GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIX.

Ezecbiël's herstellingsvisioen, bfdst. 40-48.

De niet-letterlijke, zinnebeeldige opvatting van Ezecbiël's herstellingsvisioen vinden we vrij algemeen bij de geloovige verklaarders die niet op het standpunt der Chiliasten staan.

Als voorbeeld van deze symbolische verklaring mogen we noemen wat door de kantteefcenaren op onze Statenvertaling wordt gezegd. Wij lezen aan het begin van hoofdstuk 40 dat „God hier zeer levendig afbeeldt en voorzegt eene gewisse en zeer volmaakte herstelling van zijn huis, stad, volk en land (d.i. zijne algemeene kerk in het Nieuwe Testament, uit Joden en Heidenen), den geestelijken godsdienst, mitsgaders de Christelijke gemeenschap en onbegrijpelijke gelukzaligheid der strijdende en voornamelijk der triumpheerende kerk, met den overvloed barer geestelijke gaven en zegeningen, onder haren Hoogepriester, Koning, Vorst, Hoofd en Heere Jezus-Christus. En zulks alles onder figuren, en met manieren van spreken, die genomen zijn van den staat en stijl des O. Testaments, als ook bij andere profeten gebruikelijk, doch nergens zoo uitvoerig dan hier."

Ongeveer in denzelfden geest drukken zich ook de latere niet-Chiliastische verklaarders uit, het allerlaatst Dr Troelstra in zijn verklaring van Ezechiël in Tekst en Uitleg, waarop we reeds meermalen wezen.

Merkwaardig is zeker wel dat we onder de voorstanders van de niet-letterlijke, zinnebeeldige verklaring ook aantreffen Ds Berkhoff. Hoezeer hij ook de gedachte van het Chiliasme voorstaat en bepleit, van de letterlijke verklaring van Ezech-.'-4-0^— 48 moet hij niets hebben, omdat hem het getuigenis des Nieuwen Testaments in den weg staat, dat het onmogelijk maakt aan een herstel van den tempeldienst te gelooven (vgl. De Christusregeering, bldz. 163, 164), Maar hoe kan hij zich dan onttrekken aan het verwijt, dat hij zijn methodischen stelregel van de letterlijke opvatting van de profetie verzaakt en precies doet, wat hij ons als een zoo ernstige grief aanrekent: zooals hij 't zelf uitdrukt, tweeërlei uitgangspunt voor de exegese aanvaardt? Hij tracht dit aldus te doen, dat hij aan Ezech. 40—48 een geheel anderen zinnebeeldigen zin geeft, dan de overige geloovige, niet-Chiliastisohe Schriftuitleggers tot hiertoe hebben gedaan. Hij ziet in deze hoofdstukken niet een schildering van de Christusregeering, maar van de Godsregeering, niet van de Christocratie, maar van de Theocratie. Volgens hem gaat het hier niet over iets wat nog vóór het einde der wereld zal gebeuren, niet over het „duizendjarig r^k", maar over iets wat eerst na den ondergang der wereld zal "plaats hebben^ over het hemelsch glorierijk Gods in de eeuwigheid. En zoo meent hij, zonder inconsequent te zijn, de letterlijke opvatting van deze hoofdstukken te kunnen prijsgeven en een zinnebeeldige of allegorische verklaring daarvan te kunnen aanvaarden.

Of het hem gelukken zal andere Chiliasten op dit spoor mede te krijgen, staat, dunkt ons, te bezieai. Ze zullen vermoedelijk er niet zoo gemakkelijk voor te vinden zijn een zóó prachtig argument als Ezech. 40—48 hun biedt, prijs te geven. Maar dit kan ons betrekkelijk minder schelen.

Waar het vooral op aankomt, is dit: f de opvatting die Ds Berkhoff van deze hoofdstukken geeft, juist is te achten. Het gaat in heel dit geding altoos maar weer om de vraag: at zegt de Schrift ? Ds Berkhoff meent, dat hij voor zijn verklaring een vast, wijl Schriftuurlijk uitgangspunt heeft (bldz. 164). Welnu, laat ons zien. Een algemeenheid als deze', dat het heel bevreemdend zou zijn, indien Ezechiël, die zooveel overeenstemming vertoont met Zacharia en de Openbaring van Johannes, in onderscheiding van deze beiden niet met de Theocrai tie zou eindigen, kan niets beslissen. Het is natuurlijk altijd mogelijk, dat naast de punten van overeenstemming er op dit punt verschil bestaat. Van veel meer helang is het de bizondere argumenten te toetsen welke Ds Berkhoff te berd© brengt; en dit zijn deze: zech. 38—48 vormen één geheel, één samenhangend gezicht; nu is in hoofdst. 88 en 39 sprake van Gog en Mago-g, en daarin ziet hij, in verband met Openb. 20:7—10, den laatsten vijand, die na het duizendjarig rijk komt; daarop volgt bfdst. 40—48, waarvan de inhoud dus nog weer op een latere periode moet zien, en zoo komt hij er toe daarin de schildering te zien van het Goddelijk glorierijk dat na den laatsten eindstrijd aanbreekt, waarin God zal zijn alles in allen, parallel van Openb. 21 en 22, (De Christusregeering, bldz. 164—167.) Dat lijkt alles wel heel aardig en oogenschijnlijk sluit de redeneering goed, maar bij nader toezien blijkt ze evenveel onjuistheden als schakels te bevatten.

In de eerste plaats: s Berkhoff vat hfdst. 38— 48 samen als één geheel. Dit is de eerste onjuistheid ; want hfdst. 40:1 begint met een eigen, afzonderlijke tijdsbepaling. Dit bewijst-dat bij hfdst. 40 een apart, nieuw gedeelte begint, dat los staat van het vorige. Hfdst. 38—48 samen als één geheel te nemen is dus niet in overeenstemming met de Schrift. De Schrift zegt zeer uitdrukkelijk, dat bij hfdst. 40 ee-n afzonderlijk, op zich zelf staand gedeelte aanvangt.

In de tweede plaats: s Berkhoff ho-udt ook hfdst. 38 en 39 voor een gezicht. Dat hfdst. 40—48 een „gezicht" is, wordt, zooals we gezien, hebben, duidelijk uitgesproken. Maar dat hfdst. 38 en 39 een „gezicht" zouden vormen, daarvan lezen we niets. Wanneer Ds Berkhoff bij het begin van hfdst. 38 de opmerking maakt dat de profeet nu een geheel nieuw gezicht ontvangt, met geheel nieuwe objecten, dan is dat o^njuist, — do tweede onjuistheid. De profeet ontvangt in hfdst. 38 en 39 heelemaal geen „gezicht", maar ©en woordelijke openbaring: menschenkind, zet uw aangezicht tegen Gog, en profeteer tegen hem en zég" '— zoib luidt het woord des HEEREN ia Ezech. 38:2, 3.

In de derde plaats is daarom de geheele gevolgtrekking van Ds Berkhoff voor de beteekenis van hfdst. 40—48 uit de plaatsing van deze hoofdstukken na 38 en 39 volkomen onjuist en ongewettigd. De derde onjuistheid. Wanneer hfdst. 38—39 en hfdst. 40—48 twee geheel verschillende profetieën zijn, verschillende doordat de tweede door afzonderlijke dateering als een aparte en op zich zelf staande profetie van de eerste onderscheiden wordt, verschillende ook van aard, wijl de eerste een woord-openbaring en de tweede een visioen is, dan is er geen enkele reden om te concludeeren dat de tweede profetie een inhoud moet hebben die in tijdsorde volgt na datgene wat de inhoud van de eerste profetie vormt. Wij weten van de dateering der profetie tegen Gog niets, maar al zou deze op een vroeger tijdstip gegeven zijn, dan volgt daaruit heelemaal niet dat ook de inhoud op een vroeger tijdstip betrekking moet hebben: een later gegeven profetie kan zeer wel een vroegeren inhoud hebben.

In de vierde plaats schrijft Ds Berkhoff aan de profetie tegen Gog in Ezech. 38 en 39 een beteekenis toe, die met de bewoordingen van die profetie onmogelijk in overeenstemming is te brengen. Hij ziet daarin de teekening van den eindstrijd tusschen Satan en Christus, zooals die in Openb. 20:7—10 beschreven wordt; maar, gelijk we gezien hebben, kan deze opvatting niet juist zijn. De vierde onjuistheid. Ezecli. 39:21—29 geeft ons een onmiskenbare aanwijzing, dat de profetie tegen Gog haar vervulling moet hebben gevonden in een tijdvak dat niet al te ver van de Babylonische ballingschap verwijderd hgt, en dat ze daarom onmogelijk precies hetzelfde kan bedoelen als Openb. 20:7—10, hoewel ze daarvoor de trekken en de kleuren geleverd heeft. Het is buitengewoon opvallend, hoe luchtig Ds Berkhoff over een voor zijn opvatting toch zoo fundamenteel punt heenloopt. Over de geheele profetie tegen Gog, waaraan wij een zoo breede bespreking hebben gewijd, geeft hij in zijn boek niet meer dan anderhalvie bladzijde, waarvan nog - bijna een halve bladzijde wordt ingenomen door een aanhaling uit den 17en eeuwschen verklaarder van Ezechiël, Greenhill. Kan men dit nu metterdaad als een ernstige behandeling van het getuigenis der H. Schrift zien? Omdat Ds Berkhoff op zijn opvatting van de profetie tegen Gog weer zijn verklaring van hfdst. 40—48 bouwt, die in de kwestie van het Chiliasme een zoo belangrijke rol spelen, was het toch zeker zijn plicht geweest die opvatting deugdelijk te fundeeren; en als hij dat had pogen te doen, zou hij er niet aan hebben kunnen ontkomen om rekenschap te geven van de positie die hij ten opzichte van Ezech. 39:21—29 inneemt. Maar wij vinden daarvan bij hem niets. De moeilijkheid welke deze verzen bij zijn opvatting oplo'veren wordt in het geheel niet aangeroerd. Zoo is het wel gemakkelijk eigen opvattingen te verdedigen, maar een ernstige behandeling van het getuigenis der H. Schrift is het niet.

In de vijfde plaats: e opvatting van Ds Berkhoff als zou in Ezech. 40—48 sprake zijn uitsluitend van het hemelsch glorierijk dat intreedt na den jongsten dag, is met den inhoud van die hoofdstukken zelf wel zeer moeilijk vereenigbaar. Men lette wel: k zeg, dat in Ezechiël's herstellingsvisioen niet uitsluitend sprake is van het hemelsch glorierijk. Dat het er ook in ter sprake komt, ontken ik niet. Evenals onze kantteekenaren er op wijzen, dat hier ook geteekend wordt de gelukzaligheid van de triumpheerende kerk, zoo wil ook ik grif toegeven dat hier mede sprake is van het rijk der eeuwige heerlijkheid. Maar niet uitsluitend, zooals Ds Berkhoff wil. Dat is uit den inhoud gemakkelijk aan te toonen. Ds Berkhoff tracht zich reeds van te voren tegen een dergelijk beroep oip den inhoud te verweren door te zeggen dat het „onmogelijk is de hier geprofeteerde zaken in duidelijke belijning te preciseeren" • (De Christusregeering, bldz. 167); en tot op zekere hoogte willen wij hem dat toegeven, maar daaruit volgt nog niet, dat hij zich zou mogen onttrekken aan een poging om althans de hoofdtrekken van dit machtig visioen exegetisch te verwerken. En zoo ras we dit doen, zien we oogenblikkelijk, dat de opvatting van Ds Berkhoff als zo'u Ihet hier uitsluitend gaan over het rijk der eeuwige heerlijkheid, op ernstige bezwaren stuit. We hebben hier de vijfde onjuistheid. Om dit aan te toonen, wil ik alleen maar wijzen op de figuur van den Vorst, die in het herstelhngsvisioen een niet onbeduidende plaats inneemt (zie Ezech. 44:3; 45:16, 17; 46:1—18). Wie is deze Vorst? Het is niet God zelf, gelijk duidelijk blijkt uit de meder deeiing, dat hij in de Oostpoort zal zitten om brood te eten voor het aangezicht des HEEREN (44:3) en uit het feit dat hij offers brengt (45:17; 46:4—7, 12). Nu is de gewone, geloovige exegese, dat het de Messias is (men zie de Kantteekening oj> Ezech. 44:8); maar dan kan Ds Berkhoff 'zich van Ezech. 40—48 niet afmaken met de bewering: ier is geen Christusregeering, maar alleen Godsregeering. Natuurlijk is het mogelijk dat D^ Berkhoff de gewone exegese van den Vorst als den Messias niet aanvaardt, maar dan dient hij gronden te geven waarom hij die niet aanvaardt. Doch als hij ze wel aanvaardt, dan kan hij er niet aan ontkomen om te verklaren, hoe dan dit optreden van den Christus, en dan nog wel als offeraar, in zijn beschouwing van het visioien als teekening van het rijk der eeuwige heerfijkheid past. Dat Ds Berkhoff aan een vraagstuk als dit zelfs geen enkele letter heeft gewijd, moet hem als een ernstige fout worden aangerekend; hij schiet hier te kort in exegetische nauwgezetheid op een wijze die ten zeerste te betreuren is — en helaas hem te minder kan vergeven worden, nu hij ons Gereformeerden met verwijten overlaadt, als zouden wij het met het getuigenis der H. Schrift, in betrekking dan tot ihet „duizendjarig rijk", niet ernstig genoeg nemen. Wij zien integendeel dat er goede gronden zijn om d(ei beschuldiging terug te kaatsen: s Berkhoff neemt het, i'n betrekking tot de kwestie die tusschen hem en ons in het geding is, met het getuigenis der Heilige Schrift niet ernstig genoeg.

G. CH. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's