Taalbederf door de school van Kollewijn - pagina 99
Rede bij de 54ste herdenking van de stichting der Vrije Universiteit te Amsterdam
91 deutschen sprachen bediene ich mich meistentheils der heutigen gangbaren buchstaben, deren unzulanglichkeit für alle falie leicht einzusehen ist". — Hetzelfde kan men ook telkens bij onze oudere, en oudste, grammatici vinden; men behoeft heel niet zoo verbaasd te doen, als wel gebeurt, over „iemand, die zijn tijd vooruit is", als men dienaangaande een overduidelijke plaats aan* treft, of reproduceert. — Vgl. ook Van Ginneken, Grondbeg. 19, en Leendertz, Spelling en Verbuiging, daar aangehaald. 54 Dr. E. Blancquaert, Practische Uitspraakleer landsche Taal (Antwerpen 1934), 113=114.
van de
Neder'
55 Schönfeld a.w.' 59: „Doordat men echter de wr bleef schrij* ven, handhaafde zich de w^^uitspraak veelal in woorden uit de literaire taal; bv. in wreken, wrok, wraak, wreed". Ik hoop, dat Sch. bedoelt: woorden, die óók in literaire taal voorkomen; want het zou toch wel van zeldzaam doctrinarisme getuigen, als men deze woorden meende te kunnen uitsluiten van alle niet4iterair gebied. Vgl. aant. 44. 56 Toch wil ik, na verwezen te hebben naar Van Ginneken's sterke ontkenning op deze vraag {Grondbeg. 20=26), opmerken, dat de naturalistische, anti»historische taaiopvatting van Kolle* wijn en zijn aanhang, noodzakelijkerwijze tot phonetische spel* methode, of liever — want het methodische ontbrak er nogal eens aan — spellerij leiden moest, die slechts om tactische en prac? tische redenen gemitigeerd werd. En dat er bovendien verschei* dene medeaanstichters van de KoUewijniaansche beweging wa* ren, die nog veel meer dan hij zelf op phonetische schrijfwijze aanstuurden; als Logeman, Buitenrust Hettema, Van den Bosch. De laatste eischte ronduit: „Baseer alles op den klank, en laat een d een d zijn, een t een t, enz. Laat het kind zélf de spelling van ik wort, hij wort, je wort, bevrijt, hoet, goet en zoo voort aan zijn
spraak mogen bepalen". Pleidooi (1893) 50*51. Hij beroept zich daarbij op Prof. Cosijn, die had gezegd: „phonetisch voor zoover 't met de bestaande teekens kan". — In 1900 verzekert hij, dat de gematigdheid der „vereenvoudigers" voortsproot uit het besef, dat zij „niet alles konden verlangen", maar: „waren zij naar hun hart te werk gegaan, ik wort zou 'n t, hoet zou 'n t vertonen". Taal en Spelling; en Vereenvoudiging (1900) 17. — Hij weet dan, „dat de spelling van nature foneties is", maar altijd „onfoneties" gaat worden; daarom moet ze telkens weer „in de fonetiese rich* ting" worden herzien, 24, 35; maar ook, dat de spelling, die „als de mens en al wat des mensen is, natuurprodukt is", niet van één factor afhangt, en daarom ook niet met een sprong in een volledig
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 oktober 1934
Rectorale redes | 142 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 oktober 1934
Rectorale redes | 142 Pagina's