GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De zaak Dr Ubbink.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zaak Dr Ubbink.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

IV. Op bladzijde 294 zegt Gij: „dat de Kerk principieel, en dat niet alleen in hare uitwendige verschijning, maar in wezen, zoolang zij nog op aarde is, zoowel in haar geheel als in hare leden, ook de allerheiligste, een vervlochtenheid is van het Goddelijk volmaakte en het menschelijk onvolmaakte, van heiligheid en zonde, ook, principieel en naar Gods wil. van geloovigen en ongeloovigen".

Ditzelfde gevoelen uit Gij ook op bladzijde 250: „Eetierzijds „de kerk", de ééne, heilige Gemeente des Heeren, de Hagia Ecclesia, anderzijds „de kerk" als de menschelijke, gebrekkige verschijning, het groote huis, waarin wij geloovigen èn ongeloovigen samenbrengen, zonder een middel te hebben, de ongeloovigen buiten te sluiten".

Handhaaft herroepen? Gij dit gevoelen, of zijt Gij bereid het te

V. Op bladzijde 318 schrijft Gij: „dat wij niet kunnen zeggen, dat God bepaalde ambten direct of indirect heeft ingesteld; en dat de ambten van predikant, ouderling en diaken niet in opdracht van God zijn ingesteld, maar door de eerste gemeenten ingesteld als practisch, nuttig en noodig".

Ook zegt Gij op bladzijde 321, dat niemand zeggen kan, „van de gemeente en dies van God Zelf geroepen te zijn"; en op bladzijde 386: „Wij gelooven, dat, hoewel Christus, noch de Apostelen ons een bepaalde organisatie leeren, en deze dus zóó, doch ook anders en toch ook goed kan zijn, en dus aan ons hebben overgelaten deze in te richten naar den verschillenden tijd en nood, of aard van volk, of maat van ontwikkeling"

en op bladzijde 389: „Dit (n.l. het Goddelijk gezag) heeft hij (n.l. de Bedienaar des Woords), wanneer of waar hij ook het Woord Gods werkelijk spreekt, ook zonder elke aanstelling of buiten elk Kerkelijk verband".

Handhaaft herroepen? Gij dit gevoelen, of zijt Gij bereid het te

VI. Op bladzijde 279 schrijft Gij: „De uitwendige Kerkelijke machtstucht zoowel over leven als leer door den „Christelijke Ban of Uitsluiting" uit het Koninkrijk Gods, niet die door het Woord, noch ook die door een Godsoordeel, door God Zelf, maar door menschen uitgeoefend, deze is principieel on-Reformatorisch, is on-Christelijk en on-Schriftuurlijk; zij is eer Heidensch in wezen en oorsprong".

Uitspraken in gelijken geest komen voor op bladzijde 260: „Maar ook kan, de Kerk niet bedoelen te zijn de tuchtmeesteres van het samenleven der menschen, om dit uitwending overeenkomstig het Woord Gods te doen zijn".

Op bladzijde 267: „bestrijding der zonde „niet door een uitwendige macht die met de uitwendige tucht komt. maar inet niets, niets anders dan alleen het Woord, en zoekende, alleen met dit Woord, te overtuigen";

en op bladzijde 278: „de meest „rechtzinnige" Kerken raeenen nog, als een Goddelijke waarheid, de kerkelijke tucht van den Christelijken Ban of Uitsluiting uit de Christelijke Gemeente door de excommunicatie, niet alleen over het leven, maar ook over de leer, dus niet slechts de geestelijke tucht door het Woord, maar ook de machtstucht door de daad, met de grootste standvastigheid te moeten verdedigen

, Maar het algemeene beginsel wordt nog niet ingezien, dat de machtstucht over het leven bij de overheid thuis hoort, en evenmin, dat de Kerk niet door uitwendige tucht maar door overtuiging met het Woord de zonde te bestrijden heeft".

Handhaaft Gij dit gevoelen, of zijt Gij bereid het te herroepen?

VII. Op bladzijde 402 zegt Gij, dat de Kerken in Belijdenissen opzettelijk haar geloof uitspreken, niet om met gezag uit te spreken, wat in een of ander opzicht de waarheid is, om allen aan deze uitspraak als een Kerkelij ken band te binden, noch ook als een formulier van eenigheid, om daardoor uit te drukken, in welke punten wij het met elkaar eens zijn;

en op bladzijde 403, dat „het in strijd is met het wezen en de plaats eener Belijdenis in de gemeente van Christus, wanneer haar de plaats wordt aangewezen van een leerreglement, of norm of formuleering van leerstellingen en dwalingen, waarnaar iemand beoordeeld wordt in zijn geloof, waaraan een Leeraar gebonden wordt, of waarop hij zich door onderteekening contractueel aan „de Kerk" verbindt.

Want eene Belijdenis kan en mag daartoe niet dienen en eene „Kerk" kan en mag op deze wijze eene Belijdenis niet handhaven".

Handhaaft Gij dit gevoelen, of zijt Gij bereid het te herroepen ?

VIII. Op bladzijde 405 zegt Gij, dat ook de schoonste Belijdenis geen zekerheid omtrent de waarheid biedt, zelfs de Heilige Schrift niet.

Zoo heet het eveneens op bladzijde 126: „Als kanoon en regula zijn genoemd de Heilige Schrift en het Belijdenissymbool en als onze geestelijke leidsvrouw de Kerk, waartoe wij behooren. Ten onrechte

De Schrift als uitwendig kanoonkanhier geen maatstaf zijn om uit te maken wat waarheid of dwaling is, kan hier geen beginsel of doel zijn En ditzelfde geldt ook van de Belijdenis; ook de Belijdenis kan het niet zijn. De Schrift kan het niet zijn, omdat zij immers het beginsel niet is; zoo dient zij zichzelf niet aan; zij maakt ons van Godswege er alleen mee bekend, zij wil er ons slechts van leeren.

Zoo ook de Belijdenis; zij is immers een Belijdenis en geen beginsel. Ook belijdt zij het beginsel niet. Zij spreekt niet eens van een ontwikkeling en nog minder van een deze ontwikkeling beheerschend beginsel";

en op bladzijde 301: „dat God ons geen middel gegeven heeft om in een strijd der meeningen, objectief te kunnen uitmaken wat de waarheid is".

Handhaaft Gij dit gevoelen, of zijt Gij bereid het te herroepen ?

B. lo. dat hij in de uitspraken, bedoeld in de missive van de Classis sub I uitdrukkelijk en opzettelijk verwerpt de ingeving en de onfeilbaarheid der Heilige Schrift, hetgeen in strijd is met de uitspraken der Heilige Schrift zelf, gelijk blijkt uit het getuigenis van Christus aangaande het Oude Testament, Joh. 10:34 en 35, Matth. 4:4, 7, 10, en andere, waar Hij Goddelijke autoriteit toekent aan het geschreven Woord Gods, en uit dat der Aposten, 2 Tim. 3:16, 2 Petr. 1:19—21, Gal. 3:16 en andere, wat bewijst, dat zij zelfs het gezag van Gods Woord uitstrekken tot een letter, alsmede met wat onze Kerken belijden in haar Geloofsbelijdenis, artt. II, Hl, IV, V, VI en VII, waar weliswaar het woord „ingeving" niet wordt gebruikt, maar de zaak zeer duidelijk wordt geleerd;

2o. dat hij in de uitspraken bedoeld sub II de eenigheid van de Heilige Schrift loochent, waar hij haar niet essentieel verschillend acht van andere Christelijke geschriften, hetgeen in strijd is met de Heilige Schrift; volgens welke de profeten, Christus en de apostelen geen Goddelijke autoriteit erkennen van eenig geschrift dan van de Schrift zelf en met wat onze Kerken belijden in artt. VI en VII van haar Geloofsbelijdenis;

3o. dat hij in de uitspraken, bedoeld sub III de volmaaktheid van de Heilige Schrift ontkent, hetgeen rechtstreeks ingaat tegen wat onze Kerken belijden in art. VII van haar Geloofsbelijdenis op grond van de uitspraken der Heilige Schrift, aldaar genoemd;

4o. dat hij in de uitspraken bedoeld sub IV het wezen der Kerk als vergadering der ware Christgeloovigen aantast, hetgeen strijdig is met de Heilige Schrift, die in Rom. 1:7 en andere opschriften boven de brieven en op andere plaatsen de gemeenten aanspreekt als geliefden Gods, geroepen heiligen enz. en in 1 Cor. 12:27 e.a. als het wezen der Kerk aangeeft, dat zij is het lichaam van Christus, waardoor de ongeloovigen van de Kerk worden uitgesloten, aangezien deze niet tot het lichaam van Christus behooren, alsmede strijdig is met artt. XXVII, XXVIII en XXIX van de Geloofsbelijdenis onzer Kerken;

5o. dat hij in de uitspraken bedoeld sub V uitdrukkelijk zegt, dat de ambten van predikant, ouderling en diaken niet in opdracht van God, maar door de eerste gemeenten als practisch, nuttig en noodig zijn ingesteld, en dat iemand ook zonder aanstelling of buiten elk kerkelijk verband het Woord Gods kan verkondigen, wat in strijd is met hetgeen in het Nieuwe Testament geleerd wordt in Ef. 4:11 en in de Handelingen der Apostelen omtrent de instelling der ambten en voorts in Rom. 10:15, waar staat, dat niemand kan prediken, indien hij niet gezonden is; alsmede in strijd is met hetgeen onze Geloofsbelijdenis zegt in artt. XXX en XXXI en met de liturgische formulieren ter bevestiging van ambtsdragers;

6o. dat hij in de uitspraken bedoeld sub VI de Christelijke ban of uitsluiting on-Reformatorisch, on-Christelijk en on-Schriftuurlijk noemt, hetgeen in strijd is met de sleutelmacht, die door Christus aan de apostelen is ges-p ven, Matth. 16:19, Matth. 18:17, 18 en met 1 Cor. 5:4; 5" Titus 3:10 e. a., alsmede in strijd met hetgeen onze Geloofsbelijdenis zegt in art. XXXII, de Heidelbergsche Catechismus in vraag en antwoord 82—85 en de Uturgisclie formulieren, inzonderheid van den Ban;

7o. dat hij in de uitspraken bedoeld sub VII ontkent, dat onze Belijdenisschriften het accoord van kerkelijke gemeenschap zijn en dat de Kerk van haar dienaren niet mag eischen de instemming met deze Belijdenisschriften hetgeen strijdig is met onze Belijdenisschriften zelf, dié door onze Kerken genoemd zijn „Formulieren van Eenig. heid" en met het onderteekeningsformuher van de Dienaren des Woords;

80. dat hij in de uitspraken, bedoeld sub VIII beweert dat God ons geen middel heeft gegeven om objectief uit te maken wat de waarheid is, zelfs niet door de Heilige Schrift, hetgeen strijdig is met de Heilige Schrift, bijv. in Gal. 1:7—11, Hand. 17:11, en met wat onze Kerken belijden in artt. V en VII van haar Geloofsbelijdenis.

C. dat hij de beloften door zijn onderteekening van 't „Onderteekeningsformuher voor de Dienaren des Woords" heeft geschonden doordat hij zijn afwijkingen niet in den daar voorgeschreven kerkdijken weg heeft kenbaar gemaakt, maar deze in publieken geschrifte heeft gepropageerd; te meer waar hij op bladzijde 162 van zijn boek zelf verklaart: „ook wijk ik daarmee wel eens bewust af van elementen, die we vinden in onze offipieele Nederlandsche I Belijdenis, de 37 artikelen". i

D. dat hij hierover herhaaldelijk door en namens de Classis is vermaand, maar aan deze vermaning geen gehoor heeft gegeven,

besluit, gehoord ook het advies van de Deputaten ad art. 49 K. O. der Particuliere Synode van Zuid-Holland (Noordelijk gedeelte),

met diep leedwezen overeenkomstig art. 79 K. O. en het Onderteekeningsformuher voor Dienaren des Woords Dr J. G. Ubbink uit zijn ambt van Dienaar des Woords te ontzetten, gelijk zij doet mits dezen; evenwel met dien verstande, dat met het oog op zijn leeftijd en zijn langdurigen dienst hem door de Kerk van Zevenhoven voorloopig voor een jaar een nader te bepalen bedrag zal worden uitgekeerd, zoolang hij geen andere genoegzaam bezoldigde (hetwelk ter beoordeeling van de Classis zal staan) betrekking of bediening heeft gevonden, onder voorwaarde, dat hij gedurende dien tijd van den Dienst des Woords zich zal onthouden en geen propaganda zal maken voor zijn afwijkende gevoelens;

en van dit besluit mededeeling te doen aan Dr J. G. Ubbink, de Kerk van Zevenhoven en alle Classes van de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Classis Batavia en de Oudgereformeerde Kerken in Pruisen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

De zaak Dr Ubbink.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's