GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Leervrijheid, hoordwang.

We schreven onlangs over het geval-De Bildt; Dr de Lind van Wijngaarden was daar beroepen in qua 11teit van vertegenwoordiger der Gereformeerde groep in de Herv. Kerk, maar veranderde in den loop der jaren algeheel van overtuiging. De leden, voorzoover zij gereformeerde prediking hadden verlangd van hem, waren daarover bezwaard. De kerkeraad liet de zaak zoo ze was. Ik merkte toen op, dat leervrijheid wéér hoordwang bleek te zijn. Thans schrijft in het „Haarlemsch Predikbeurtenblad" (Hervormd) Ds C. J. v. Paassen het volgende:

K. S. in „De Reformatie" heeft zijn oordeel al klaar. Hij meent, dat uit deze historie opnieuw blijkt, dat er in de Herv. Kerk 1 e e r v r ij h e i d is en hoordwang. Dr de Lind van Wijngaarden kan z.i. leeren wat hij wil, en tegen de belijdenis ingaan, en zijn gemeenteleden zijn gedwongen hem te gaan hooren.

Deze voorstelling is onjuist. 'Vooreerst mag Dr de Lind van Wijngaarden niet in openbaren strijd zijn met den geest en de beginselen van de belijdenis der Herv. Kerk (art. 6 van het reglement voor kerkelijk opzicht en tucht), en in de tweede plaats wordt niemand door den kerkeraad gedwongen om naar de prediking van dezen leeraar te luisteren. Ik zou wel eens willen weten welke dwangmiddelen een Hervormde kerkeraad tot zoo iets had. De opmerking in „De Reformatie" is meer aardig dan juist. Wordt ze als aardigheid bedoeld, dan kan ik ze zelfs waardeeren. Bijzopder geestig is 't wel niet, maar 't gaat nog al.

Tot zoover de aanhaling.

We merken op:

a. Over de kerkrechtelijke zijde van de zaak oordeelde ik evenmin als Ds van Paassen; ik zei dat ook.

b. Ik ben niet „al" klaar met mijn oordeel, als ik hier van hoordwang spreek, en constateer, dat de leervrijheid daarop neerkomt. Ds v. P. blijkt van raeening te zijn, dat dat een kersversche meening van mij is. Had hij de gereformeerde oordeelvellingen gekend, dan zou hij geweten hebben, dat mijn bewering al tientallen jaren oud is, ouder dan ik zelf. Ik zei alleen, dat de door anderen lang vóór mijn geboorte geponeerde, overbekende stelling, dat de vrijheid van de sprekende dominees dwang voor de hoorende gemeente beteekent, opnieuw bevestiging vond.

c. Ik heb niet de mate der vrijheid van Dr d. L. v. W. uitgemeten; wat Ds v. P. opmerkt over diens begrenzing binnen de overigens nog al vage grenspalen van „geest en beginselen van de belijdenis der Herv. Kerk" gaat mij voorbij.

d. Wat die dwangmiddelen betreft: ik fantaseerde ze niet. Maar Ds v. P. redeneert om de werkelijkheid heen. Recht is recht; indien dus Dr d. L. v. W. zoo doen mag, als hij deed, op een plaats met meer dan één predikant, dan kan het ook gebeuren met iemand, die ergens alleen staat. Dan moet de gemeente maar hooren, wat haar „belijdenis" verloochent, is dat geen dwang?

e. Bovendien; reeds in De Bildt is er dwang. Stel, men heeft de oude meening, dat een belijdend kerklid recht heeft op twee diensten per Zondag. Zijn predikant verandert van meening: wat dan? Misschien houdt hij één dienst over, waarin zijn overtuiging aan het woord komt (bij een ander predikant), misschien géén één. Is dat dwang-in-het-hooren, ja dan neen?

Over het getal 666.

In „Watergraafsm. Kerkbode" schrijft Dr Berkouwer:

Dat de methode van verklaring in het getal 666 de aanduiding van één bepaald persoon te zien, nog niet uitgestorven is, bleek me deze week uit een Engelsch theologisch tijdschrift („Concordia Theological Monthly" Sept. 1933), dat uit een ander blad een zeer merkwaardige verklaring van het getal 666 aanhaalt. 'Volgens het Grieksche letter-getal systeem zouden de letters van den naam Adolph Hitler door de volgende getallen zijn weer te geven:1, 4, 70, 30, 100, 8, 8, 10, 300, 30, 5 en 100. Samen:666? Of nog anders: err Hitler zou zijn:8, 5, 100, 100, 8, 10, 300, 30, 5 en 100, dus opnieuw samen 666!

Conclusie: Adolph Hitler of Herr Hitler is dezelfde als de „Kleine hoorn" uit Daniël, de Antichrist van het Nieuwe Testament, het „beest" uit de Openbaringen! Het woord van Dr Hepp wordt hier weer bevestigd: „De spitsvondigheid kon hier naar hartelust grasduinen".

Ja, men kan er alles van maken; in mijn „Openb. V. Joh. en het Sociale Leven" heb ik heel wat voorbeelden gegeven. Niet alleen Hitler, maar ook de Duitsche keizer is als de 666-figuur aangediend. Men nummerde de letters van het alfabet (blijkbaar ging de inspiratie van een Grieksch schrijvenden auteur zóóver, dat hij voor alle talen meteen schreef), en voegde aan elk cijfer het grondgetal 6 toe: Is nu a = 1, b = 2, c = 3, enz., dan krijgt men dit schema:

K = 11; 11, en daarachter 6 wordt 116 A : : 1; 1, „ „ „ „ Ib I = 9; 9, S =:19; 19, E = 5; 5, R = 18; 18, 96 196 56 186 Totaal ....... 666

Ik heb al eens iemand, die aan dergelijke kunstjes zeer veel waarde bleef hechten, voorgerekend, dat ook zijn naam, vermeerderd met een enkele aanduiding omtrent beroep, adres, of zoo, tot 666 was om te tooveren. Evenals trouwens de mijne, en die van iedereen. Of het geholpen heeft? Ik vermoed het tegendeel.

Dr Severijn over de „nog eenige gezangen".

In hetzelfde weekblad, waarin Prof. Dr H. 'Visscher het had over onze „liedjes" schrijft thans Prof. Dr Severijn:

Op zich zelf genomen, kan men moeilijk ontkennen, dat het vrije lied een plaats in den Dienst des Woords zou kunnen innemen.

Prof. Severijn heeft nog zeer veel overwegingen voorts van practischen aard. Maar we zijn blij, dat deze erkenning komt van Hervormde zijde, na de ontboezemingen van Prof. Visscher in het „Gereformeerd Weekblad".

Assen en „Zoeklicht".

Ds J. C. Aalders schrijft in „Overtoomsche Kerkbode" (eindredacteur Dr Geelkerken):

de schriftbeschouwing van Assen en van het „Zoeklicht" lijkt op elkander als twee druppels water.

Ik denk er niet aan, dit te bestrijden; daarvoor vind ik deze bewering al te zeer onjuist. Een schrift beschouwing staat nooit „op zichzelf", ze hangt samen met iemands „theologie"; en het is onjuist, hierbij buiten beschouwing te laten de opvatting, die men heeft over de geschiedenis der openbaring, en des heils, de grondbeginselen der exegese, en de openbaringsleer. Daarom is het een zinloos beweren, te zeggen, dat de Schrift beschouwing gelijk is bij „Assen" en „Zoeklicht".

Assen, Knyper en Bavinck.

In het bovenstaande is eigenlijk reeds prijsgegeven; de opvatting, die in de dagen van Assen van de zijde van het tegenwoordige „H.V." verdedigd werd, dat het conflict een kwestie van exegese was. Thans immers heet het een kwestie van Schriftbeschouwing.

Een tweede concessie van Ds Aalders uit hetzelfde artikel volgt hier:

wij moeten eens rustig kunnen zeggen en aanhooren dat het conflict Assen dieper gaat dan nuance-verschil tusschen Kuyper en Bavinck, en wij' moeten de consequenties van onz»n stap durven trekken. Wij hebben hetzelfde beweerd, en werden bestreden.. Nu komt deze erkenning.

„Tusschen geest en letter."

In hetzelfde artikel schrijft Ds J. C. Aalders nog:

Ik ben, toen ik mezelf nog moest trachten te bewegen binnen het raam dier theologie, met het chiliasme, (maar dat wil dus ook zeggen, heel de eschatologie) nooit klaar kunnen komen. Het bleef een schommelen tusschen geest en letter, letter en geest. Totdat ik met de vrijwording door Assen tevens de weg ontsloten zag tot ontkoming aan de bekoring en beklemming V8, n het Chiliasme.

De Schriftbeschouwing van Assen en die van het „Zoeklicht" is, zeiden we, sprekend dezelfde. Het is A» Schriftbeschouwing die misschien het best aldus is. weer te geven: je gelooft den bijbel van a-z.

Schommelen tusschen geest en letter, ja, dat is ook een fataal dilemma. Onzerzijds wordt het nooit aanvaard; de letter en de geest hooren bijeen, zijn niet elkanders vijanden, maar hooren bij elkaar; de één bedient zich van den ander.

Onjuiste parallellen.

Ds J. C. Aalders schrijft, steeds nog in hetzelfde orgaan:

Ds Berkhof, de Ghr. Geref. predikant te Sneek, ijverig voorstander en vurig verbreider van het chiliasme, verwijt aan Assen inconsequentie. De hoogleeraar Aalders der V. U., die zich exegetisch ex cathedra loquens in de bres gesteld heeft voor de letterlijk-histoirische opvatting van het paradijsverhaal als werkelijkheid, eenvoudige, echte werkelijkheid, wordt fel bestreden en op zijn beurt als afwijker van Gods Woord aan de kaak gesteld door den bijbelschen realist en chiliast uit Sneek. Het ware komisch, indien het niet tragisch ware. Sic transit gloria ecclesiae! En vanwaar deze tragiek? Omdat de vaderlandsche gereformeerdheid van velerlei gading nog altijd niet af kan zien van den noodlottigen wedloop in z.g. bijbeltrouw, en groep en richting tegen elkander op blijft bieden in „gehoorzaamheid aan Gods Woord", „den bijbel eenvoudig letterlijk nemen, " „de Schrift laten staan, " „alles kinderlijk geloovig aanvaarden". En deze wedloop, dit opbod in het openbaar, om toch vooral zich vertrouwd en aannemelijk te maken bij het „vrome volk", de „geloovigen".

Het lijkt ons ongeoorloofd, de parallellen, die Ds Berkhof trekt, zoo maar voor juist te erkennen, en over te nemen. Want het is geen „wedloop in bijbeltrouw", alsof de een een stapje verder op één en hetzelfde pad der trouw ging, dan de ander. Prof. Aalders meent te kunnen bewijzen, dat wat hij omtrent de profetische uitspraken gelooft, en als inhoud daarvan aanvaardt, ook werkelijk de door de profeten bedoelde inhoud is. Dat is dus algeheele trouv/ aan de profeten. Als ik Van Eeden's „Kleine Johannes" of Couperus' „Fidessa" lees als „gelijkenis" (zullen we gemakshalve maar zeggen), dan kan een schoolmeisje misschien beweren, dat de schrijver een „echt gebeurd verhaal" heeft willen „beschrijven". Maar dan moet een derde, die meent over beiden te kunnen oordeelen, niet beweren, dat dat een wedloop in trouw aan de autoriteit der auteurs is. Hij moet zeggen, dat de één een andere opvatting omtrent de bedoeling van den auteur heeft, dan de ander, en dat de één zich ervan doordringt, dat een kroniek en een parabel ieder voor zich weer eigen uitleggingswetten onderworpen zijn. Men moet de kwestie niet anders stellen, dan ze, is, en niet één baan poneeren, waar er twee wegen zijn.

Onjuiste contrasteering.

Terugkomend op zijn bewering, dat Assen en „Zoeklicht" (Berkhof) eigenlijk op elkaar lijken als twee druppels water, schrijft Ds Aalders nog:

o, dat arme „vrome volk", O' die beklagenswaardige geloovigen. Ziji worden er de dupe van en ten slotte de niet minder te beklagen leiders zelf. De te goeder trouw misleidenden misleiden immers ziohzelven.

Waarom? Omdat zij verzuimden zich van het verschil rekenschap te geven, dat er bestaat tusschen alles gelooven wat in den bijbel staat en naar de klassiekgereformeerde belijdenis van Zondag VII, vr. 21 „alles voor waarachtig houden, wat ons God in zijn Woord geopenbaard heeft". Het eerste is de veruitwendigde dogmatische opvatting der orthodoxie als ook de «ncritische opvatting van het piëtisme. Het laatste is het geloof der Reformatie.

Ja, dat laatste is de hedendaagsche, onder allerlei vreemden invloed opgekomen, gelegenheids-uitvlucht, waarmee ook Dr Ubbink zich nog overeind houden wil onder de aanvaarders van de Schrift, en Prof. Cramer, en zoo heel veel anderen meer. Maar het is al opgemerkt; ' en breed besproken, dat de Reformatie zelf allerminst gediend is van de hier uitgewerkte contrasten tusschen „alles voor waarachtig houden, ... enz." eenerzijds, en „alles gelooven wat in den b ij b e 1 staat". Voor de Reformatie was „geloof in den b ij b e 1", „geloof in Gods Woord"; en het contrasteeren ervan, dat noemt Calvijn ongeloof.

Men maakt zich maar w ij s, dat dit reformatorisch is.

„Deelen en mededeelen".

Ds W. V. 't Sant schrijft in „Geref. Kb. Den Haag" nog over de reeds hier ter sprake gebrachte Buchmanbeweging. Hij zegt o.m.:

Over het „d e e 1 e n", het „m ededeelen" van zijn zonden en ervaringen aan en met anderen behoef ik niet veel toe te voegen aan wat ik daarover in mijn brochure schreef. Ook hierin is het beroep op de Heilige Schrift schaarsoh of, als het er is, uitermate oppervlakkig. Het woord, dat men gaarne lukraak aanhaalt uit Jakobus 5 : 16 „belijdt elkander de misdaden" geeft noch aan Rome recht tot haar oorbiecht, noch aan de Groep grond voor haar „sharing". Zeker, belijdenis van zonden tegen onzen naaste, erkenning van kwaad, hem aangedaan, is naar de Schriften, maar de house-party-bieoht is een zeer bedenkelijke overdrijving van wat in bizondere omstandigheden profijtelijk kan genoemd, en stelt in de praktijk de eigenlijke belijdenis aan God op den achtergrond. Dr Kuyper zegt in „E Veto" (blz. 494 dl. II): Vader of moeder zullen het dan ook alleszins goedkeuren, zoo een kind, dat overtrad, in stil vertrouwen tot hen komt, en belijdenis doet van wat het misdreef. Een vroom kind van teeder gemoed kan geen zonde .op zijn conscientie dragen, zonder voor vader of moeder zijn hart te hebben uitgestort. En hetzelfde nu kan plaats grijpen tusschen man en vrouw of tusschen vrienden in Christus onderling; en zoo is er ook niets vreemds in, dat iemand tot zijn herder gaat, om zijn ziel voor hem uit te gieten. Wel zal, naar gelang van, iemands karakter de ééne hiertoe meer drang gevoelen dan de ander, en ook de ééne moeder meer tot heilig vertrouwen uitlokken dan de andere, maar toch is er lop zich zelf tegen dit denkbeeld van belijdenis van zonden niets in te brengen. Zelfs ware te wenschen, dat het meer geschiedde."

Als dan ook een voorstander van deze Groep-beweging mij' schrijft, dat hij' tegenover zijn vader allerlei uit zijn leven beleden had en dit zijn leven zooveel rijker en de verhouding zooveel intiemer gemaakt had, dan kan zulks niet anders dan tot blijdschap stemmen. Aan de recht vertrouwelijke en openhartige verhoudingen onder gezinsleden ontbreekt helaas vaak veel te veel en het ware te wenschen, dat er te dien opzichte meer vertrouwen bestond; het zou de verhoudingen teer'der en fijner kunnen maken en aan de opvoeding en leiding der zielen in het gezin bevorderlijk kunnen zijn.

Doch zelfs hier is wijze voorzichtigheid geboden, want er schuilen ook hier psychologische en paedagogische gevaren, die niet gering zijn.

Die gevaren zijn in den kring van groep-leden en groep-gasten oneindig veel grooter. Ik waardeer het stuk eerlijkheid, dat ik in deze methode aantref en ik wilde, dat in ons persoonlijk en publiek, in ons kerkelijk en gemeenschapsleven minder schijn en parade, camouflage en maskerade was. Evenwel, ik huiver voor een techniek, die — om het wat plat te zeggen — de vuile wasch buiten gaat hangen. Al was het alleen maar om dit ellendige gevolg, dat de beleden zonden, openbaar gemaakt aan een kleiner of grooter kring, al spoedig publiek worden. Droeve staaltjes vernam ik daarvan. Vooral ietwat „pikante" belijdenissen worden door de onbedwingbare tong, waaraan groep-menschen even goed laboreeren als anderen, in breederèn kring bekend.

Vooral kom ik ernstig op tegen de bewering, dat dat „deelen" zoo'n effectief middel is om anderen te winnen voor Christus. Men beroept zich hiervoor op bijbelheiligen, maar ik heb nooit gelezen of begrepen, dat bijv. de Apostelen hun zondenregister openlegden met de bedoeling om zoo zielenburchten in te nemen. Neem laulus: als hiji den bitteren strijd teekent van „vleesch" tegen „geest", dan legt hij niet één bepaalde zonde bloot, maar getuigt slechts van „die andere wet in zijn leden, welke hem gevangen neemt onder de wet der zonde; ik, ellendig mensch". Zeker, over zijn groote zonde van vervolger geweest te zijn, handelt hij herhaaldelijk, maar daarvoor golden andere redenen.

EIn, om niet meer te noemen, ook de geschiedenis van het kerkelijk leven in ons vaderland waarschuwt voor de onevenwichtigheden in het „belijden van zonden". Wat een ellende heeft men beleefd onder den geestelijken (of liever on-geestelijken en vleeschelijken) zelfkant van het Christendom, waar men met onbemantelde „eerlijkheid", soms tot op den preekstoel toe (Stam en zijn garde bijv.) zichzelven binnenste buiten keerde en ondertussohen het antinomianisme hoogtij' liet vieren?

Welk een schade voor het Koninkrijk Gods heeft ook gebracht de prediking, die eigen bevinding en

ervaring schoof vóór de reine verkondiging van het Woord van God?

Waken we er voor, dat dit kwaad weer niet ongemerkt binnensluipt, gelijk de symptomen er van hier en daar reeds gezien worden.

Ja, over Jakobus 5 : 16...

Men moest maar eens lezen, wat hierover Prof. Althaus schreef in de „Festgabe für Th. Zahn", Leipzig 1928, uitgegeven ter gelegenheid van Zahn's 90en geboortedag. Hij gaf daar een overzicht van de geschiedenis der uitlegging van dien tekst sedert Augustinus. Wie dat instructieve artikel nagaat, zal erkennen, dat men in de Buchman-kringen zich wat te spoedig met dien tekst wil dekken voor zijn intieme besprekingen. Iemand schreef me onlangs over den zegen, dien hij in een samenkomst genoten had. Ik dach: had hij dien zegen eens gebracht in de kerk, waar hij toe behoort. Wie weet, welke ongekende mogelijkheden er dan juist weer in het kerk-verband zelf zouden blijken te schuilen. Nu isoleert men zich uit overweging, dat de kerk niet heeft, wat men zelf buiten de kerk houdt. Ik kan het niet anders zien, al wil ik natuurlijk niemand persoonlijk oordeelen. Ik geloof zeker, dat men hier te kort doet aan de rechten van den naaste. Den naaste zet God op mijn weg in kerk-verband. Daar allereerst. In zaken, als waar om het hier te doen is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 september 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 september 1933

De Reformatie | 8 Pagina's