GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

MEFISTO OF SATAN ?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEFISTO OF SATAN ?

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

De bijbel heeft in den naam „S a t a n' vastgelegd de gedachten, die hij omtrent het zedelijk kwaad en zijn plaats in de wereld heeft en ons bijbrengen wil. Het kwaad, zegt hij, gaat altijd tegen Gods wil in, maar nooit daarbuiten om. Deze belijdenis, gelijk ze in den naam „Satan" beleden wordt, hooren we evenwel tegenspreken en verloochenen in den naam „Mefisto"; een naam, die vooral door den Faust (het drama van Goethe) bekend geworden is. In Faust beteekent Mefisto de als duivel voorgestelde macht der verleiding, gelijk deze in het menschelijk leven optreedt en haar werk doet, — in de oogen van Goethe. Het blijkt, dal; Mefisto niet bedoeld is als een figuur van louter boosheid. Hij staat niet antithetisch tegenover het goede, maar is er eigenlijk een variatie van. Dit hangt samen met het zondebegrip van Goethe, met de voorstelling, die hij heeft omtrent Lucifers val, en met heel zijn-levens-en wereldbeschouwing. . - -. ••'ji^^s^m^sm^ém''Op dit* punt spreekt : 1^^ffi? ^, 4'liïïo'él'' 'dan ook zoo sterk mogelijk tegeli. De proloog van den" Faust heeft slechts schijnbaar eenige wezenlijke overeenkomst met jlien van Job; de bijbel kent Satan geen aparte plaats van eigen recht en gezag in de schepping toe; er is geen sprake van een satan, die een variatie zou kunnen zijn op het thema van hel goede: e antithese woKlt duidelijk gepredikt tusschen satanische en goddelijlce machten. Bij Goethe blijft de schuld-en de rechtsvraag onbeantwoord; maar de bijbel stelt die vraag op den voorgrond.Ook als men zich beperkt tot het „dynamische" in de leer van de verlossing van het kwaad, moet erkend worden, dat de figuur van Mefisto, gelijk Goethe ze ontwierp', met den Satan van den bijbel niet te vereenigen valt. "Wel heeft Goethe in zijn Faust in velerlei opzicht correctie aangebracht in de middeleeuwsche voorstellingen van den duivel en het duivAelsche werk (voorstellingen, die ten deele doorwerken in de oude Faustsagen), zoodat dus " zijn Mefisto een vooruitgang lieteekent, gezien tegen den achtergrond van vroegere ideeën; maar met de satanologie van den b ij Ij e 1 is Goethe niet verzoend. In de lijn van de idee, die Mefisto ontwierp, ligt de consequentie, dat Christus niet noodzakelijk is als zaligmaker.

V.

De bijbel heeft in den naam „S a t a n' vastgelegd de gedachten, die hij omtrent het zedelijk kwaad en zijn plaats in de wereld heeft en ons bijbrengen wil. Het kwaad, zegt hij, gaat altijd tegen Gods wil in, maar nooit daarbuiten om. Deze belijdenis, gelijk ze in den naam „Satan" beleden wordt, hooren we evenwel tegenspreken en verloochenen in den naam „Mefisto"; een naam, die vooral door den Faust (het drama van Goethe) bekend geworden is. In Faust beteekent Mefisto de als duivel voorgestelde macht der verleiding, gelijk deze in het menschelijk leven optreedt en haar werk doet, - in de oogen van Goethe. Het blijkt, dal; Mefisto niet bedoeld is als een figuur van louter boosheid. Hij staat niet antithetisch tegenover het goede, maar is er eigenlijk een variatie van. Dit hangt samen met het zondebegrip van Goethe, met de voorstelling, die hij heeft omtrent Lucifers val, en met heel zijn-levens-en wereldbeschouwing. . - -. ••'ji^^s^m^sm^ém''

Op dit* punt spreekt : 1^^ffi? ^, 4'liïïo'él'' 'dan ook zoo sterk mogelijk tegeli. De proloog van den" Faust heeft slechts schijnbaar eenige wezenlijke overeenkomst met jlien van Job; de bijbel kent Satan geen aparte plaats van eigen recht en gezag in de schepping toe; er is geen sprake van een satan, die een variatie zou kunnen zijn op het thema van hel goede: e antithese woKlt duidelijk gepredikt tusschen satanische en goddelijlce machten. Bij Goethe blijft de schuld-en de rechtsvraag onbeantwoord; maar de bijbel stelt die vraag op den voorgrond.

Ook als men zich beperkt tot het „dynamische" in de leer van de verlossing van het kwaad, moet erkend worden, dat de figuur van Mefisto, gelijk Goethe ze ontwierp', met den Satan van den bijbel niet te vereenigen valt. "Wel heeft Goethe in zijn Faust in velerlei opzicht correctie aangebracht in de middeleeuwsche voorstellingen van den duivel en het duivAelsche werk (voorstellingen, die ten deele doorwerken in de oude Faustsagen), zoodat dus " zijn Mefisto een vooruitgang lieteekent, gezien tegen den achtergrond van vroegere ideeën; maar met de satanologie van den b ij Ij e 1 is Goethe niet verzoend. In de lijn van de idee, die Mefisto ontwierp, ligt de consequentie, dat Christus niet noodzakelijk is als zaligmaker.

In waarheid, - waar Jezus Christus onze ziel wordt aangedrongen als de waarachtige eii ommisbare bedwinger van den Satan, daiar kan met de bleekei Mefisto-beelding in ons hart geen vrede genomen worden.

Goethe moge in .Mefisto, gelijk wij de vorige maal erkend hebben, tot op zeJcere hoogte een belijdenis van zonde hebben afgelegd, en de, neiging moge soms bij , pns opkomen, om, als we' dezen grooten, geest zich hooren aanklagen vanwege melis tof elisch kwaad, dat in zijn boezem woont, op te staan en hena de hand te reiken als een gelijkgezinde, - wij mogen het toch niet doen.

Want de schuldbelijd-enis van Goethe beft zichzelf op, als men haar de consequenties van het bijbelsch zondebegrip zou willen afvergen.

En Mefisto moge tot op zekere hoogte den duivel prediken, — toch wo^rdt het bestaan van den duivel eigenlijk verloochend, althans als men de woorden „schuld" en , .duivel" leest overeenkomstig den zin der Schrift. ' . WSM.-

'Indien Goethe's Mefisto ontdaan was van" zijn booghartigheid en zijn aristocratisch scepticisme en •^'an zijn speelsche ' satire, er bleef van hem niet veel meer over. Zijn sceptische „Selbstironie" moge Mefisto pikant rnaken, en voor later eeuw aanleiding worden, dat men van Mefisto het duiveltje maakt, dat van binnen ons ietwat vernederend zit je prikken en alleszins heilzikm te prikkelen, het blijft alles binnen den engen cirk'el van mijn eigen menschelijk bestaan besloten. In de ironie van Mefisto ligt al het bederf: Goethe wil de zelfverlossing van den Farizeeër verbinden met de onrust van den tollenaar. Want Faust is de man die (al de - farizeeër) zichzelf verlost, maar Mefisto is het, die hem daarbij een handje helpt; hij helpt hem door de onrust, die hem tot zichzelf'laat inkeeren. De tollenaars bij Goethe slaan zich wel op de borst, en roepen wel: ik, zondaar. Maar wat wegblijft, dat is: o God, wees mij genadig. Hier gaat er maar één mensch op O'm in den tempel te aanbidden: die ©ene is ©en versmelting van .farizeeër en tollenaar.

Maar farizeeër en tollenaar z ij n niet te-verbroederen met behoud van ieders zelfstandigheid. Tusschen beide ligt de schuldvraag, ligt de verlos s i n g s werkelijkheid, ligt de Christus. Men kan de zelfverlossing — 'dat grooite farizieeuwsche gewaande goed — niet verkrijgen langs den weg van prikkeling en onrust heen. Zóó moge wel Goethe de kwestie stellen, de Christus predikt iets anders. Bij Goethe is het zoo: de farizeeër ep. de tollenaar gaan beiden gérechtvaafdigd heen; want de farizeeër moet van den toJlenaar de beweeglijkheid, de tollenaar van 'den farizeeër de zelfverlossing leeren. De tollenaar is zoo wijs, te komen tot zichzelf; de farizeeër moge hem nu vertellen gaan, dat hij d a a r m e e is gekomen tOit 'God, , en God veroverd heeft: ' God zaJ het loon hem nu wel opwegen. Het ongeluk toeft in den tempel zoolang de farizeeër en de tollenaar van elkaar op zoioveel pas a f s t a n d s blijven staan, als de farizeeër niet eens de moeite neemt, den tollenaar secuur te bekijken en de tollenaar den farizeeër niet aanhoort, omdat hij te veel met zichzelf te worstelen heeft. Zoolang de toestand zoo is, weet Goethe geen mooi verhaal te dichten en laat hij Christus alleen het woord; doch zelf gaat hij voorbij. Maar straks werkt hij het gegeven op zijn eigen manier uit. De tollenaar moiet den farizeeër wel degelijk in het oog vallen: de strenge man leere van den tollenaar de beweeglijkheid: de beweeglij'kheid zoowel in het. vroolijk leve-n buiten den tempel als in de zieleworsteling, die hem de tempeltrappen opdrijft, geprikkeld tot hooger leven. Hij moet niet 'God danken, dat hij „niet is als deze", maar Mefisto leeren danken, dat hij hem den moed gaf, mot den tollenaar, met „dezen", te fuiven. En als dan na den maaltijd de tollenaar de tafel wil verlaten, en opstaan en uitbreken in geween over schuld en boete, laat hem dan van zijn kant weer den farizeeër aanzien en van hèm da. ééne ding leeren: de tevredenheid. Dan zal het hun beiden goed zijn, ' elkaar in de armen te vallen en zich te vereenigen. Wa.nt tot zichzelf komen, was de leus van den tollenaar; maair de farizeeër geeft nu een verbtïterjie editie van deze tollenaarswijsheid, 'waardoor hij en passant ook een correctie in zijn eigen leer aanbrengt: tot zichzelf gekomen zijn, dat i s immers: tot God gekomen zijn?

Wij wezen er' op, dat Goethe 'de middeleeuwen veelszins heeft gecorrigeerd: zijn duivel is ernstiger en beter geconcipieerd dan de middeleeuwsche', die toch in de oude Faust-sagen kleur ©n wezen aan liet verhaal gegeven heeft. Maar hiermee is alles niet gezegd. Goethe heeft met de ©ene hand be^ dorven, wat hij met de andere had goiedgemaakt. Hij heeft ook van de middeleeuwen de. namen gehoord van de heiligen, de kerkvaders, den pater extaticus, , den pater profundis. Hoezeer de middeleeuwen deze heiligen tot dragers Van onwaarachtige leuzen hebbeir gemaakt: zij lieten hen één diiig bewaren: het besef van' schuld en verlossing, en tot op 'zekcire hoogte ook' nog dat van borgtocht en voldoening. Maar Goethe: 'heeft dat element hun afgenomen; en dat is nu het verlies, do achteruitgang. "Van den duivel weet Goethe m e e r, doch van den Christus minder dan de middeleeuwsche geest. Hij kent niet meer het flogma der voldoening ter verzoening, , en zelfs den klank hield hij niet vast. Goethe houdt enkel de liefde over. Hij laat den pater extaticus den .lof der liefde

I Eeuw'ge vervoeringsbrand. Gloeiende liefdeband, Godsvreugde in 't ziedend hart. Schuimende wellust-smart! Pijlen doordringt mij dan, Lansen bedwingt mij dan. Knotsen verplettert mij: Dat van alle ijdelheid (das Wichtige) Worde mijn ziel bevrijd. Staag als oen ster mij richt Kern' van der liefde licht.

En in dezen lofzang op de liefde gaat hem die andere, hemelbeilige, de pater .profundis, vroolijk volgen:

Het is de liefde, die almachtig Het al gevormd heeft en behoudt, of, nog sterker: tSo ist es die allmachtig© Liebe, Die alles bildet, alles hegt.-

En de engelen dragen den lolza, ng opi de liefde verder, en de jongere engelen nemen hem over, en de volmaakte engelen sluiten zich erbij aan en alle hemelingen voegen zich tot het koor. Ma.ar het is alles: de liefde uit en van den mensch zelf; niet die van den Christus; een liefde, die zijn recht niet zoekt. In den beginne was niet het WoO'rd. Neen: in den beginne was de daad. De daad. De farizeeër heeft het op de daad begrepen, en .Iaat men daar vooral geen kwaad van zeggen. De tollenaar moiet het met de daad van den farizeeër wagen. Slechts moet de farizeeër van den tollenaar leeren begrijpen, dat er iets „in den b e g i n n e'-' is.

De tollenaar heeft niet gehoord, dat de „daad" er was; maar hij heeft wel de aanvangswoorden van den zin verstaan: in den beginne. Hij worstelt met wat im Anfang was; dat geeft de spanning, de onrust, de bewogenheid. Laat nu de tollenaar zeggen: „in den beginne". En laat de farizeeër aanvullen: „....was de daaid". Dan hebben ze elkaar gecompleteerd. Als de farizeeër de spanning van den, tollenaar aanneemt, en de tollenaa.r de dapperheid van den farizeeër, dan zal de ééne tempelboog, die hen samen overwelft, in het hart van den mensch geteekend staan; en ze hebben elkaar gevonden.

Dat is het schoone verhaal van Goethe, die Mefisto heeft gepredikt.

En dus is hij ons - een tegenspreker van het Wooird, dat in den beginne was, en van de genad'ei en de waarheid, die door het vleeschgeworden Woord geworden zijn.

Wij kunnen Mefisto niet verdragen.

Wij, gereformeerden, zijn de eenigen niet, die hebben opgemerkt, dat Goethe door Mefisto het pakje van den satyricus aan te trekken, tenslotte geëindigd is met de opheffing van het waarlijk duivelsche i); noch ook de eersten, die hem zijn scep-ticisrae verweten hebben als een gebrek: niet de overwinning van zijn tijd, maar bewijs van onderworpenheid daaraan. De bijbel heeft — en dat is wel zeer sprekend — fle ironie, den lach, wèl in God, wèl in den hemel, wèl in de rechtvaardige, zondelooze ziel van Christus geteekend; want God staat boven het kwaad, omdat Hij de wet van het goede zelf afkondigt, en uit de' hoogte kan neerzien op het kwaad. Die in den hemel woont: lacht; daar hebt ge de verb'©venhei dl van God. En in de ironie van Christus' menschelijk© ziel hebt ge de bewogenheid, d© spanning van wie de contrasten „fel" doorleeft van goed en kwaad; maar ge vindt in die ironie van Christus ook de smart om de zonde, een smart, die hem uitdrijft tot de daad van de rechts-en machts-verlossing. Maar in den bijbel heeft de d u i-vel géén ironisch trekje; de duivel staat er niet hoog genoeg voor, omdat hij' aan het kwaad zelf in zekeren zin oök onderworpen is; en

hij staat er niet zuiver genoeg tegenover: hij kan niet de smart hebben over het kwaad, gelijk Christus' ironie. Daarom is Goethes ironie verboden irenie; zij is, , voorzoover ze Mefisto's beeld opklaren moet, een irenisch pogen tot verzoening van God, die lacht met den bijbelschen Satan, die tandenknerst. Zij is een poging, om de smartelijke spanning en bewogenheid van Christus' ironie, die den strijd aanbinden wil (zichzelven opwekkende to< t dien strijd) en tegelijk de verhevenheid van God, die in den hemel woont en lacht, over te dragen oip den mensch zelf. Maar tegen dit ondernemen van den geest van Goethe verzet zich heel de Schrift. Men moge in dit Goetheaansche conflict het tragische zoeken; de ])ijbel vraagt naar de waa, rheid allereerst.

Wij kunnen dan ook den vrede tusschen Mefisto en Satan niet'begeeren.

Wij houden liever vast aan den zwarten, volstrekt verkeerden Satan, dan aan de van alle helleverschrikking ontdai^e Mefisto-figuur.

Laat men ons. Gereformeerden, daarom maar in den hoek zetten. Laat er gezegd worden: dat al die zware termen over schuld en zonde, over Satan en demonisch kwaad, een bewijs leveren van levensverwerping en van cultuurverachting, dis den calvinist heeten te kenmerken: dien man van „de smalle gemeente", die met een gracieuzen God niel mee kan komen, en daarom den duisteren Satan met vele plompe namen noemt. Laat men ons zeggen, dat wij, zoolang wij van Satan en zonde niet anders dan hoekige woorden spreken willen, den Faustischen mensch niet aankunnen, en den apollinischen mensch niet willen, en dat we daarom, uit ressentiment, ter verdediging van onze cultuurverachting, en, ter bedekking van ons po«itiekiezen buiten alle hero'i'sm© om, het leven doodverven als satanisch en de wereld als in den greep van den Booze bekneld. Laat ze het zeggen. Het is toch niet waar. Als het er op aankomt, is Goethe de man van de „smalle gemeente"; zijn leer is, dat Lucifer om den hemel te winnen, de aarde overwinnen en te boven komen moet: en dat is dualistisch; men weegt hier den hemel op tegen de aarde en moet de eene voor de andere loslaten. Het „stoffelijke", tijdelijke, eindige staat hier .tegenover het geestelijke, eeuwige, oneindige. Maar we zeiden het reeds: de bijbel spreekt daarom zoo hard over den Satan, omdat hij b e i d e, den hemel en de aarde, heeft a a n g e n o-men. Hij zet niet de eene macht, de aarde, tegenover de andere: den hemel. Maar ze zijn hem beide goed. Zonde is: die beide.God ontnemen willen: verlossing: in die beide God verheerlijken en ze beide om Zijnentwille aannemen en , , ja ertegen zeggen. Dit is zeer breed en zeer wijd: bet goddelijke en het humane zijn hier bezig elkaar in een gerechtigheid te vinden. Ook de „aardgeest" kan niet; a la Goethe, de verzoening zijn tusschen hemelgeesten en hellemachten; wat lichter dan' de hel, doch tegen den hemel gezien, nog ietwat duister. Want er is geen geest van de aarde alleen: men neemt de aarde aan met den hemel, 6f laat die beide los in alle eeuwigheid. Achter het gereformeerde denken met zijn hards taal over zonde en sata, n ligt, als men maar zien wil, een breede levensaanvaarding. Het bederf wordt slecht genoemd, heel slecht; maar alleen omdat het be gin ZOO' groot was, en het einde eens weer zoo zijn-zal: het breede uitzicht naar boven èn beneden t e g e 1 ij k.

Laat het waar mogen zijn, dat er velen zijn, die hun cultuurverwerping een schijn van ernst geven door den Satan op alle blinkende ding te betrekken. Maar zulke karikatuurgereformeerdheid typeert de gereformeerdheid zelt niet. De gereformeerde zal den man, die den Faust heeft gezien en Mefisto doorzien, gaarne toegeven, dat „de" cultuur „op zichzelf" niet kwaad is. Maar hij zal straks verder gaan en zeggen: wat is „de" cultuur? En: staat ze wel „op zichzelf"? Neen, zal hij zeggen: de cultuur in de zonde moge de zonde zelf niet zijn, wij zullen terwille van de cultuur in de zonde niet het oog dicht doen voor de zonde in de cultuur. De lach en de scherts van Mefisto mogen ons niet doen vergeten de dreiging van den toorn van Satan, dien brieschenden leeuw, dien menschenmoorder, leugenaar van den beginne.

Wij staan met den bijbel niet onder den Faust, maar er boven.

En vooral niet er buiten. Want het vraagstuk van Faust is in de Schrift eerst sterk gedurfd en ^cherp gesteld. De waarachtige mensch, dat is tenslotte Christus. Haakt Faust naar het leven en naar het hcht, Christus doet het in volkomenheid: hoe lang zal ik 'u nog verdragen, o-wereld en zonde en duisternis en dood? En is in de ziel van Faust de strijd ontbrand om tusschen duistere en doodend© machten eenerzijds en levende schoonheid anderzijds den band der esnheid te leggen, Christus heeft dien strijd ook gekend. Toen op den berg der verheerlijking de hemel hem openging en het Jicht hom deed blinken, toen had hij die twee liever dan zichzelf, want ze waren van God. En achter hem is de discipel, dien hij tevoren (niet zonder e i g e n b é w o g e n h e i d) gezegd heeft: achter mij, satan, gij wilt mij van den dooid afhouden. En diezelfde discipel is het, die thans weer mefislolclisch (naar Goethe zeggen zon) vraagt, dat de Mensch, de Meester, het schoone uur zon vasthouden: meester, blijf hier en laat ons 3 tabernakelen maken om het schoone uur te doen beklijven. Het Faust-probleem. '

Maar Christus heeft ook toien den satan achter zich doen gaan. Want hij koios den duisteren dood', juist om de liefde voor het leven, dat hij wilde winnen voor zich en voor u in gerechtigheid.

Laat den bijbel toq, Chyistus te prediken, als hij Satan verkondigt. In Christus Jezus staan wij niet' buiten, maar boven het conflict van den faustischen en dear apollinisahen mensch. Hij heeft niet den tollenaar en.den farizeeër verzoend. Maar wat hij wèl geda.an heeft, dat is dit: hij heeft de worsteling van den faustischen mensch verdiept in de oneindigheid en dat in gerechtiglieid, en hij heeft de schoone rust van den apollinischcn mensch opgevoerd tot de hoogten van den volgroeiden Mensch, den tweeden Adam, toen en ook dat alleen jn gerechtigheid.

Neem Mefisto niet aan.

Ge zijt in de lijdensweken.


1) Julius Zeitler, .joethe Handbiich, 1917, Stuttgart, J. B. Meszlersche Buchhndl. S. v. Mefisto, III 581 vgl. F. Paulsen, Schopenhauer, Hamlet, Mephistopheles, Berlin 1900.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 maart 1927

De Reformatie | 8 Pagina's

MEFISTO OF SATAN ?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 maart 1927

De Reformatie | 8 Pagina's