulk een regeling, al woirdt zij door den Kerkeraad vastgesteld, toch niet tot stand kan komen zonder de gemeente daarover gehoord te hebben. Wie dan bezwaren heeft tegen deze regeling, kan ze bij den Kerkeraad inbrengen, en wanneer deze daarnaar niet luistert, zijn bezwaren indienen bij de meerdere vergaderingen. Is zulk een regeling vastgesteld met approbatie van de gemeente, dan weet ieder, waaraan bij zich te houden heeft en kan er bij de verkiezing zelf geen moeilijkheid ontstaan. Wijkt de Kerkeraad dan eigenmachtig van deze regeling af zoo heeft men op grond van Art. 4 het recht hiertegen te protesteeren. Maar zoolang zulk een regeling ontbreekt, of men alleen heeft af te gaan op het »plaatselijk gebruik", komt èn de Kerkeraad èa de gemeente in moeilijkheden. En waar deze moeilijkheden dan meestal voorkomen, wanneer men aan de beroeping van een predikant toe is, krijgt de strijd over de wj^s^'van verkiezing vaak een persoonlijk karakter, dat stellig ougewenscht is. Het gaat dan daarom of men voor of tegen den predikant is, dien de Kerkeraad beroepen heeft. En juist dat persoonlijk element moet uit dezen strijd geweerd worden. Acht men, dat de Kerkeraad bij de beroeping van een predikant meer de medewerking van de gemeente heeft te zoeken, dan behoort men dit vraagstuk aan de orde te stellen, niet wanneer juist een beroep is uitgebracht, waaraan men toch niets veranderen kan, maar wanneer er van geen uitgebracht beroep sprake is; Dan alleen kan de zaak rustig en kalm besproken worden. En we twijfelen niet, of de gemeenteleden, die zelf mede willen werken aan de verkiezing, zullen dan bij den Kerkeraad een, willig oor vinden. Want heerschappij voeren over de kudde des Heeren mogen onze ambtsdragers niet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 november 1919

De Heraut | 4 Pagina's

In meer dan

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 november 1919

De Heraut | 4 Pagina's