GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De „goede manieren" van „Woord en Geest"

In „Kerkelijk Leven" (van verleden week) herinnerde ik aan het dwaze, en anomieme stuk, van den ethischen partijman, die de heengaande professoren der Vrije Universiteit onder de beteekenende, de blijvende onder de knechtelijke, en niet-beteekenende wist te rangschikken.

Deze week neemt „Woord en Geest" dit artikel van dien ongenoemde over, en verklaart, dat de man blijkbaar volkomen op de hoogte is.

Aan dit orgaan is medewerker de van de V. U. heengegane Prol Pos.

Nu hebben wij geen enkele reden om aan te nemen, dat Prof. Pos zelf aansprakelijk zou zijn voor deze betuiging van instemming met het anonieme persproduct, bovenbedoeld. Welke bedenkingen wij tegen Prof. Pos als medewerker aan zulk een orgaan ook hebben, tot zulke zelfverheffing èn tot zulke onkieschheid tegenover de universiteit, die hem in staat stelde, enkele van zijn mooiste levensjaren vruchtbaar te besteden, achten we hèm niet in staat.

Is onze onderstelling dienaangaande juist, dan valt de heele last op de redactie van „Woord en Geest". Behalve dan het reeds bekende feit, dat zij van den arbeid der Vrije Universiteit geen recht begrip heeft, alsmede, dat zij op anonieme stukken van dit slag niet zóó reageert als vele andere christenen dit doen, heeft zij ons nu óók nog duidelijk gemaakt, dat zij tegenover haar eigen medewerkers zeer onkiesch kan wezen.

Psalmmelodieën; „rhythmisch" zingen.

In „De Harp" (Juli 1932) spreekt de heer Jan Zwart over de beide artikelen, die ik hier gaf over het z.g. rhythmisch zingen. Onder het opschrift: „Waarom Ds K. Schilder terugkomt van rhythmisch zingen" schrijft de heer Zwai*t:

In „De Reformatie" biecht de bekende Red. Ds K. Schilder eerlijk op, dat" hij 'van rhythmisch zingen terugkomt. Het is, omdat Z.Eenv. in Duitschland — het land waarvan altijd beweerd wordt, dat 't daar met het kerkgezang zoo ideaal is — tal van rhythmische wijzen gehoord heeft, die strijk en zet als 'top de eigenlijke rhythmiek ervan aankwam, misliepen. Waarbij het orgel zoo ongeveer alles doet en de gemeentezangers er maar wat van maken.

Deze biecht verwondert ons niet. Wie wel eens meer gelezen heeft hoe in Duitschland met kunst-en vliegwerk gepoogd wordt het oude rhythme weer ingang te doen vinden en ook niet onkundig is van de échec's, die men er lijdt, staat niet verbaasd over zulke ontnuchteringen.

Het geheim is, dat al deze rhythmiek-misère haar oorzaak vindt in het karakter, dat dit oude soort maatmuziek meegekregen heeft van haar geboorte af aan. Een karakter toch, dat, zoodra zich er een groote schare mee gaat bemoeien, tegen het algemeen gevoelen der massa ingaat. Onze oude psalm-en gezangwijzen zijn niet gecomponeerd in een voor volksgezang geschikt metrum met evenwichtig verdeelde notenwaarden.

Om een voorbeeld te noemen, waarmee we al eens eerder zijn uitgekomen:

Zou Psalm 25

geschreven zijn geweest in een volksrhythme als het Oostenrijksch Volkslied:

dan had er geen voorzanger of orgel bij wijze van spreken noodig geweest om de laatste muziekredactie aan een verzamelde menigte te leeren.

In een volkslied, geestelijk of wereldlijk, moet iets populairs zitten, iets, dat dadelijk aanspreekt door melodie, maar ook vooral door rhythmiek, iets, dat nimmermeer vergeten kan worden. En dat zit niet in de meeste onzer rhythmische Psalmwijzen en ook niet in de dito Gezangen der Duitsch-Luthersche Kerk met hun half vrij, half Gregoriaansch maatbegrip, dat in eerste instantie op intonatie van een vak-enkeling berekend is en niet op uitvoering van een onkundige massa.

Dat onze Psalmen en Gezangen (denk ook aan Luther's „Een Vaste Burg") afgeslepen zijn tot vlakke, gelijke-noten-zangen, is geen schuldig maken aan verknoeiing geweest van ons zingend kerkvolk, verdient ook niet den naam van muzikale corruptie, maar is een kwestie van nivelleering, van overeenstemming, die wel komen moest, waar kunst en natuur met elkander in zoo hevige botsing kwamen.

De les door Ds Schilder in Duitschland geleerd, is wel de moeite waard een ieder ingeprent te worden, die van deze rhythmiek-zingerij nog eenig heil verwacht.

En hierna, onder een nieuw kopje, behandelt de heer Zwart de vraag: wat wèl onder rhythmisch zingen valt. Dit

is, niet het gerepareer aan rhythmiek van oude psalmintonaties, maar het onvervalscht volksmatige van wijzen als:

Lof zij den Heer, den Almachtigen Koning der eere Jezus ga ons voor God is tegenwoordig Juicht vroolijk nu, gij vromen O Gij mijn troost mijn zoet verlangen O hoe heerlijk, hoe begeerlijk O zegt het allen dat Hij leeft Waak op gij geest der oude helden U bid ik aan o Macht der Liefde Immer voort, immer voort Loof nu mijn ziele, loof, loof nu den Heere

en nog tal van andere, te vinden in de „Christelijke Liederen, verzameld en uitgegeven vanwege het Nederl. Luth. Genootschap voor In-en Uitwendige Zending".

Als de Gereformeerden de „eenige gezangen achter de Psalmen" uitbreiden en de Hervormden een Vervolgbundel-supplement gereedmaken, laten ze dan met zulke rhythmiek rekening houden en zich verder het hoofd niet breken met allerlei maatgezang, dat toch blijft rammelen en hokken als het op de practijk van uitvoeren aankomt.

Wat Ds Schilder daarvan opgestoken heeft in Duitschland kan men uitvoerig lezen in twee nummers van „De Reformatie", 27 Mei en 3 Juni 1.1.

Ik ben den redacteur zeer dankbaar voor deze opmerkingen. Ze hebben een dubbel voordeel, als ik het wel zie. In de eerste plaats bevestigen zij mij in de overtuiging, dat wat ik in Duitschland hoorde, niet is, wat wij hebben moeten; en in de tweede plaats (en dat is het voornaamste, waarin ik van den heer Zwart als deskundige graag wil leeren) wijzen ze ons tegelijk den weg als het er op aankomt, te zoeken naar verbetering. Kan men een ander systeem volgen, dat door de genoemde bezwaren niet gedrukt wordt, dan nog altijd: graag.

Prof. Aalders over de critieb van „Algemeen Weekblad", „N.H.C.", en Ds Kersten.

In het „Leidersblad" antwoordt Prof. Aalders op de ook hier reeds vermelde critiek, uitgebracht op diens beschouwingen over wat de bijbel zeggen wil inzake de scheppingsdagen:

Onze lezers zullen zich herinneren, dat ik, na op grond van de eigen gegevens der Schrift te hebben uiteengezet hoe wij over die scheppingsdagen hebben te denken, met een enkel woord gesproken heb over „het moedwillig misverstand van enkelen", alsof dit nu hetzelfde zou zijn als een aanvaarden en verdedigen van de „tijdperken-theorie". Ik moet eerlijk bekennen, dat ik over de vraag, of ik recht had de kwalificatie „moedwillig misverstand" te gebruiken, wel enkele oogenblikken heb nagedacht. Zou ik degenen, die ik daarbij op het oog had, wellicht ook onrecht aandoen? Dan — ik meende op grond van opgedane ervaring toch wel terdege recht te hebben om van moedwillig misverstand te spreken.

En zie, nu schijnt het wel alsof men er van alle kanten op uit is om aan te toonen, dat ik inderdaad daarin juist heb geoordeeld. Nauwelijks had Ds Schilder de vriendelijkheid gehad in „De Reformatie" met instemming op mijn stukje over de scheppingsdagen de aandacht te vestigen, of van de meest verschillende zijden heeft men zich beijverd — hoewel ik mijn opvatting nu toch wel duidelijk genoeg had uiteengezet, en ten overvloede nog expresselijk tegen misverstand had gewaarschuwd — om mijn qualificatie van het misverstand als moedwillig te rechtvaardigen, door nog eens uit hetzelfde vaatje te tappen. In bladen van de richting van Ds Kersten, zoo goed als in het Ethische „Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur" onder hoofdredactie van Prof. Obbink, en in de liberale „Nieuwe Rotterdamsche Courant" wordt tegen mij van leer getrokken, niet om mijn opvatting met ernstige argumentatie te bestrijden, — daar zou ik niet het minste bezwaar tegen en wel een wederantwoord op hebben —, maar om haar als een afwijking van de letter der Heilige Schrift ten toon te stellen.

Ds Kersten roept daar ach en wee over, en het Ethische en Liberale blad steken er den draak mee. — Maar hierin zijn ze het allen eens, dat ze geen oogenblik de moeite namen, om het door mij geschrevene serieus te overwegen. Het verst gaat hierin wel Ds Kersten, die boudweg spreekt van „het bericht, dat Prof. Dr G. Ch. Aalders de scheppingsdagen als tijdperken stellen gaat".

Het Ethische en Liberale blad zijn zoo voorzichtig dien term „tijdperken" nu maar niet te noemen, doch klampen zich vast aan het woord „buitengewoon", daarin terzijde gestaan door een zeker poëet, die in , J)e Banier" er zelfs een gedicht op maakte. Onze lezers zullen begrijpen, dat ik op dergelijk geschrijf niet inga; ik wil het hier alleen signaleeren als een voor mij sterk sprekend symptoom, hoezeer wij. Gereformeerden, het altijd ontgelden moeten. En als zoodanig wil ik het weerzinwekkend gejammer van Ds Kersten, die nota bene zelfs aan de Rijksuniversiteiten nog de voorkeur wil geven boven de Vrije Universiteit, waaraan ik verbonden ben, zoowel als de spottende schimp van de andere zijde, met blijmoedigheid verduren — want het is mij een hooge eer Gereformeerd te zijn en mee de slagen te dragen, die voor den rug der Gereformeerden bestemd zijn.

Natuurlijk is dit tegelijk een antwoord aan „Woord en Geest", dat ook door overneming van deze luchthartige critiek getoond heeft, hoe bitter weinig respect het heeft voor een gereformeerde ontwikkeling van ons denken.

Het „uitspansel".

Het „uitspansel". Prof. Aalders vervolgt zijn belangrijke bespreking van Genesis I, in hetzelfde orgaan, en merkt op:

Als het werk van den tweeden scheppingsdag lezen we „En God zeide: daar zij een uitspansel in het midden der wateren en dat make scheiding tusschen wateren en wateren. En God maakte dat uitspansel en maakte scheiding tusschen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tusschen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En God noemde het uitspansel hemel."

Wat hebben wij onder dit uitspansel te verstaan? Wanneer we de overige plaatsen in oogenschouw nemen, waarin de Heilige Schrift van het „uitspansel" melding maakt, zien we, dat daaronder zoowel de wolkenhemel als de sterrenhemel is te verstaan. Het eerste is het geval in Job 37 : 18: hebt gij met Hem de hemelen uitgespannen? " — want het Hebreeuwsche woord, dat hier gebruikt wordt, duidt niet de „hemelen" maar de „wolken" aan. Het tweede is het geval in Gen. 1; 14, 17 en in Dan, 13 ; 3, We zullen dus wel moeten aannemen, dat achter het gebruik van dit woord dezelfde voorstelling ligt, die zich aan ons opdringt, wanneer wij onze blikken omhoog richten: aar zien wij den blauwen hemel, waarlangs des daags de wolken trekken, en dien wij des nachts met sterren bezaaid zien.

Nu staat er: od maakte het uitspansel. Wanneer men hier de vraag stelt: aar uit? ontvangt deze in de Heilige Schrift geen rechtstreeksch antwoord. Vele uitleggers zijn echter de méening toegedaan, dat de Heilige Schrift ons in ieder geval het uitspansel doet kennen als een vast gewelf. Zij beroepen zich daartoe b.v. op de plaats, die we zooeven reeds vermeldden, Job 37 : 18, waar van de uitgespannen wolken wordt gezegd, dat ze „vast zijn als een gegoten spiegel", een spiegel van gegoten metaal. Maar het is wel duidelijk, dat de oude Israëlieten juist bij de „wolken" niet aan wezenlijke vastheid kunnen gedacht hebben. Zij hebben natuurlijk minstens evengoed als wij de innerlijke beweeglijkheid der wolken waargenomen. En daarom kan het onmogelijk de bedoeling zijn van Job 37 : 18, dat het uitspansel inderdaad de hardheid van metaal bezat, maar de „gegoten spiegel" is hier slechts benaderend voorwerp van vergelijking voor de dicht opeengepakte wolkenmassa's. Trouwens op andere plaatsen vinden wij veeleer aanduidingen van het uitspansel als iets duns, iets ijls. Zoo in Ps. 104 : 2: Hij rekt den hemel uit als een gordijn", en nog sterker in Jes. 40 : 22: die de hemelen uitspant als een dunnen doek, en breidt ze uit als een tent om te bewonen". Een ander argument is, dat het Hebreeuwsche werkwoord „uitspannen", waarvan „uitspansel" gevormd is, oorspronkelijk beteekent „slaan, platslaan"; zoodat men meent,

dat er wel de grondgedachte in moet zitten van iets, dat door slaan of stampen tot iets heel stevigs geworden is, een stevig gewelf, een vastgestampte vloer. Maar ook dit gaat niet op, daar het „platslaan" met name wordt gezegd van metalen, die door voortdurend hameren tot een zeer dunne laag worden geklopt, om dan bij voorbeeld dienst te doen als overtreksel van houten afgodsbeelden. Dit wekt toch almeer de voorstelling aan iets duns, iets ij Is.

Maar geeft niet Gen. 1:6: er zij een uitspansel in het midden der wateren" aanleiding om dit uitspansel te denken als een zekere substantie, al is die dan dun of ij 1, welke tusschen tweeërlei wateren in ligt? Neen. Want hier is sprake van de wateren, waarvan reeds in Gen. 1:2 sprake was, de waterige of liever vloeibare massa, die in den aanvang de stof der aarde vormde. Die vloeibare massa wordt nu door middel van het uitspansel in tweeën verdeeld; dat behoeft niet te gebeuren doordat het uitspansel tusschen tweeërlei wateren in komt te liggen, maar dat kan ook zeer goed gebeuren, doordat het uitspansel zelf als het ware een deel van de wateren tot zich trekt en aan zich bindt, dus als het ware door een deel van de wateren wordt gevormd.

Doch wordt het idee van een substantiëele scheidsmuur tusschen tweeërlei watermassa's niet zeker aan de hand gedaan door Gen. 1:7, waar sprake is van „de wateren, die onder het uitspansel zijn en de wateren, die boven het uitspansel zijn? "

Alweer neen. Want het staat heelemaal niet vast, dat die vertaling „onder" en „boven" het uitspansel werkelijk de juiste is. Men kan met evenveel recht vertalen „beneden en b ij het uitspansel". Dat het woord, dat in Gen. 1:7 als boven is weergegeven ook wel door bij kan worden vertaald, blijkt zeer duidelijk uit 2 Kron. 26 : 19, waar we lezen van den koning Uzzia, dat hij bij zijn poging om in den tempel te offeren door melaatschheid getroffen werd bij het reukaltaar. Onze Statenvertaling heeft hier wel „van boven het reukaltaar", maar het is duidelijk, dat elk denkbeeld aan een „hooger zijn" hier toch wegvalt, en ons Nederlandsche „bij" den zin het best weergeeft.

Wanneer wij ons dus afvragen, wat de Heilige Schrift ons omtrent het Goddelijk werk van den tweeden scheppingsdag leert, dan zien we, dat ons hier klaarblijkelijk iets wordt medegedeeld omtrent de vorming van datgene wat wij als het blauwe firmament boven onze hoofden zien.

Wat ons daarvan wordt medegedeeld is in hoofdzaak, dat het door losmaking van een deel der substantie, waaruit in den aanvang de aarde bestond, is tot stand gekomen. Wij merken op dat de Goddelijke openbaring hier spreekt in aansluiting aan onze waarneming, en daarom gewag maakt van het uitspansel. Wij weten uit de veel later ingestelde natuurkundige onderzoekingen, dat onze aarde omringd is door den z.g. dampkring, die uit 'n mengsel van verschillende gassen bestaat (voornamelijk stikstof en zuurstof), en waarin voorts ook een hoeveelheid waterdamp vastgehouden wordt, die wij dikwijls in den vorm van wolken kunnen aanschouwen, en die daaruit menigmaal als regen, hagel of sneeuw zich op aarde ontlast. De bedoeling van Gen. 1:6—8 is, om ons te doen weten, dat dit alles op het almachtige scheppingswerk Gods berust. Het is niet vanzelf zoo geworden, maar het is door een eigen daad Gods tot stand gekomen.

Belangrijke opmerkingen, die het verstaan van Genesis I kunnen bevorderlijk zijn.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's