GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVI.

Jeremia: enadebeloflen voor de TIen Stammen, 3:14-17.

Na Zefanja volgt Jeremia, die in het 13e jaar van JO'Sia zijne profetische werkzaamheid begonnen is (Jer. 25:3), en deze heeft voortgezet tot na de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeeën in het jaar 586 voor Chr. Hij was dus in ieder geval een jongere tijdgenoot van Zefanja; misschien valt zelfs zijn geheele optreden na Zefanja (zie Ridderbos. De Kleine Profeten II, blz. 181—183).

De eerste maal, dat Jeremia zich over Israel's herstel uitspreekt, geschiedt dit in eene vergelijking van de houding en het gedrag van Juda met die van het rijk der Tien Stammen. Dit is eene profetie uit den tijd van Josia; zeer waarschijnlijk nog voorafgaande aan zijne Reformatie, dus uitgesproken tusschen diens 13e en 18e jaar. Daarin worden Israël (= de Tien Stammen) en Juda voorgesteld als twee overspelige vrouwen, die met veelzeggende zinnebeeldige namen worden genoemd: f k e e r i g - he id (Staten vert.: e afgekeerde) Israël en Tr ouwe loo ze Juda. Van die beide diep schuldige vrouwen heeft zich echter Juda nog het schandelijkst gedragen, omdat het, met het afschrikwekkend voorbeeld van Israël voor oogen, toch denzelfden weg is opgegaan (3:6—11). Daarom krijgt de profeet opdracht zich tot het in verhouding minder schuldige Tien-Stammenrijk te richten met den oproep tot bekeering: Keer weder, Afkeerigheid Israël, luidt het woord des Heeren, Ik zal u niet donker aanzien, want Ik ben genadig, luidt het woord des Heeren, Ik zal niet altoos ïlijven toornen. Alleen, ken uwe ongerechtigheid, dat gij van den Heere uwen God zijt afgevallen en uwe wegen gericht hebt naar de vreemden, onder lederen groenen boom, en naar mijne stem niet hebt géhoord, luidt het woord des Heeren" (3:12, 13 volgens mijn vertaling in de Korte Verklaring bij Kok).

Hierbij sluit zich nu aan eene reeks van genadebeloften in VS 14—17.

Vele uitleggers meenen, dat deze reeks begint met de belofte van terugkeer uit de ballingschap. , , Keert weder, gij afkeerige kinderen", zoo vangt het 14e vers aan. Dat verstaan die uitleggers in letterlijken zin; ze lezen er in een opwekking om in het land hunner vaderen terug te keeren, en dus eene toezegging dat ze dit mogen doen. Dat deze opvatting echter niet juist kan zijn is duidelijk, zoowel uit de vergelijking met vs 12, waar het „wederkeeren" ongetwijfeld in moreelen zin moet worden verstaan, alsook uit vs 14 zelf, waar de aanspraak „gij afkeerige kinderen" er op wijst, dat we „keert weder" van eene verandering in gezindheid hebben te verstaan. Onze Statenvertaling heeft dan ook zakelijk zeker het juiste getroffen door te vertalen: „Bekeert u".

De oproep tot bekeering wordt dus aanvankelijk nog voortgezet. Als grond daarvoor wordt aangegeven „want Ik ben heer over u" — de Statenvertaling heeft: , , Ik heb u getrouwd", maar het Hebreeuwsch drukt meer bepaald uit dat God als heer en souverein op hunne onderwerping en gehoorzaamheid aanspraak mag maken. Maar als ze aan dien oproep gehoor geven, zal God hun weder Zijne genade en gunst betoonen, dan zal Hij hun eene reeks van weldaden schenicen, die zich aansluiten bij de dingen welke in het Tien-Stammenrijk, zooals het historisch geweest was, voor een oprechten vrome het allermeest te betreuren vielen.

Doch vooraf vinden we ook hier de gedachte, evenals bij Zefanja en vóór dezen bij Jesaja, dat het toch maar een klein gedeelte van Israël is dat aan de roepstem tot bekeering zal gehoor geven en aan de Goddelijke weldaden zal deel krijgen: „één uit een stad en twee uit een geslacht". Men heeft deze uitdrukking wel eens heel anders willen verklaren; alsof God alle Israëlieten beloofde te zullen aannemen, al was er slechts één enkele in een geheele (heidensche) stad, of maar twee in een geheel (heidensch) geslacht. Maar deze gedachte, indien ze metterdaad bedoeld ware, zou in het Hebreeuwsch op eene heel andere wijze worden uitgedrukt; wat er nu staat, kan niet anders beduiden, dan dat uit een geheele stad, die in aanmerking zou kunnen komen, een Israëlietische stad dus, er slechts één gered wordt, uit een geheel Israëlietisch geslacht slechts twee.

En nu komen we tot de genadebeloften, welke hier worden gedaan. Ze staan tegenover' de dingen' die in het historisch Tien-Stammenrijk uit religieus oogpunt het ernstigst als gemis te bejammeren waren: tegenover de verbreking van den band met Ziion, het geestelijke centrum; tegenover de verbreking van den band met het Davidische koningshuis; tegenover de verbreking van den band met den tempel als de woning Gods en de ark des verbonds als Zijn zinnebeeldigen troon.

Tegenover het eerste, de verbreking van den band met Zion, staat de belofte „en Ik zal ui brengen te Zion". Deze belofte kan in zulk verband slechts waarde hebben, indien ze inhoudt, dat de rest der Tien Stammen weer band krijgt met het Judeesche Zion. Wij moeten hier Zion in letterlijken zin nemen, als de geografisch welbekende plaats. En zoo kunnen wij ook de vervulling aanschouwen: e Reformatie van Josia heeft ten gevolge gehad, dat ook lieden van de Tien Stammen aan den eeredienst op Zion hebben deelgenomen (2 Kron. 34:9; 35:18).

Tegenover het tweede, de verbreking van den band met het Davidische koningshuis, waarvan het gevolg was dat in het Tien-Stammenrijk zelf opgeworpen vorsten heerschten (Hos. 8:4), staat de belofte: en Ik zal u herders geven naar mijn hart, die u zullen hoeden met kennis en verstand". We hebben hier ongetijfeld te denken aan vorsten uit de Davidische dynastie. Onder Josia zag men zich dit aldus verwezenlijken, dat zijn gezagssfeer zich uitbreidde althans over een niet onaanzienlijk deel van het voormalig gebied der Tien Stammen, zooals duidelijk is uit het feit dat hij zijne reformatorische maatregelen ook kon uitstrekken tot dat gebied (zie 2 Kon. 23:15—19; 2 Kron. 34:6, 7).

Tegenover het derde, de verbreking van den band met de ark, staat een heel merkwaardige belofte: „en het zal geschieden, als gij u vermeerdert en vruchtbaar wordt in het land in die dagen, luidt het woord des Heeren, dan zal men niet meer spreken over de ark des verbonds des Heeren, en zij zal niemand in den zin komen, en men. zal aan haar niet denken en haar niet zoeken, en zij zal niet weer gemaakt worden". Wanneer het bekeerde overblijfsel in het land zich weer door voortplanting zal hebben vermeerderd (wij denken in aansluiting aan wat we vonden bij de beide voorgaande punten hier heelemaal niet aan een vermeerdering van teruggekeerde ballingen, maar veeleer'aan een' aanwas van de in het eigen land nog

achtergebleven bevolking), dan zal er allengs een tijd komen — want die vermeerdering geschiedt niet op eens, maar kan slechts geleidelijk plaats hebben — waarin men het geheel en al zal Icunnen stellen zonder de ark, dat heiligste en meest op den voorgrond tredende voorwerp van Israels eeredienst, dat hoog-vereerde zinnebeeld van 's Hoeren persoonlijke tegenwoordigheid onder Zjjn volk.

Zeer merkwaardig luidt in dit geval de verzekering niet: gij zult weer gemeenschap met de ark hebben, maar: ge zult de ark in het geheel niet meer noodig hebben.

Men heeft uit deze uitspraak willen afleiden, dat ze onmogelijk kon gedaan zijn in de dagen van koning Josia, dat ze moest dagteekenen uit den tijd na Jeruzalems verwoesting, toen de ark met den tempel in vlammen was opgegaan; zoodat ze èf heelemaal niet van den profeet Jeremia kon afkomstig zijn, óf althans hier niet op haar plaats zou zijn en door een of ander ongelukkig toeval in een verkeerd verband zou zijn terecht gekomen. Maar dit berust op een volslagen misverstand van den tekst. Wat de profeet hier zegt, is heelemaal geen aanduiding dat de ark, toen hij deze woorden sprak, vernietigd was. Veeleer het tegendeel. De profeet stelt verschillende mogelijkheden: het zou kunnen zijn, dat de ark nog wel bestond, maar was zoek geraakt — dan zou men toch geen moeite doen om haar weer op te zoeken; het zou echter ook kunnen zijn dat de ark niet meer bestond — dan zou men geen moeite doen een nieuwe ark te vervaardigen. i

Men lette er wel op: wat hier van de ark' wordt gezegd, is dus dit, dat er een tijd zal komen, waarin dat hoogste zinnebeeld van den Oud-Testamentischen eeredienst absoluut waardeloos zal zijn, geen plaats meer zal innemen in den dienst Gods. Men zal er niet over spreken, en niet aam denken. De ark zal volkomen heblDen afgedaan. Het gaat dus niet om een toestand waarin men de ark moet missen, maar waarin men haar kan missen. De opeenstapeling van de verschillende uitdrukkingen dient om dat vooral helder in het licht te stellen.

Dit is een uitspraak van geweldige beteekenis. We ontmoeten hier bij den nog zoo jeugdigen profeet Jeremia een openbaring aangaande den toekomstigen dienst Gods, die zijne hoorders als een zweepslag moet hebben getroffen. Men boude toch wel in het oog, dat het hier niet gaat om eenig ondergeschikt zinnebeeld of eenige bijkomstige ceremonie van den Oud-Testamentischen eeredienst, maar om iets wat er het middelpunt van vormde, wat er het hart van was. In de ark des Verbonds was eigenlijk de heele Oud-Testamentische eeredienst geconcentreerd. En we overdrijven dan ook geenszins de beteekenis en de draagwijdte van deze uitspraak, wanneer we haar verstaan als de aankondiging van eene toekomst, waarin de g e h e e 1 e Oud-Testamentische eeredienst volkomen ontbeerlijk en waardeloos zal zijn geworden. Hier zien we duidelijk, dat de waarheid, door de Christelijke kerk in haar eerste jaren, door pijnlijke worsteling met de Judaïsten, veroverd, niet eerst door Paulus is ontdekt, maar reeds in het Oude Testament zelf is geopenbaard. Reeds de profeet Jeremia heeft het van don Heere geleerd, en heeft het in den naam van zijn Zender aan zijn volk verkondigd, dat de Oud-Testamentische eeredienst niet altoosdurend was, geen blijvend maar slechts een voorbijgaand karakter had.

Daarmee treedt in verband met de belofte van Israel's herstel een zeer belangrijk nieuw element op. Aan dat herstelde Israël — hier de rest van de Tien Stammen, maar het is duidelijk dat het van de ark gezegde evenzoogoed beteekenis heeft voor Juda — wordt een toekomst beloofd, waarin de dienst Gods anders dan door een ingewikkeld samenstel van uitwendige symbolen zal plaats hebben; de dienst Gods, waarvan Jezus spreekt als de aanbidding van den Vader in geesten in waarheid.

Wanneer die toekomst zijn zal, zegt de profeet niet. Of die toekomst zich nauw bij de door hem verkondigde genade-weldaden voor het overschot der Tien Stammen zal aansluiten, of dat ze heel wat verder weg ligt, daarover laat hij zich niet uit.

Wanneer wij, die na de vervulling leven, er op terugzien, kunnen we eensdeels zeggen: ze sloot er zich nauw bij aan, want toen Jeremia optrad waren de dagen niet verre meer, dat de ark voor altoos zou teniet gaan. Maar anderdeels moeten we evenzeer zeggen: ze lag nog zeer verre, want het zoTi nog vele eeuwen duren, eer de dienst van God van alle uitwendig symbool werd losgemaakt. In ieder geval is het duidelijk, dat de volle vervulling eerst gekomen is in de Nieuw-Testamentische bedeeling.

Van dien tijd zegt nu de profeet verder: „te dien tijde zal men Jeruzalem noemen den troon des Heeren, en tot haar zullen zich al de volken verzamelen ... en zij zullen niet meer wandelen naar de verstoktheid van hun boos hart". Hier hooren wij weer de klanken, die ons bekend zijn door de profetie van Micha en Jesaja, van de centrale geestelijke beduidenis die Zion heeft voor de geheele volkerenwereld. We zien hier hoe dus het ophouden van den Oud-Testamentischen eeredienst met de vemilling van 'die profetie voor de heidenwereld samenvalt. Dit bevestigt wat we omtrent de vervulling van die profetie bij Micha en Jesaja reeds vonden. En als hier dan zoo staat, dat men Jeruzalem den troon des Heeren zal noemen, dan is dat de aanvulling op de uitspraak omtrent de ark. Neen, niet meer de ark zal als troon des Heeren gelden, maar Jeruzalem. Niet langer zal dat ééne bepaalde voorwerp als de zetel des Heeren gelden, waarvoor offers en aanbidding moeten worden gebracht, maar geheel Jeruzalem zal Zijn zetel zijn; overal in Jeruzalem zal de rechtstreeksche en onmiddellijke gemeensphap met den Heere worden gezocht en gevonden.

Hoe kostelijk is het voortschrijden van de openbaring te zien! Aanknoopend bij de genade-belofte aan het overschot der Tien Stammen die weer met Zion band krijgen, geeft zij, evenals reeds vroeger, de aankondiging van de centrale geestelijke beduidenis, die dat Zion voor heel de volkerenwereld heeft; maar nu wordt ook zeer duidelijk en beslist het zuiver-geestelijk karakter daarvan geteekend: van den geheelen zinnebeeldigen Oud-Testamentischen eeredienst zal geen sprake meer zijn, en het heil zal door Jood en heiden in' rechtstreeksche gemeenschap met God worden verkregen. Maar dan krijgen we ook een anderen en dieperen blik op de „herders" van vs 15. Dan zien we achter de vorsten uit de Davidische dynastie, als Josia, oprijzen de gestalte van den Messias. Hij is tenslotte de herder, die hoedt met kennis en"verstand, de spruit van David, d e in het Paradijs reeds beloofde Verlosser, door wien de schoone belofte van den schaduw-loozen dienst van God voor Jood en heiden saam tot werkelijkheid wordt.

Maar voor de Chiliastische verwachtingen biedt deze profetie hoegenaamd geen steun.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's