GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

(De eerste positieve toezegging van Israel's herstel, door Am os.)

De eerste positieve toezegging van Israel's herstel wordt gegeven door den profeet Amos. Het is zóó ver gekomen met het verval van het verkoren volk, dat de ondergang, waarmee de Mozaïsche welgeving dreigde, een feit gaat worden: Het einde is gekomen over mijn volk Israël, Ifc zal het voortaan niet meer voorbijgaan" (Amos 8:2). „De jonkvrouw Israel's is gevallen, zij zal niet weder opstaan (Amos 5:2). „Ziet, de oogen des Heeren Heeren zijn tegen dit zondig koninkrijk, dat Ik het van den aardbodem verdelge" (Amos 9:8). Maar met deze aankondiging van het oordeel der vernietiging gaat thans ook gepaard de belofte van herstel. Reeds komt zich de glans van Gods genadelicht vertoonen in die schrikwekkende boodschap der verdelging (Amos 9:8), als daar onmiddellijk aan toegevoegd wordt „behalve dat Ik het huis Jakobs niet ganschelijk zal verdelgen, spreekt de Heere". Maar nog veel schooner en rijker is de heilsbelofte, waarmee het boek van Amos, overigens vol van enkel dreiging, eindigt: Te dien dage zal Ik de vervallene hut van David weder oprichten, on Ik zal hare reten vertuinen, en wat aan haar is afgebroken, weder oprichten, en zal ze bouwen, als in de dagen vanouds; opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom, en al de heidenen, die naar mijn naam genoemd worden, spreekt de Heere die dit doet. Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat de ploeger den maaier, en de druiventreder den zaadzaaier genaken zal; en de bergen zullen van zoeten wijn druipen, en al de heuvelen zullen smelten. En Ik zal de gevangenis van mijn volk Israël wenden, en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, en wijngaarden planten en derzelver wijn drinken; en zij zullen hoven maken, en derzelver vrucht eten. En Ik zal ze in hun land planten; en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hunlieden gegeven heb, zegt de Heere, uw God" (Amos 9:11—15).

We hebben hier klaarblijkelijk met een tweetal heilsprofetieën te doen, die zich duidelijk naar den inhoud van elkander onderscheiden. In de eerste, die betrekking heeft op de „hut van David", d.w.z. het huis van David in staat, van vernedering, v/ordt aan die vervallen dynastie herstel en hernieuwing van heerschappij, zelfs over de heidenen, toegezegd. In de tweede, die het volk Israël raakt, wordt daaraan terugkeer uit ballingschap en vredig verblijf in het eigen land onder den zegen van rijke vruchtbaarheid beloofd. Het rnoet daarbij onze aandacht trekken dat deze beide heilstoezeggingen geheel los naast elkaar staan, en op geen enkele wijze met elkaar in nader verband worden gebracht. Er is geen woord, waardoor de overgang van de eerste tot de tweede wordt gevormd; er is geen enkele aanduiding dat de eerste de tweede voorbereidt, of de tweede op de eerste terugslaat. Dit verschijnsel behoeft ons niet te verwonderen, daar het in de profetieën herhaaldelijk wordt aangetroffen. Men zie bijvoorbeeld Jes. 2, waar in vs 2—4 het vrederijk wordt aangekondigd, waarop onmiddellijk zonder eenig verband in VS 5 vv.. bedreigingen volgen tegen menschelijke hoogheid; of Jes. 14, waar in vs 1—23 de val van Babel's koning wordt geschilderd, en in vs 24—27 zonder eenig verband daarmee Gods oordeel over Assur wordt gepredikt; zoo ook Jer. 9:23—26, waar, na een serie van uitspraken omtrent den vijand uit het Noorden, geheel los naast elkaar en ook los van het vorige een tweetal profetieën van geheel verschillenden inhoud staan: n VS 23, 24 over valschen en waren roem., en in vs 25, 26 tegen Israel's verkeerde beschouwing van de besnijdenis. Deze laatste plaats is in dit geval vooral van beteekenis, om.dat ze, evenals Amos 9:13 begint met de uitdrukking „Ziet, de dagen komen".

AVe willen deze tweede profetie, Am. 9:13—15, het eerst in oogenschouw nemen. Hier toch hebben we de meest onmiddellijke aanraking met het onderwerp dat ons in deze schetsen bezig houdt.

Ze begint met een zeer algemeene tijdsbepaling: Ziet, de dagen komen" — welke in de profetieën nogal eens voorkomt, vooral bij den profeet .leremia, en die niet meer uitdrukt dan dat het daarmee aangeduide in de toekomst ligt. Die toekomst kan niin of meer ver verwijderd, maar ook vrij nabij zijn (een duidelijk voorbeeld van het laatste'hebben wij in Jer. 19:6, waar het gaat over de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar, welke hoogstens een twaalf-of dertiental jaren later heeft plaats gevonden-, vgl. voor de dateering dezer profetie mijn Korte Verklaring van Jeremia, deel I, blz. 178). Ill die toekomst, waarvan Amos hier spreekt, is het „dat de ploeger den maaier, en de druiventreder den zaadzaaier genaken zal"; letterlijk staat er, dat de een aan den ander raken zal; de beidoeling zouden we in onze taal het best aldus kunnen weergeven , , dat de ploeger door den maaier, en de druiventreder door den zaadzaaier op den voet zal worden gevolgd", ongetwijfeld een overdreven beeldrijke zegswijze om onafgebroken landar])eid, gezegend met rijke vruchtbaarheid aan te duiden. Nauwelijks is het land omgeploegd, of de maaier kan al weer klaè, r staan; nauwelijks is de wijngaard voleind of er kan al weer gezaaid worden. Van dezelfde strekking is het volgende vers: en de bergen zullen van zoeten wijn druipen (eigenlijk van most, d.i. jonge wijn, dien men nog niet heeft laten gisten en die daarom zeer zoet is), en al de heuvelen zullen smelten". Van-dit laatste is de bedoeling, dat de heuvels als het ware in wijn vervloeien. De geheele zin dient om, alweer in een overdreven beeld (z.g. hyperbool) den overvloed van den wijnoogst te teekenen. Het zal wel in niemand opkomen deze beide verzen strikt letterlijk te verstaan; het stilistisch verschijnsel - van de hyperbolische beeldspraak is hier zoo duidelijk, dat daaraan verder geen woord behoeft te worden verspild.

Wat daarna volgt draagt echter het karakter van beeldspraalc niet. In klare bewoordingen wordt gezegd, dat de Heere zijn volk Israël weer zal terugbrengen in hun land, dat ze daar de verwoeste steden zullen herbouwen en bewonen en dat ze voortaan vredig en ongestoord in hun land zullen verblijven, genietend de vruchten van wijngaard en akker. Een enkel woord moet hierbij gezegd worden over de zegswijze: En Ik zal de gevangenis van mijn volk Israël wenden". Dit is niet de geheel zuivere weergave van de Hebreeuwsche uitdrukking. Letterlijk luidt deze: En Ik zal een wending wenden voor mijn volk Israël", d.w.z. Ik zal een keer brengen in hun lot. Dat dit de bedoeling moet zijn, kan ook de niet-kenner van het Hebreeuwsch zien, als hij opslaat Job 42:10 „En de Heere wendde de gevangenis van Job", — welke rampen Job ook overkomen zijn, in de gevangenis of in ballingschap is hij in ieder geval niet geweest; de zin is eenvoudig: e Heere bracht een keer in zijn lot.

Een belangrijke vraag is hiei: wat wordt met 's Heeren volk Israël bedoeld? Het kan natuurlijk zien op de Tien Stammen. Maar wanneer wij de profetieën nagaan, bemerken wij, dat het, ook na de splitsing in twee rijken, herhaaldelijk van het geheele volk wordt gebruikt. Voor de profeten is en blijft die splitsing altijd iets abnormaals, en daarom bezigen zij keer op keer den naam Israël om de Tien Stammen met Juda tezaam aan te duiden. Zelfs wordt Israël — na den ondergang van het Tienstammenrijk — van Juda alleen, als de wettige voortzetting en de nog overgebleven representant van het volksgeheel, meermalen ge-

bezigd. Wat is nu hier de bedoeling? Amos heeft, hoewel hij uit Juda afkomstig was, hoofdzakelijk in het Tienstammenrijk gepredikt, en zijne profetieën, die ons in zijn boek bewaard zijn, zijn dan ook bijna uitsluitend tot de Tien Stammen gericht. Maar toch heeft hij ook tegen Juda gepredikt; men zie Am. 2:4, b „Om drie overtredingen van Israël, en om vier zal Ik dat niet afwenden; omdat zij de wet des Heeren verworpen, en Zijne inzettingen niet bewaard hebben, en hunne leugenen hen verleid hebben, die hunne vaders hebben nagewandeld, daarom zal Ik een vuur in Juda zenden, dat zal Jeruzalems paleizen verteren". Onder moderne critici pleegt men veelal deze verzen voor onecht te óoud en, een inschuif sel uit later tijd; evenwel zonder deugdelijken grond. Waar nu Amos niet alleen aan de Tien Stammen, maar ook aan Juda het oordeel heeft aangekondigd, ligt het voor de hand, dat de hem geschonken openbaring aangaande het te wachten herstel eveneens beide raakt, zoodat wij „mijn volk Israël" hier van geheel het volk hebben te verstaan. Trouwens dat de Heere aan Amos het herstel ook van Juda heeft geopenbaard, blijkt w'el uit de onmiddellijk voorafgaande heilsprofetie, kxa.. 9:11, 12; de wederojDrichting van de vervallene hut van David en de daaraan beloofde heerschappij over de heidenen sluit natuurlijk in zich het herstel van Juda.

Maar wellicht zou iemand het denkbeeld kunnen opperen, dat juist de heilsbelofte voor Juda die in VS 11 en 12 gegeven wordt, noodzakelijk maakt om de toezegging van vs 13—15 van de Tien Stammen te verstaan. Men zou dan twee heilsprofetieën hebben, geheel los naast elkaar staande zooals we zagen, waarvan de eene op Juda en de andere op het Tienstammenrijk betrekking had. Toch is dit niet aannemelijk. Wij moeten goed in het oog houden, dat de Heere zijne voortgaande openbaring geeft in aansluiting bij datgene wat Hij reeds geopenbaard heeft. De profetie sluit aan bij de Wet. Zoo is Amos' oordeelsaankondiging de herhaling van de bedreiging, welke Mozes het volk had voorgehouden; en Amos' heilsbelofte de bevestiging van het uitzicht op herstel dat Mozes hun in 's Heeren naam had geopend. Nu heeft de Wet geen onderscheid gemaakt tusschen het eene of het andere deel van het volk. Zij heeft om den afval het oordeel der verbanning aangezegd aan Israël als geheel. Dat dit oordeel in verschillende tempo's zou worden voltrokken, eerst aan de Tien Stammen, en pas anderhalve eeuw later aan Juda, is daarbij van ondergeschikte beteekenis. Trouwens ook voor elk der beide groepen afzonderlijk geschiedde de wegvoering weer in verschillende tempo's : bij de Tien Stammen zijn drie onderscheidene wegvoeringen te tellen (zie G. van der Zee, De Ballingschap, deel I, blz. 17) en bij Juda zelfs vier (zie hetzelfde werk, bladz. 76, 77). Evenzoo wordt de mogelijkheid van herstel aangekondigd voor het geheele volk, zonder met de splitsing in deelen rekening te houden. Daar sluit zich de profetie nu bij aan; en vooral, omdat zij de splitsing steeds als iets abnormaals beschouwt, is het niet waarschijnlijk dat Amos hier de bedoeling zou hebben een afzonderlijke heilsprofetie voor Juda en eene afzonderlijke voor de Tien Stammen te geven. Wij mogen veilig aannemen, dat onder „mijn volk Israël" in VS 14 Israël als geheel is bedoeld.

Wij hebben dus in vs 13—15, in terugslag op de ontsluiting eener mogelijkheid van herstel in de Wetgeving, een positieve toezegging dat het verbannen Israël weer in zijn land zal worden terug-, gebracht, waar het onder Gods gunst in rust en vrede en met den rijken zegen van vruchtbaarheid (hier in stoute beeldspraak geschilderd) ongestoord zal mogen verkeeren.

Deze toezegging zal, in aansluiting bij wat we vonden omtrent de Goddelijke openbaring in de Wet, moeten verstaan worden van den terugkeer uit de Babylonische ballingschap.

Doch hier moeten wij ons weder zetten tot de toetsing van een door Ds Berkhoff aangevoerd argument, waarmede hij meent te kunnen bewijzen, dat het aangekondigde oordeel verder gaat dan de Babylonische ballingschap, en dat dus ook de terugkeer op een gebeurtenis in later tijd moet zien. Hij wijst op de uitdrukking in Am. 9:9 „Want ziet. Ik geef bevel, en Ik zal het huis Israels onder al de heidenen schudden, gelijk als zaad geschud wordt in een zeef; en niet één steentje zal er ter aarde vallen". Daarin ziet hij de geheele geschiedenis van het volk Israel's, zooals die zich nu reeds eeuwenlang voltrekt (De Christusregeering, blz. 179). Maar ik moet daar alweer tegen inbrengen, evenals bij de redenen door Ds Berkhoff aan de uitdrukkingen uit Deut. 28 ontleend, dat hier niets gezegd wordt, wat boven de terminologie der profeten ten opzichte van de Babylonische wegvoering uitgaat. Toegestemd moet weliswaar worden, dat de uitdrukking schudden bij andere profeten niet voorkomt; we hebben hierin te doen met een eigenaardig beeld dat voor Amos specifiek is; maar de daarin uitgedrukte gedachte, dat Israël onder de volken verstrooid wordt, vinden we elders meermalen gebezigd juist van de Babylonische ballingschap. Zoo in Jer. 9:16: En Ik zal hen verstrooien onder de heidenen, die zij niet gekend hebben, zij noch hunne vaders; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen ver-.teerd zal hebben". Insgelijks in Ezech. 5:10: Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hunne vaderen eten (men vergel. dit ook met Deut. 28:53!); en Ik zal al uw overblijfsel in alle winden verstrooien"; of in Ezech. 22:15 „En Ik zal u verstrooien onder de heidenen, en u verspreiden in de landen, en uwe onreinigheid uit u verteren". Nu zal Ds Berkhoff zich door deze Schriftuurplaatsen niet laten overtuigen, wijl hij meent, dat ook deze verder gaan dan de Babylonische ballingschap (zie zijn werk, blz. 149 en elders); maar wellicht mag ik toch hopen dat hij zal zwichten voor een plaats als Ezech. 36:19, waar dezelfde zegswijze wordt gebruikt bij de b e s c h r ij v i n g van het oordeel dat in de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeeën en de wegvoering naar Babel over het volk gekomen i s : „En Ik verstrooide hen onder de heidenen en zij werden verspreid in de landen; Ik oordeelde ze naar hunnen weg en naar hunne handelingen" (men leze ook de geheele perikoop van vers 16 af). Ds Berkhoff kent deze plaats; hij haalt haar aan op blz. 159, in een zin alsof zij zijn gevoelen zou kunnen steunen. Maar ik kan niet gelooven dat hij haar met voldoende aandacht heeft gelezen. Want het is volkomen duidelijk dat de profeet hier in 's Heeren naam spreekt van iets wat toen in het verleden lag. Van de verstrooiing der Joden na de verwoesting van Jerur zalem door de Romeinen in het jaar 70 na Chr. kan daar dus geen sprake zijn. En toch wordt er van , , verst rooien onder de heidenen en verspre i d en in |de landen" gesproken. Het is daarom duidelijk, dat deze zegsvnjze niet kan gebezigidl worden als een argument, om aan de profeten in den mond te leggen een aankondiging van de verspreiding der Joden, zooals wij die thans zien.

Over het belangrijke verschil dat Ds Berkhoff voorts meent te zien tusschen „dit zondig koninkrijk" en „het huis Jakobs" in Am. 9:8 zal ik niet spreken. Want zoo'n veelzeggend onderscheid kan ik daar heusch niet in zien. En, indien er al eenig onderscheid is, dan is toch moeilijk te vatten wat het ten gunste van Ds Berkhoff's opvatting zou bieden.

'fntusschen is er nog een heel andere en veel belangrijker vraag. Namelijk deze, of niet de plaatsing van VS 13—-15 na vs 11 en 12, waarin we ongetwijfeld met een profetie van Messiaansch karakter te doen hebben, bewijst dat dus ook het hier aangekondigde herstel van Israël in den Messiaanschen tijd moet vallen. Deze hoogst gewichtige vraag kunnen we echter eerst in een volgende schets aan de orde stellen, waarbij we dan allereerst de profetie van vs 11 en 12 zullen bespreken.

G. Ch. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1930

De Reformatie | 8 Pagina's