GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Over het nieuwe concept van Dr J. G. Ubbink (VIII).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het nieuwe concept van Dr J. G. Ubbink (VIII).

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

In ons voorgaand artikel eindigden wij met de opmerking, dat dr Ubbink de echte probleemstelling van Calvijn voorbijziet.

De ontzaglijk-diep insnijdende opvatting, die Calvijn heeft over de natuurlijke blindheid van den mensch, die hem als „natuurlijk" mensch(l) vreemd en vijandig doet staan tegenover de waarheid Gods, over de na-werking en door-werking der zonde ook in den wedergeborene, over de noodzaak, om dus naast de in zichzelf duidelijke Schrift te hebben een overwinnend en overmeesterend getuigenis des Geestes, over gelijke noodzaak, telkens weer — ook na geloofs-aanvaarding — terug te keeren tegenover alle „intuïtie" en enthusiasme naar ambt, én kerk-instituut, en „gezonde leer", en zoo heel veel meer, — het blijft bij dr Ubbink alles onbesproken. ;

Het boek is op dit punt eigenlijk tergend van oppervlakkigheid.

Enkele keeren komt er wel eens een verloren citaatje (in het hoUandsch) van Cialvijn om den hoek gluren. Vindplaatsen worden echter nimmer vermeld; over het verband wordt nooit gesproken; telkens zijn' de citaatjes losse Imipseltjes, en het is eigenlijk, alsof er geen 'Calvijn-litteratuur bestaat voor dr Ubbink. Als dr Ubbink hier en daar ergens bij Calvijn een woordje tegenkomt, dat voor zijn besef dat, wat hij wil, zoo op den klank af, schijnt te steunen, dan vertaalt hij het, of neemt het over (wij kunnen dat niet nagaan als lezers), en wordt dan als kenner van de litteratuur der Reformatie verheerlijkt door sommige recensenten.

Wanneer evenwel een ander zou willen tegenvoeren, dat tegenover één zoo'n gekleurd zinnetje in een oncontroleerbaar citaat ettelijke andere uit Calvijn aan te voeren zijn, die precies den anderen kant uit gaan dan de Calvijn van dr Ubbink's fantasie schjjnt te willen, in zijn (als men dr U. zou moeten gelooven) aarzelend tasten, dan wordt die heele eventueel aan te voeren citatenbundel van den tegenstander bij voorbaat afgeweerd: „Calvijn was ook een mensch, en heeft ook niet altoos alles gezien", zoo heet het dan.

Maar zóó komen we niet verder.

"Want het is de vraag: wat dr Ubbink dan met Calvijn wil.

De antinomieën accepteeren bij Calvijn, bij hem „antinoanisch denken" stellen, zooals nu ook al de roomsche dr A. J. M. Comelisse? Of inconsequentie bij Calvijn erkennen, zooals hl. 190 met een vaag „misschien" in uitzicht stelt?

Of zou het geen tijd worden, dat de auteur erkent, dat hij van Calvijn geen studie nog gemaakt heeft op al die punten, waarop hij hem toch maar vast voor zich laat spreken?

' Een enkel voorbeeld.

Dr Ubbink betoogt, bl. 191: „Er zijn dingeoj, die niet gehoeven gezegd te worden, en die men daarom ook vooral hiet zeggen moet, wil mea de zaak niet geheel en al bederven."

T)at is al vast een zin, waarvan Calvijns ooren zouden ^getuit hebben. Tenminste, als hij i n h e t-zelfde verband gezet bleef. Want dat verband is uit de onmiddellijk volgende passage van dr Ubbink te kennen: •

„Alle Goddelijke teedere en fijne arbeid van Gods Heiligen Geest, die niet met menschelijke vingers en woorden moet geschonden, de waarheid der Schrift doet zien, dat wonder doet geboren worden, behoeft men het niet te zeggen; en moet men het ook vooral niet zeggen, om het te bewerken. De zekerheid, die men daardoor verkrijgt, is de ware niet."

'Tot zoover dr Ubbink. Men voelt al, waar het heen moet: er is weer een aanval gedaan op menschelijke formuleeringen, op woorden en begrippen, alsof die een tegenstelling vormen, een tegenstelling dan op zichzelf, met wat de Geest spreekt en werkt.

En dan volgt er bij dr Ubbink onmiddellijk daarna:

„De discipelen, de zielen, die Jezus gevonden hebben, bet o o gen niet meer, maar zeggen alleen: Kom en zie."

Ook al weer een zin, om over na te Henken. De „discipelen" „vinden" „Jezus". Maar wat beteekent hier: „vinden"? En wat is hier de inhoud van de naamgeving „Jezus"? En kennen ze^em als „Christus"? Judas „vindt" óók „Jezus" en denkt: hij is de Christus. Hoort Judas nu bij de hier op die bepaalde blz. van dr Ubbinks bedoelde en als paradigma ten tooneele gevoerde discipelen? Een concrete vraag, maar die dan ook recht heeft: Hoort Judas er bij? Volgens dr Ubbink dan? Is het „vinden van Jezus" door die „discipelen" voorts hetzelfde als wat anno 1932 in „zielen" gebeurt, die dan ook, na zooveel eeuwen dogmatiek en heils-leer (waarvan de scholastische formuleering uit den decadentietijd misschien hier dr Ubbink nog zijns-ondanks verschalkt) gezegd worden „Jezus te vinden"?

Vragen te over.

Maar we luisteren liever naar het dadelijk gegeven „antwoord". Dr Ubbink vervolgt, als hij dat „Kom en zie" heeft vermeld:

„Hier hebt ge nu den echten Calvijn weer"

En dan, geeft dr Ubbink — om dien „echten Calvijn" te typeeren, volgend citaat uit Calvijn:

„Want de waarheid wordt alsdan van alle twijfeling bevrijd, wanneer ze zonder steunsels van vreemde hulp en alleen zichzelfs genoegzaam is om zichzelve staande te houden" (191/2).

De „echte Calvijn" is dus weer eens gezet voor het wagentje, dat in Nederland (import van buiten) ook al eens op 's heeren wegen te rijden, althans te pronken is gezet: tusschen formule en Geest een diepe kloof; een ontwerpje van Signê („zwijgen, woordloosheid) stilletjes aangebouwd tegen den Dom van Logos (het Woord, spreken).

Maar is hier van den echten Calvijn nu ook maar iets wezenlijks, dat ons helpen kan, verteld?

Om te beginnen: niemand weet, waar dr Ubbink dat citaat vandaan gehaald heeft. We moeten alweer op gezag gelooven.

Voorts: als men eens Cialvijn naleest op Johannes I, waar, in de laatste verzen, dat „vinden van Jezus" en het „kom en zie" worden besproken in den kommentaar, dan ziet men dat „vinden van Jezus" bij Calvijn al dadelijk heel wat nuchterder parafrase krijgen, dan bij dr Ubbink, die zich van de hier te stellen concrete kwesties afmaakt door „discipelen"' en „zielen", door een historische ontmoeting met den zichtbaren Jezus, en een uit wedergeboorte gewerkte aanvaarding-in-geloof van den verzoenenden Christus, gepredikt door het Woord, dooreen te haspelen: wij zouden de contrasten nog scherper en menigvuldiger kunnen stellen, maar doen het niet.

Calvijn, in zijn kommentaar op Johannes I, zegt althans — en dat is van beteekenis, omdat dr Ubbink juist bezig is, het getuigenis des Heiligen Geestes als oncalvinistisch te verwerpen — Calvijn zegt al dadelijk, dan men aan mystiekerige verwaziging van dat met piëtistische scholastiek overbezwaarde woord: „kom en zie", niets heeft. Ferm en krachtig zet hij het verhaal in met Jezus' eigen woord: VOLG mij. En dan komt dadelijk op den voorgrond te staan, in de bespreking van heel de passage, de opmerking, (op' vs. '43), dat de uitwendige roepstem van het gepredikte Woord niet genoeg is, dat dus een „koan en zie" zonder meer niet helpt; immers de-bij-komende verborgen genade des 'Geestes moiet die prediking levend maken, al zal zij ook nooit zonder effect zijn, omdat zij' de verworpenen doodelijk wondt. En hoeveel „woorden" Calvijn dan juist na dien, gelijk ook in zulk een uur zelf, nog noodig acht, en onmisbaar, blijkt wel hieruit, dat hij Filippus, die tot Nathanael zegt: „kom en zie" min of meer als een hulpbehoevende stakker voorstelt, een beginneling, die geen 4 woorden spreken kan over Christus, of hij mengt er, twee groote dwalingen in. En Nathanael

dan, het ideaal van dr Ubbink's geconstrueerde zielen? Wel, Nathanael, zegt Calvijn allemuditerst, wordt misleid door dat onbedachtzame spreken van Filippus; de arme tobber zou bijna den toegang tot Christus zichzelf hebben afgesloten, ook al, omdat hij als zeker aannam, wat de ander — 'Filippus — zoo dwaas verteld had. Maar toen Filippus zei: Kom en zie, overtuig u zelf, toen bleef hij gelukkig niet op zijn plaats zitten, doch begaf zich op den goeden weg, om door het Woord geleid te worden.

Is dat nu een tegenstelling tusschen Geesteswerk en menschelijk woord ?

Allerminst. Wèl wordt aan de bespreking van deze geschiedenis door Galvijn een filippica vastgeknoopt tegen roomsche woorden, tegen de scholastieke spitsvondigheden der Middeleeuwen, die een weinig afwijken van het bijbelsche woord. Maar tegenhet woord kerkelijk, wetenschappelijk, schoolsch, scholastisch, strijdt hij niet. Integendeel, dat had Nathanael heel hard noodig, en Filippus ook.

En men behoeft maar eens te lezen, wat Calvijn in zijn Institutie opmerkt over de „fides i m-plicita", het „ingewikkelde geloof" (III, 2), om te weten:

a) dat zijn strijd tegen roomsche en roomschscholastieke formuleeringen allerminst beteekent een strijd. tegen „menschelijke, zelfs niet tegen in 't algemeen a n d e r Srscholastieke formuleeringen";

b) dat integendeel de formule en de Geest onafscheidelijk bij hem verbonden zijn;

c) dat niet ten onrechte in ons artikel van heden Calvijns kommentaar op het slot van Johannep I en dit hoofdstuk uit de Institutie , naast elkaar gelegd worden, omdat het immers in beidepassages gaat over soortgelijke dwahngên en „leugenen" van de discipelen, de leerlingen, de „zielen", die volgens Calvijn het getuigenis des Geestes noodig hebben, en daardoor altijd weer gedwongen worden tot de gezonde leer, de getoetste formule, de gedragen belijdenis. Men kan dan ook niet verder u i t den koers van Calvijn raken, dan wanneer men met dr U. meent, dat het getuigenis des Geestes het „natuurlijk verband" der dingen verbreekt, en door geloof intuïtie te noemen. Want volgens Calvijn wordt het natuurlijk verband juist door dat Geestes-getuigenis HERSTELD. En ik geloof, dat deze dingen door alle recensenten tegenover dr U. zouden erkend worden, als dit boek zonder bijgedachten van kerkelijkheid de interkerkelijke revue zou hebben kunnen passeeren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Over het nieuwe concept van Dr J. G. Ubbink (VIII).

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1931

De Reformatie | 8 Pagina's