GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

WIL BARTH GEREFORMEERD ZIJN?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WIL BARTH GEREFORMEERD ZIJN?

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het wijze, ware woord van prof. Haitjema worde nogmaals in herinnering gebracht: „Het is niet anders dan fair, om hem (n.l. Biarth) een Isans te geven, en althans te beginnen hem te nemen, zooals hij wil genomen zijn".

Gelijk bleek heeft deze hoogleeraar zelf zich aan dien gulden regel niet gehouden, toen hij Barth als een profeet aandiende.

Barth protesteert daartegen op krachtige wijze.

Toch zou er voor Barth aanleiding bestaan zichzelf af te vragen: is er geen oorzaak, dat men mij zoo neemt?

Hij gaat hierin voorzeker niet vrij uit.

Wel stelt hij het in zijn beeldspraak van het klokke.touw erg onschuldig voor. Per ongeluk liet hij den groeten klepel bengelen.

"Wie zou hem dit niet gaarne vergeven, indien hem dit slechts eenmaal ware overkomen?

Maar hij is in dit opzicht recidivist.

Hij zette de uitgave van zijn „Römerbrief" niet stop.

In de volgende drukken spreekt hij nog even absoluut als vroeger.

Hij bekent openhartig, dat hij het gezichtspunt nog niet gevonden heeft, waaronder de omwerking van dat boek moet geschieden, een omwerking, welke hij hoog noodig acht.

En daarom geeft hij het telkens weer uit op den ouden voet.

Als zijn uitgever tot hem komt om te waarschuwen: de „Römerbrief" is weer uitverkocht, dan anlwoordt hij: dan moet er maar een nieuwe druk op stapel.

M.a.w. ik zal nog maar eens aan het klokketouw trekken.

Hoezeer hijzelf ook veranderd' is, hoezeer sommige uitlatingen in zijn andere werken bijna een herroeping beteekenen van den „Römerbrief", hij brengt dit laatste onvermoeid op de markt.

Daar schuilt iets in, wat moeilijk te rijmen valt.

Alle raad in „woorden vooraf" kan deze ongerijmdheid niet opheffen.

Tiouwens, ook nu weer, in het eerste deel van zijn Dogmatiek is de toon van het „woord vooraf" een andere 'dan die van het boek zelf.

Uit het boek zelf ontvangt men den indruk: hij Aveet het. Telkens verklaart hij autoritair: zóó is het en anders niet.

Maar in het „woord vooraf" herhaalt hij eenige Walen: „ik weet het nog niet precies, want ik hen een beginneling op dit gebied".

Is het wonder, dat men die laatste verklaring liet liefst vergeet om te luisteren naar wat Barth iDet zoo onomstootelijke zekerheid schijnt te weten ? Och, de menschen van onzen tijd zetten gaarne beide ooren open als er iemand' opstaat, die zegt: ilf weet het.

Als bijna een half duizend bladzijden gezet zijn 11 dien toonaard, dan sterft het „ik ben een beginneling" van de eerste vijf pagina's vanzelf weg. Men geeft zich ternauwernood rekenschap van , ^e tegenstrijdigheid.

Of men denkt: nu ja, zoo'n verklaring aan het begin van een boek staat gelijk met de captatio benevolentiae, met het beroep op de welwillendheid van de hoorders, waarmee de oude rhetoren hun schitterende redevoeringen plachten in te leiden.

Toch kan dat Barths bedoeling niet zijn. Maai' als hij dan klaagt over misverstand, dan moet hem worden voorgehouden: gij kweekt dat misverstand.

Gij lokt zelf de wonden uwer liefhebbers uit.

De logika is in Barths gedragingen wel wat zoek.

Logisch zou het ? ijn indien hij op het zelfgetuigenis: „ik ben nog maar een heginneling in de dogmatiek" het besluit liet volgen: daarom pubhceer ik voorloopig niets.

Onlogisch is het evenwel, dat hij dadelijk weer een eerste deel van een dogmatiek in het licht geeft.

Het schijnt voor Barth een kruis te zijn om te moeten zwijgen.

Hij is zoo geheel de antipode van een bekend hoogleeraar in de theologie in Amerika, die al vroeg dit levensplan ontwierp: na mijn academische studie 'doe ik de ee.jte twintig jaar niets dan studeeren, eerst daarna deel ik de vruchten van mijn onderzoek mede. Hij heeft woord gehouden. Eerst op veertigjarigen leeftijd', trad hij als auteur op en de lijst van zijn werken heeft een respektabele lengte.

Nu stel ik allerminst dien hoogleeraar hier als model.

Wel zou men wenschen, dat •zijn teveel aan bezonnenheid het tekort van Barth kon aanvallen.

Er ligt toch iets onbezonnens in, om als beginneling te gaan schrijven.

Barth is daardoor niet ongelijk aan den kok, die geen geduld heeft om te wachten tot de produkten van zijn culinaire kunst het laatste stadium van toebereiding hebben doorloopen, maar die eerst de gasten laat proeven van het rauwe deeg, dan van een halfgaar mengsel om ten laatste, wanneer men een tegenzin heeft gekregen in zijn spijzen, deugdelijke schotels op te dienen. Mag hij verrast zijn, wanneer de feestgenooten 'die laten passeeren?

Dat gevaar loopt Barth ook.

Het is daarom ver van ons alleen prof. Haitjema en anderen er een verwijt van 'te maken, dat zij Barth op het schild heffen als profeet.

Barth zelf heeft er ook schuld aan.

Dit ontslaat ons echter niet van den plicht om te beginnen Barth te nemen, zooals hij genomen wil worden.

Vóór we dan uitmaken of Barth Gereformeerd is, of hij een Calvinist mag heeten, moet leerst de vraag gesteld: wil Barth als Gereformeerd en Calvinist genomen worden.

Indien het d'an mocht blijken, dat hij inderdaad zoo beschouwd wil worden, hebben we te onderzoeken of hij daarop aanspraak mag maken.

Voorzichtigheidshalve vereenzelvigen wij „Gereformeerd" en „Calvinist" hier niet.

Wij doen dat niet, omdat wijzelf tusschen zien. er verschil

Integendeel. Voor ons is de Gereformeerde ook Calvinist en' de • Calvinist ook Gereformeerd.

Maar wij houden rekening met het feit, dat in het buitenland zulk een onderscheid dikwijls wel wordt aangenomen.

En waar het er nu op aankomt wat een buitenlander wil zijn, hebben we de vraag, welke voor ons één is, te splitsen.

Eerst dan: wil Barth Gereformeerd zijn?

Misschien mogen wij daarop al dadelijk antwooiden: in den zin van hen, die de veelbesproken zinsnede van art. 36 het sjibbolet van Gereformeerdheid achten, zeker niet. Toch betoont men hem in ons vaderland juist »in een kring, waar art. 36 „het kenmerk" schijnt, de warmste sympathie.

O, ironie!

Barth oordeelt, dat de kerk in gevallen vanwederspannigheid nooit anders dan geestelijke wapenen mag gebruiken. „Het kan niet in haar bevoegdheid liggen, de aarde zich te laten openen om zich van de bende van Korach te bevrijden, hoe wenschelijk dit bij oogenblikken ook moge schijnen". (Dogmatik bl. 384, 385). En nu werpe men niet tegen, dat zij, die wij kortheidshalve als de „mannen van art. 36" zullen aanduiden, dit ook niet de roeping der kerk, maar der overheid achten. Het is immers de kerk, die in "deze de overheid haar plicht-voorschrijft. Wat de kerk voor afgoderij en valschen godsdienst houdt, .moet de overheid uitroeien. Daartoe aan te zetten is evenzeer ongeestelijk als het zelf ten uitvoer te brengen. Maar Barth kent nergens de overheid ten deze eenige verplichting toe. Zijn eigenaardig kerkbegrip, waarop we nog nader hopen terug te komen, sluit dit onzes inziens ten eenenmale uit. Of meent men, dat hij in 'dit opzicht nog wel zal overbuigen ? Voorspellen kan men niets. Doch de voorteekenen wijzen in andere richting. In elk geval: Gereformeerd in dezen zin wil Barth op het oogenblik niet zijn.

Wil Barth dan Gereformeerd zijn in dezen zin, dat hij de Gereformeerde belijdenisschriften zonder voorbehoud aanvaardt, omdat zij gegrond zijn op de Schrift als Gods Woord?

Hierop schijnt het antwoord minder gemakkelijk te geven.

Het standpunt van Barth maakt deze kwestie bijzonder ingewikkeld.

Voor Barth staat in het centrum der Dogmatiek de prediking ala middel van het Woord Gods.

Die prediking gaat natuurlijk uit van de kerk.

In verband daarmee kent hij aan de autoriteit van de kerk hooge waarde toe.

En voor de belijdenisschriften der kerk vraagt hij „opmerkzaamheid".

„Geloof aan de werkelijkheid des Heiligen Geestes in den tegenwoordigen tijd kan onmogelijk gepaard gaan met principiëele of praktische loochening van Zijn werkelijkheid in een — 'daarom niet voorbijgeganen, maar zelfs tegenwoordigen — verleden tijd'; dan echter ook niet met onopmerkzaamheid jegens de dokumenten, waarin deze verleden tijd zijn geloof, door het getuigenis des Geestes gefimdeerd, en zijn gehoorzaamheid zoo plechtig heeft uitgesproken" (Dogmatik bl. 377).

Van het biblicisme, dat de belijdenisschriften veronachtzaamt en buiten deze om terug "wil gaan op de Schrift, moet hij niets hebben. Dit rust volgens hem op Zuid-Duitsche genialiteit-en leidt tot sektarisme.

In de belijdenisschriften, zoo gaat hij voort, hoort men het Woord Gods in de Schrift in 'de gemeenschap der heiligen. Hun autoriteit gaat ver uit boven die van eenig kerkleeraar. De Augsburger

Confessie heeft meer gezag dan. de' geschriften van Luther. Ja, het gaat bij deze „opmerkzaamheid" voor het dogma niet enkel om een historisch kennisnemen, maar om respekt voor liet dogma, „om de bereidheid zich door het dogma in zijn eigen denken den weg te laten wijzen, te laten regelen en ordenen, zich, stellig niet onvoorwaardelijk, doch slechts relatief, maar dan toch werkelijk te laten binden". (Dogmatik bl. 378; .

Men zou zoo zeggen: Barth gaat hierin wel heel ver.

Hij schrijft aan het dogma een bindend karakter toe.

Evenwel moet men met hem altijd oppassen.

Als men meent hem de hand te kunnen drukken, staat hij opeens aan den anderen kant van de gracht of om een van zijn geliefde beelden te bezigen: van het kanaal.

Het geldt ook hier weer: wanneer twee hetzelfde dóen, doen zij niet hetzelfde.

Ook wij houden staande, dat het gezag der belijdenisschriften niet onvoorwaardelijk bindt.

Voor ons is de voorwaarde dan hierin gelegen, dat elke konfessioneele uitspraak appellabel blijft aan de Schrift.

Blijkt bij voortgezet Schriftonderzoek te eeniger tijd, dat eenig deel der belijdenis ten onrechte uit Gods Woord heet te zijn afgeleid, dan l)ehoort het herzien te worden.

Maar Barth stelt een heel andere voorwaarde.

Hij vindt het sofistisch om te vragen, waar de binding der belijdenis precies ophoudt.

Hij zou daarop even sofistisch kunnen antwoorden: overal en nergens.

En dan voegt hij er aan toe: het gaat hier niet om een „quantum", een , , hoeveel", maar om een „quale", een „hoe". Het is niet de zaak hoeveel men bereid is uit het dogma als reguleerend te aanvaarden, maar hoe men daartoe bereid is. Wat noodig is is een principieel respektueuse houding , jegens het dogma, welke de handhaving van de gewetensvrijheid tegenover het dogma evenzeer in zich sluit als de erkenning van zijn autoriteit. Het komt geheel en al aan op de houding.

Het onderscheid tusschen het kwantitatieve en bet kwalitatieve is het stokpaard, dat Barth te pas of te onpas van stal haalt.

Voor het kwantitatieve heeft hij weinig achting.

Hoeveel neemt gij uit de belijdenisschriften aan is voor hem eigenlijk een minderwaardige vraag.

Wat doet dat er nu in vredesnaam toe, zoo leest gij hem als het ware in het oog.

Hij spreekt dan ook niet van instemming met de belijdenis, maar alleen van opmerkzaamheid en respekt er voor.

De onmiddellijke konsekwentie daarvan is deze: of gij al bijzondere deelen der belijdenis loslaat, doet niets ter zake, mits gij tegenover het geheel maar de juiste, d.w.z. een opmerkzame en eerbiedige houding aanneemt.

Het rijst zelfs niet in Barths gedachten op voor de oude belijdenis te ijveren.

De kerk van heden heeft te doen hooren, wat zij belijdt.

Echter beschuldigt hij haar, dat zij ten deze in gebreke blijft. De tegenwoordige evangelische kerk — aldus Barth — zegt ons, wanneer zij niet als de Zwitsersche kerken voorzichtigheidshalve heelemaal zwijgt, werkelijk niet zeer beslist, of zij eigenlijk belijden, of slechts, door te verwijzen naar de oude belijdenis, niet belijden wil. Zij zegt hem, die zich met de dogmatiek moet bezighouden, werkelijk niet zeer beslist, wat liet dogma is, waaraan hij te denken heeft, maar laat het aan hem over evenals koning Nebukadnezar aan zijn wijzen, niet slechts den dïoom, welken hij gedroomd heeft uit te leggen, maar ook te raden, wat hij gedroomd heeft. (Dogmatik bl. 380, 381).

Autoriteit — zoo gaat hij verder — kan de belijdenis slechts bezitten, wanneer zij niet een historische grootheid is, welke met piëteit werd bewaard en bij gelegenheid ter bezichtiging voor den dag gehaald, maar wanneer zij, hetzij oud. of nieuw, een tegenwoordige geloofsdaad der kerk is.

De kerk kan hier verschillende wegen inslaan.

Of zij moet de facto, metterdaad verklaren, dat zij het met de belijdenis zoo meent, evenals dat gebeurt met betrekking 'tot den kanon, door de kerkelijke prediking aan den bijbel te binden.

Of zij moet, indien zij het slechts gedeeltelijk zoo meent, zich Ijeslist er over uitspreken, welke bestanddeelen van. het dogma, die zij van de kerk der reformatie heeft overgenomen, zij als haar eigen belijdenis voor haar rekening wil nemen.

Of zij moet, wat dogmatisch heel best mogelijk is, tot het opstellen van een nieuwe eigen geloofsbelijdenis voortschrijden.

Of eindelijk, wanneer zij dat alles niet wil of kan, moet zij uitdrukkelijk het bestaan van een interimstoestand afkondigen, van leergezag voorloopig afzien, een niet 'binderide vaststelling van zekere beginselen aan de theologische fakulteiten overlaten en de overeenstemming daarmee aan groepen-of partijvorming, terwijl zij zelf in dit opzicht er genoegen mee zou nemen een bond voor gemeenschappelijke doeleinden te vormen. Ook dat zou een geloofsdaad kunnen zijn, zij het dan ook'een ietwat wanhopige.

Geen geloofsdaad is echter, wat de kerk tegenwoordig feitelijk doet, het onzekere heen-en weergaan tusschen konservatisme, modemisme en een independentisme, waaraan alles is toegestaan en niets is geboden. Het zou een geloofsdaad zijn, het kon ook gebeuren met een: „ik kan niet anders. God helpe mij!", wanneer de kerk openlijk zich aan de zijde van het independentisme schaarde, en haar leergezag tot nadere orde opschorten zou.

„Heel verkeerd is het echter, wat de kerk voortdurend doet, , als had zij niet wat zij toch heeft en als had zij, wat zij niet heeft". (Dogmatik 382).

Hieruit ziet men, dat Barth al bijzonder „soepel" — om geen ander woord te gebruiken — is wat de belijdenis aangaat.

Hij vindt bijna alles goed.

Wil de kerk de oude belijdenis opnieuw belijden — goed. Wil zij die gedeeltelijk opnieuw 'belijden — ook goed. Wil zij een geheel nieuwe belijdenis opstellen — niet minder goed. Wil zij belijden, dat zij het aan groepen of partijen overlaat te belijden — per slot van rekening ook goed. Wil zij belijden, dat zij voorloopig van belijden afstand doet — ook al goed.

Verkeerd is alleen, wanneer zij heelemaal niets belijdt.

Hoofdzaak is voor Barth alzoo de daad van belijden, f; .•.; ||, .

De inhoud van het belijden komt er minder op aan.

Er is geen .sprake van, dat hij het Zwitsersche en Duitsche volk met alle kracht wil terugroepen naar de belijdenis der Gereformeerde vaderen.

Hij beschouwt de oude belijdenis volstrekt niet als het fundament, waarop de kerk van tegenwoordig dient voort te bouwen.

Tegenover den inhoud der belijdenis staat hij meer dan slap.

Een zeker indifferentisme miskennen. valt daarin niet te

Bij zijn gevoelen vergeleken stonden zelfs de voorstanders van het „quatenus" hier te lande nog op een zeer hoog peil. Zij wilden wel niet de belijdenis aanvaarden, „quia", omdat die gegrond was op Gods Woord, doch alleen „quatenus", in zoover die daarop gegrond was. Maar hun ging ten minste nog de inhoud ter harte.

Ook de houding van de uitvinders der formule , , in geest en hoofdzaak" is nog heilig bij die van Barth.

Barth vordert alleen opmerkzaamheid en respekt voor de belijdenis.

En dat niet voor de oude belijdenis.

Maar voor een belijdenis, die tot zijn spijt niet bestaat.

Wil Barth dus Gereformeerd zijn?

Indien men hem zou vragen: wilt gij de historische belijdenisschriften van stuk tot stuk onderschrijven, wijl zij gegrond zijn op de Schrift, zou men tot "bescheid ontvangen: dank u beleefd.

Dat verklaar!; dan ook de w: ijze, waarop hij pver de Gereformeerde belijdenisschriften spreekt.

Het meest staat bij hem in de gunst de Heidelbergsche Catechismus.

Hij beroept er zich in zijn dogmatiek verscheiden malen op.

Maar nergens betuigt hij er zijn algeheele instemming mee.

Van de Zwitsersche belijdenisschriften heet het, dat de Gereformeerde kerken aldaar na de eerste tastende pogingen, daarbij ten slotte zijn blijven staan. (Dogmatik, bl. 379).

In de Westminstersche Confessie merkt hij op een griezelige (unheimliche) verschuiving en.. seirgroving van het probleem van_ den geloovendeii mensch ten gunste van een zelfstandig interesse in den mensch. (Dogmatik bl. 86).

De oorsprong van het Schleiermacherianisme meent hij te vinden in de oude Gereformeerde theologie (t. z. p.).

Echte geestdrift voor de waarheid, zooals die door de Gereformeerden van vroeger werd beleden, is hem ten eenenmale vreemd.

Hij geeft toe, dat de dogmatiek konfessioneel moet zijn. Dat ze niet tegelijk Roomsch, Luthersch en Gereformeerd kan zijn. Maar dat beteekent, dat de prediker, met wien de dogmaticus zijn gesprek voert, in een der konkrete kerken zijn bepaalde plaats moet hebben. (Dogmatik bl. 441). Die plaats is voor zijn dogmatiek aangewezen in de „reformirte Kirche".

Wij namen bij de beantwoording van de vraag of .Barth Gereformeerd wil zijn, „Gereformeerd" in den breedsten. zin, die er aan te geven is.

Nadei-zal ons wel blijken, dat Barth op heel wat punten van de Gereformeerde waarheid afwijkt.

Hij wil niet Gereformeerd zijn en is niet Gereformeerd.

Want dat „Gereformeerd" nog ruimer zou mogen worden genomen dan wij deden, üioet ten stelligste ontkend.

Wanneer men zou zeggen: ieder wil Gereformeerd zijn, die zich Gereformeerd noemt, zou men aan het „Gereformeerde" wel een naam, maar geen wezen toekennen.

De vlag moet de lading dekken.

Wie Barth als Gereformeerd aandient neemt hem of niet zooals hij genomen wil worden óf meent in het Gereformeerde een soort elastiek te hebbon, dat naar believen kan worden uitgerekt.

Men doet 5f Barth óf het wezen van het Gereformeerde onrecht.

Men spelde dan ook Barth niet uit zekere liefdadigheidssport een Gereformeerd vlaggetje op zijn jas.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1929

De Reformatie | 6 Pagina's

WIL BARTH GEREFORMEERD ZIJN?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1929

De Reformatie | 6 Pagina's