GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een oriënfeerend artikel over ethische opvattingen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een oriënfeerend artikel over ethische opvattingen.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is voor velen niet altijd gemakkelijk, te weten, wat nu eigenlijk do ethischen willen. Sommigen onder hen hebben de gewoonte, datgene, wat zij in de woorden der orthodoxie kunnen zeggen, hardop te zeggen, en datgene, wat hen doet springen over den drempel der orthodoxie, te laten afleiden. Wie in deze laatste kunst niet te zeer bedreven is, komt er dan niet achter, wat men in het ethische kamp wil. Daarom is het goed, als er ook ethischen zijn, die precies zeggen, waar het h.i. op staat en dat er gereformeerden zijn, die bij dergelijke uitspraken den vinger leggen, om anderen te leeren.

Zoo heeft ds v. d. Sluis herhaaldelijk gedaan, en zoo doet hij ook nu, als hij in Goudsch© Kb. schrijft:

Ds J. A. L. Hovy, Ned. Herv. Predikant te Wijk aan Zee en Duin, heeft tot een hulpmiddel bij het godsdienstonderwijs aan ontwikkelden een boek gescheven, dat tot titel draagt: „Het Christelijk Geloof". Wij willen er eenige uitspraken omtrent gewichtige punten uit aanhalen, om onze lezers en lezeressen daaruit te doen zien, hoe iemand van ethisch beginsel

tegenover den Bijbel staat. Dit is onzes inziens wel noodig omdat omtrent de ethisch& e richting onder het volk nog alQerlei verkeerde voorstellingen in omloop zijn.

Hoe denkt Ds IJovy over het scheppingsverhaal? Hij zegt daarvan het volgende: Het oud-testamenlisch scheppingsverhaal (o£ eigenlijk de oud-testamentische scheppingsverhalen, want het verhaal in Genesis 2:4—25 is een, dat van Gen. 1 en 2:1—3 onafhankelijk zelfstandig scheppingsverhaal) steunt op oude scheppingsverhalen of mythen, die Israël gemeen had met andere volken.

Zoo zijn dan de oude scheppingsmythen, die ook in Israël gangbaar moeten zijn geweest, h e r zie n in den geest van het J ah vi sme en de vrucht van die herziening zijn de scheppingsverhalen van Gen. 1 en 2.

De waarde van het Bijbelsch sche; ppingsverhaal ligt in die groote waarbeden, die waar zijn en waar blijven, ook al moeten wij op grond van het wetenschappelijk onderzoek ons een geheel andere voorstelling vormen van het ontstaan aller dingen dan daar gegeven wordt. Het Bijbelsch scheppingsverhaal is niet in dezen zin openbaring, dat het ons een juist beeld zou geven van do bizonderheden van Gods scheppingswerk. Het is openbaring in zoover het ons in .4© wording van alle dingen Gods hand leert op, merkcn en ons de juiste plaats des menschen in het geheel der dingen aanwijst.

Overigens erkenne de Christen hier ten volle do vrijheid en het recht der wetenschap om onderzoek te doen naar den oorsprong van al het bestaande en de feiten voor zgover die kunnen worden vastgesteld voor zichzelf te doen spreken." (bl. 50 v.v.)

Hoe denkt Ds Hovy over do wet van Mozes? Hij schrijft daarover het volgende: „Het geheel van deze wetten geldt dus als de Wet van Mozes en tegelijk als Gods Wet. Dat wordt uitgedrukt in de woorden, waarmede verschillende wetsbepalingen worden .ingeleid: „En de Heer sprak tot Mozes."

We il eb ben hier uit den aard der zaak een antieke voorstelling, die niet beantwoordt aan de historische werkelijkheid, maar waarmee beoogd werd het god del ij k gezag van al deze wetten vast te stellen. Mozes was nu eenmaal voor het nageslacht de door God geroepen groote wetgever van Israël en geen wet kon in Israël aanspraak maken op gezag, die niet van Mozes kon worden afgeleid. Al is nu deze voorstelling historisch onjuist, toch is zij in zoover waar, dat heel de Israëlietiscbe wetgeving gegroeid is uit de eerste wetten, die JiJozes gegeven heeft en dat de gest wetten, die Mozes gegeven heeft en dat do geest waarin deze wetgeving zich in den loop der eeuwen ontwikked heeft, steeds dezelfde, d.i. de geest van Mozes, is gebleven. Terecht heet deze geheele wét dus de Mozaïsche wet. En Mozes was een man Gods as geen andere vóór hem. Zijn wetgeving is dus waarlijk ingegeven door den Geest Gods, die hem in zijn ziel het ideaal had doen aanschouv/en van een volksgemoenschap aan God gewijd en levende naar Zijn heiligen wil.

Hoe in bizonderheden de Mozaïsche Wet tot stand gekomen is, zal misschien wel nooit geheel opgehelderd worden. Toch heeft het wetenschappelijk onderzoek van deze wetsverzameling kunnen vaststellen, dat de Mozaïsche wet, zooals wy die vinden In Ex., Lev., Num. en Deut., een zeer samengesteld geheel Is, dat langzamerhand Is gegroeid, doordat de oorspronkelijke kern gaandeweg werd ultgöbreid".

Hoe denkt Ds Hovy over het verhaal in Gen. 3? Hij zegt: „We kunnen zeggen, dat het verhaal van Gen. 3 een groote zielkundige waarheid bevat, en dat het ook een waar beeld geeft van wat het begin van de geschiedenis van het mensohelijk geslacht moet zijn geweest; want het menscheiyk hart was altijd en overal hetzelfde. We kunnen er echter, op grond van hetgeen we boven reeds uiteen zetten, geen mededeeling zienvaneengeschledkundigfelt, dat door mondelinge overlevering uit die oudste tijden tot kennis van den Israëlletischen schrijver van Gen. 3 gekomen zou zijn (blz. 109).

Welke opvatting heeft 'Ds Hovy wer de verhalen van ezius' afkomst Hij schrijft: „De eerste Christengemeente heeft op grond van het mysterie van Jezus' heele persoon besloten tot het wonderbaar karakter van zijn komst In de wereld en ons de sfeer, waaruit Jezus Is voortgekomen, geteekend als een heilige wonderwereld. (Het zijn de geboorteverhalen, die we vinden in Matth. 1 en 2 en in Luc. J. en 2).

We moeten ons door deze overleveringen der kerk laten brengen In die heilige stemming, die ons alleen In staat stelt Iets te verstaan van het mysterie van Jezus' persoon. Bevatten ze historie In den letterlijken zin des Woord s? Die vraag moeten we niet stellen. Over Jezus' geboorteligt een sluier gespreid. Hij Is pas aan het licht der historie getreden, toen HIJ als volwassen man onder de menschen optrad als prediker van het Koninkrijk Gods. Uit dat optreden hebben zijn discipelen Hem leeren kennen; maar na zlJn heengaan heeft men zich verdiept In hetgeen achter zIJn verschijning in het openbaar verborgen lag; en wat daarvan bekend werd. Is door de Gemeente met diepen eerbied bewaard en later in beeld gebracht In de verhalen, In de genoemde hoofdstukken opgeteekend. Hetgeen uit die verhalen verteld wordt, Is niet bestemd voor de onheilige blikken der wereld; het moet biddend overdacht worden door degenen, die God kennen en ook zelf aanraking zoeken met de hoogere wereld, waarin die verhalen ons verplaatsen", (blz. 136 v.v.)

Uit het bovenstaande blijkt, dat een gereformeerde gansch anders staat tegenover den Bijbel dan Iemand van ethisch beginsel zooals Ds Hovy. Een gereformeerde zegt, dat het scheppingsverhaal een juist beeld geeft van de bizonderheden van Gods scheppingswerk, hoe de schepping heeft plaats gehad. Ds Hovy ontkent het. Een gereformeerde zegt, idat de wetten in Lev., Num. en 'Deut. zooals de Schrift zegt, niet langzamerhand in den loop der eeuwen zIJn ontstaan, maar door Mozes zijn ontvangen uit de hand Gods. Ds Hovy ontkent dit. Een gereformeerde zegt, dat de verhalen in Matth. en Luc. over de afkomst van Jezus geschiedenis bevatten in den letterlijken zin des woords. Ds Hovy ontkent dit. Er Is dus een groot verschil in Schriftbeschouwing tusschen een gereformeerfde en een ethische. Een ethische ondergraaft het fundament, waarop ons geloof rust, n.l. de Heilige Schrift.

We behoeven er niets aan toe te voegen.

Farizeeërs en Sadduceeërs.

Ds de W^Ilde schrijft In „Herv. Kb." Den Haag over de Farizeeërs en de Sadduceeërs. Ten aanzien van eerstgenoemden lezen we o.m.:

Het Farizeeïsme rust op den bodem der Wet, zooals die door de Schriftgeleerden werd uitgelegd en uitgebreid. Josephus zegt van hen: „De Farizeeërs hebben het volk uit de overlevering der vaderen vele wetten opgelegd, die niet in de Wet van Mozes geschreven staan". In het Nieuwe Testament lezen wij ook, dat zij groote waarde hechtten aan de „overlevering der ouden". Ja zoozeer wordt de overlevering op den voorgrond geschoven, dat de MIsohna zegt: „Rabbi Eleazar uit Modein zegt: wie de Schrift uitlegt In strijd met de overlevering, heeft geen deel In de toekomende wereld".

Het is alsof we een decreet van een Roomsoh Concilie hooren.

Even later volgt dit omtrent de Sadduceeërs:

Wat het eerste betreft, ontkenden de Sadduceeërs, dat er een llohamelljke opstanding wetó. De Farizeeërs daarentegen leerden, dat elke ziel onvergankelijk is, dat echter alleen de goeden In een ander lichaam overgaan, maar de boozen daarentegen met eeuwige pijn gestraft worden. Josephus zegt: zij hebben het geloof, dat de zielen een onsterfelijke kracht hebben en dat onder de aarde straffen en belooningen zijn voor die zielen, die In 't leven goed of kwaad deden en dat de ééne soort 'n eeuwige gevangenis wachtte en aan de andere een mogelijkheid openstond In het leven terug te keeren". Waar nu de Sadduceeërs dit ontkennen, loochenen zIJ daarmee feitelijk ook de messlaansche opvattingen van dien tijd, want daartoe behoort zeker het geloof aan opstanding en vergelding. Zoo hebben dan de Schriftgeleerden ook vastgesteld: „Wie zegt, dat de opstanding der dooden niet uit de Wet is af te lelden, heeft geen deel In de toekomende wereld". De Sadduceeërs ontkenden n.l., dat uit het Oude Testament deze dingen geleerd worden. In dat opzicht stemmen vele theologen tegenwoordig met hen overeen.

Zou het aan dit laatste feit liggen, dat hier ontbreekt het E; Innetje, dat men vanwege de parellelie ook op deze plaats verwachten zou: „het Is, alsof we een decreet van een Roomsch Concilie hooren"?

Liiurgisch interludium.

Ds Landwehr schrijft In „Rott. Kb.":

Maar nu Is er Iets, wat wiJ niet voorbij willen zien. De Gereformeerde kerken hebben ook de noodzakelijkheid uitgesproken om éénzelfde liturgie voor alle kerken te bezitten. Daarom heeft men, om zulk een liturgie op te stellen, deputaten benoemd. Reeds op de Generale Synode van 1923 waren deze deputaten met een voorstel ter tafel voor een gewijzigde liturgie. De voorstellen v/erden toen, omdat ze wat te radicaal schenen, niet aangenomen. Men bleek er niet rijp voor. Thans schijnt dit anders te zullen worden. De Deputaten, die toen gecontinueerd werden, hebben weder een voorstel ter tafel. Dat zal op de e.k. Synode te Arnhem wel behandeld worden. Vooraf zal het aan de Kerkeraden gezonden worden. Die zullen dus hun op-of aanmerkingen moeten geven.

Waar dit nu zoo Is, daar moet men o.i. voorzichtig zijn met partiëele herziening der liturgie. Andtrs ontstaan er moeilijkheden, die voorkomen hadden kunnen worden.

Laten dus alle kerkeraden hun oordeel opschorten, totdat het voorstel der Dep. Syn. binnengekomen is.

Johaniies-naturen en Petrus-naturen.

Al heeft het zijn gevaarlijken kant, wanneer men op grond van sommige — sohaarsche —• gegevens een „karakterstudie"' geeft van bijbelsche personen, toch willen wij onze lezers graag in 'kennis stellen met onderstaande schets van ds N. Buffinga In „Rott. Kb.". Ds B. spreekt over den tekst: En deze twee liepen tegelijk", en zegt dan (de tekst is: oh. 20 : 4, a):

'Deze beide begenadigde Jezus'-discipelen vertoonen onderling 't zelfde beeld als de dlsoipellnnen Maria en Martha. De eerste is de schouwende, de laatste de handelende. De eerste leeft bü den wortel, de laatste biJ de takken van den boom ter genezing der volkeren. De eerste sluimert stil, verborgen in den duisteren bodem van Gods eeuwigen Raad en Gemeenschap, de laatste wordt gezwiept als een machtige kruin door den stormwind des tijds.

Ze kunnen elkander niet missen, deze twee; ze hooren bij elkander als diepte en hoogte, als aarde en zonnelicht. Maar ze verstaan elkander 'dikwerf niet. De een handelt, waar de ander luistert; de een snikt en kermt, waar de ander de handen vouwt en berust. Petrus weent, waar Johannes bidt; Martha dient, waar Maria ontvangt.

De Johannes-en Maria-naturen leven bij wat In het hart Is, waar God ziet; de Petrus-en Marthanaturen leven by wat voor oogen is, waar de mensch worstelt.

'De Johanues-naturen leven bespiegelend, dat Is bij de onzienlijke kracht en mogendheid, den Raad Gods; de Petrus-naturen leven ethisch, dat is bü den persoon, de daad des menschen.

De eersten zijn de onwankelbaren, zIJ gaan in tot het vijandig huis des hoogepriesters en wandelen daar rustig, zij slaan hij het kruis en houden het uit, zij haasten zich niet tot het graf, zij blijven In het schip, , als de Heere Zich vertoont en varen tot Hem.

De laatsten ziJn de gedrevenen, de bewogenen in sterke mate, zij houwen met het zwaard, zij vreezen ter verloochening, zij rusten niet bij het kruis, zij springen uit de 'boot, als de Heere ginds staat aan den oever • of wandelt op de wateren dezes tiJds, zIj worden in den ouderdom gebonden en gebracht, waar zij niet willen zijn.

De Johannes-naturen proeven en smaken iets van de eeuwigheid in den tIJd en drinken uit de bronnen, die uit de diepte opwellen. Ze worden door de stormen van het leven niet uit bun evenwicht geworpen en wortelen heel diep in hun God en belijden: Al wat uit God geboren is, overwint de wereld.

'De Petrus-naturen leven in de wildernis 'des tijds, zij juichen nu bij de oasen, versmachten straks, verzwolgen door het gele, verzengende zand en in het zinken roepen zIj: Heere, help miJ, Ik verga.

Zoowel de eersten als de laatsten kennen den strijd op leven en dood tusschen den ouden en den nieuwen mensch, maar met het oog daarop verstouten de Johannessen zich te zeggen: Indien ons hart ons veroordeelt en ik niet doe hetgeen Ik wil, nochtans. God Is meerder dan ons hart. Hij weet alle dingen. Hij ziet niet aan, wat voor oogen Is, maar rekent met wat Hijzelf In "t diepst van mijn ziel heeft geplant. Terwijl de Petrussen bij de stuiptrekkingen van den ouden mensch, als hij zoo nu en dan glorieert, schrik'ken en beven In de tegenwoordigheid van de openbaringen der eeuwigheid en krijten: Ga uit van mij, Heere, want ik ben een zondig mensch.

De eersten zeggen tot de wereld: Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wiJ gezien hebben met onze oogen, hetgeen wiJ aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens, dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en Zijn Zoon Jezus Christus.

De laatsten hoeden de schapen, de lammeren, groote en kleine, door den Heere hun toebetrouwd.

Vrijheid, hei ideaal der chrisienvrouw.

In „Bouwen en Bewaren" schrijft Mejuffrouw H. S. S. Kuyper:

A. de R. te R. had „een harden noot te kraken", zooals ze mij schrijft, toen ze werd aangevallen over deze regels van ons Bondslied (aanvang van 't tweede vers):

Het Ideaal der Ghrlstenvrouw om vrIJ te staan in 't leven

Vooral Gereformeerde Jongemannen hebben heel ernstig bezwaar tegen!

Waarom toch? daar

Als de bezwaarde jongemannen de moeite wilden nemen óók te lezen „wat er verder volgt" — dan zouden hun bezwaren verdwijnen als sneeuw voor de zon.

De 'dichter van ons Bondslied roept ons óp tot vrijheid, zeker. Maar doet dat op déze wijze:

Het ideaal der Christenvrouw om vrij te staan in 't leven:

Gehoorzaam 't Woord, den Heer getrouw — 'Dat is ons aller streven!

De tweede regel eindigt dus niet met een punt, maar met 'n dubbele punt. D.w.z.: de verklaring, de o m s c h r iJ VI n g van die vrijheid volgt.

En wat er na die dubbele punt staat, Is o n a f-s c h e i d e 1 ij k met die „gewraakte" regels vei'bonden. Als we van ons vrijhelds-ideaal zingen, bedoelen we alléén die vrijheid, die wij in gehoorzaamheid aan Gods Woord, in getrouwheid aan onzen Heiland, verwerven mogen — en moeten.

„Vrijheid" op zichzelf Is niet zondig. Maar we moeten nooit vergeten, dat er tweeërlei vrijheid Is.

Er is de vrijheid van 't revolutionair beginsel: d« vrijheid, die Gods gebod op zij zet — de vrijheid, dio den mensch laat wandelen en handelen naar 't goeddunken van zijn eigen boos hart.

Tegen die vrijheid, die valsche vrijheid — ook In 't melsjesleven — staat onze Bond en ons Bondslied principieel over.

Maar er is ook een vrijheid — de eenig ware vrijheid — naar Gods Woord.

Inderdaad, vrijheid Is nooit zondig „op zichzelf". De o n vrijheid, d I e is zonde.

Wie niet vrij Is 'geworden, leeft in de zonde. De christenvrouw, die niet „dient" door de liefde, vervult haar roeping niet, Is dus geen vrije, maar een slavin der zonde. De vrijheid is voor den chrlstenmensoh het groote gebod; als hIj niet vrij Is, komt hij niet eens aan de gehoorzaamehid toe. En als onze christelijke vrouwen vrij willen zijn, dan zullen ze niet anders kunnen leven, dan naar 'de paulinische regelen, die Paulus kenbaar maakt als hij spreekt over God, Christus, den man, de vrouw.

Wee over de vrouwen, als ze niet „vrij" zijn. Maar het komt op de exegese aan. Al weer. Al weer.

En ook In dit verband 'komt weer te pas, wat ik onlangs in het debat met „De Rotterdammer" opmerkte over het begrip „zegen". Een verkeerd begrip van „zegen" is het, wanneer men de vrouw geeft, wat ook de man kan hebben; dat Is weer de nivelleering, die ik weiger „zegen Gods" te noemen. Maar het zuivere begrip van zegen „specialiseert", en geeft ons ruimte, om In de geboden te wandelen, juist In datgene, wat ons bepaalde, ons typeerende kenmerk is, dat „ons onderscheidt van •den ander". Dus: voor de vrouw ligt de „zegen" in het heelemaal, echt, speciaal vrouw zijn, In het beleven van de differentiatie tusschen man en vrouw voor wat haar deel betreft met het oog op den man, Christus, God.

Men moet voorzichtig zijn met het woord zegen. En de vrijheid zoeken voor alle vrouwen. Maar op de goede manier.

, , ^. , ^^ VolkenSafei: zonen van Jafeth.

Ds Buff inga scKrijfi" in „Bouwen en Bewaren":

Gen. 10 geeft ons een stamboom van het menschelijk geslacht, gewoonlijk de volkentafel genoemd. Opgesomd worden afstammelingen van Japhet, Cham en. Sem, zonder op ahsolute volledigheid aanspraak te maken. Merkwaardig is - de volgorde, wijl Noaoh's zonen anders altijd aldus warden gerangschikt: Sem, Gham en Japhot. In de volkenlijst worden echter eerst die volken srenoemd, welke het minst met het uitverkoren Israel in aanraking komen; dan de volken, die een vijandige liouding tegenover 't Godsvolk hebben aangenomen; en eindelijk de broedervolken, waarmee Israël verwant is.

In 't geheel telt men op de voltentafel 71 namen, 14 nakomelingen van Japhet, 30 van Gham en 27 van Sem. In een geheele reeks van Grieksche handschriften ontbreekt echter de naam Gbal of Ebal, zoodat we waarschijnlijk met 70 afstammelingen van Noach hebben te doen. 70 is een heilig getal en drukt volmaaktheid en voltooiing uit.

Onder do Japhetieten worden gerekend de volken jn de landen ten N. en O. van Mesopotamië; de volken, mer woonplaatsen in en bij Klein-Azië gezocht moeten worden en in de derde plaats de groote Westelijke volkengroep der Grieken en der aan de Grieken verwante stammen.

Gods voorzienigheid strekt zich ook uit over de woonplaats der volken. De Heilige Schrift stelt alles onder de regeering Gods.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 november 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

Een oriënfeerend artikel over ethische opvattingen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 november 1929

De Reformatie | 8 Pagina's