GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Sophocles’ Antigone.

I.

Gods Woord en de lOassieken van Hellas en Rome: als er ergens contrasten liggen, dan hier. Dermate, dat men zou wanhopen aan een min of meer innige verbinding van beiden in ons kennen. En toch moeten we die Klassieken lezen als Calvinisten. Niet slechts door occasioneel en in stichtelijken zin eenige kenschetsende uitingen van paganistischen wereldzin en zielearmoe te zetten in den warmen glans van het een of ander Bijbelwoord en stellig niet door in milde, de ^-enzen verdoezelende, waardeering antiek onsterfelijkheidsgeloof en m.ysiicismc als heenleidend naaihet Evangelie te interpreteeren. De schier moedbenemende eisch is het antieke leven in zijn geheel, voorzoover ons dat te kennen wordt gegeven, te toetsen aan de ons geschonken openbaring. Een zware, maar levenv/ekkende eisch: naarmate haar vervulling slaagt, gaat de Oudheid meer voor ons leven, ook in haar samenhang met dezen tijd, en wordt ons mede in het Woord van God dieper blik gegund.

Van deze gedachten uitgaande wagen we het een korte beschouwing te wijden aan Sophocles' Antigone, één der rijpste drama's, door den grooten dichter (497—406) ons nagelaten.

De voorgeschiedenis van het drama is spoedig verleid: Polynices, een van Oedipus' kinderen, heeft met een leger van Argeiers Tliebc bestormd, waar zijn broeder Eteocles, als opvolger van hun vader, den onscliuldig-schuldige, regeerde. De broeders zijn door elkanders hand gevallen en hun oom Creon heeft naar recht en billijkheid het bewind in handen genomen. Na den strijd laat hij Eteocles, Thebe's kampioen, met alle eerbewijs begi-aven, maar aangaande Polynices' lijk vaardigt hij (op straffe van sleeniging) het de goden tergende bevel uit dat het onbeweend en onbegraven moet blijven liggen, een aas voor roofvogels en honden. —

Prologos.i)

We zien Antigone en Ismene, de beide zusters van het gevallen broederpaar, in den vroegen ochtend na deze gebeurtenissen in gesprek voor het koninklijk paleis te Thebe. Antigone, verloofd met Creons zoon Haemon, stelt haar jongere zuster met Creons verordening in kennis. Of Ismene bereid is haar te helpen? De gedachte alleen slaat deze met ontzetting. Daartoe faalt haar ten eenenmale de kracht. Ook ware verzet (en dan nog wel van vrouwen!) tegen de overheid uitermate onverstandig.

Goed; Antigone zal de gewijde plicht alleen ver- Tullen:

Eervol is de dood voor zulk een daad. Gteliefd zal 'k rusten, bij wien ik heb liefgehad. Misdrijvend wat ik heilig acht; veel langer toch Moetik hun onder de aard behagen, dan hun hier. Daar hg ik eeuwig. — (72—76)2)

Op Ismene's angst om haar stelt ze geen prijs. Evenmin op haar stilzwijgendheid. Omgekeerd: ze zal er haar zuster slechts te meer om haten!

Rar odos. ^)

Een koor van Thebaansche Ouden trekt de orchestra binnen, jubelend van den triomf, dank zij de goden op de Argeiers behaald.

Eerste Epeisodion.*)

Maar Creon verschijnt teil tooneele. Hij heeft het koor, als vertegenwoordigers van het volk, ontboden en zet hun met openhartige beslistheid zijn politieke principes uiteen: de vaderstad gaat boven \Tiend en maag. Zij is het, de polis, die ons behoudt, die vriendschapsbanden mogelijk maakt. In overeenstemming daarmede wenscht hij te regeeren en vandaar zijn bekend verbod. "Was het Plolynices' toeleg niet geweest de burgers van Thebe te knechten of te dooden? Erger nog: de godentempels plat te branden?

Wat moet tiet koor hierop antwoorden?

Gereserveerd geeft het toe dat Creon aldus de wet te stellen bij machte is.

Daar daagt één van de mannen op aan wie de bewaking van Polynices' lijk is toebetrouwd. Met omhaal van woorden, die de benepenheid van een kleine ziel verraden, humoristisch en populairdramatisch, verhaalt hij, dat een onbekende stof op het lijk heeft gestrooid, het aldus „begravend", zonder dat één der wachters het zag, en dat hem door het lot de rol van ongeluksbode is toebedeeld.

Creon begrijpt het al. Natuurlijk, de wacht is omgekoclit; de auctores intellectuales zijn lieden die den hals niet willen buigen onder zijn juk. Maar vreeselijk zal het eind zijn van de plichtvergeten bewakers, als ze hem den dader niet bezorgen !

Eerste S t a s i m o n. *)

Dan vangt het koor te zingen aan van 'smenschen grootheid en vindingrijkheid in techniek en cultuur. Alleen — die hooggestegen mensch begeeft zich nu eens tot het booze, dan tot het goede en vaderlandsloos is de man die het kwade wil. Plotseling constateert de koorleider ontsteld dat de zoo juist vertrokken wachter terugLeert, met Antigone als zijn gevaiagene.

Tweede Epeisodion.

Zegevierend voert de wachter zijn zwijgenden buit tot Creon. Ingenomen met zichzelf en zijn buitenkans doet hij zijn omstandig verhaal, gekruid met de noodige banaliteiten en grappigheden: hoe na een hevigen storm een gedaante was opgedoemd bij het lijk om plengoffers te brengen en hoe Antigone (want zij was liet), gegrepen, onvervaard en volledig liad bekend.

Volgt Creons verhoor: Had zij, Antigone, het inderdaad gewaagd de haar bekende wet te overtreden ?

Mij was het Zeus niet die dit afgekondigd heeft Noch Dike die bij de onderaardsche goden woont. (450—451)

zoo begint Antigone fier liaar apologie. Goddelijke ordinantie was haai- meer dan menscheninstelling. Wat het sterven vóór haai- tijd aangaat: haar, veelgeplaagde, is dit gewin. Mocht Creon haar houden voor dwaas, dan is ze wellicht dwaas in de oogen van een dwaas. Zij gelooft dat voor alle dooden in den Hades één wet geldt en als Creon uitbarst:

Geen haat die ooil, al stierf de vijand, liefde wordt, repliceert zij met het wondermooie Doch niet meehalen, meebcminnen is mij aard

(522-523) Ismene verschijnt, op hoog bevel, en doet op Creons vragen een in haar onwaarheid roerende bekentenis van medeplichtigheid. Doch dat gedoogt Antigone nimmer: liefde in woorden alleen haat zij; Ismene mist het recht haar schuld en haar dood te deelen. En als deze de vertwijfelde vraag uitkrijt wat het leven haar zonder haar zuster zou kunnen zijn, duwt Antigone haar schamper toe, dat ze beter die vraag aan Creon stelt, voor wien ze immers zoo goede zorg gedragen had.

Creon, doof voor ieder beroep op zijn vaderlijke liefde voor Haemon, laat de beide \Touwen wegvoeren en onder den indruk van zijn vonnis heft het koor het

Tweede S t a s i m o n aan, somber en dreigend van strekking. Schokken 117 degoden eenmaal een huis, dan rust de vloek nimmermeer in zulk een geslacht. Zoo volgt ook in het huis der Labdaciden^) ramp op ramp. Weggenomen wordt thans ook het licht dat de laatste wortel van Oedipus' huis bestraalde. Geen macht die Zeus beteugelt. Veel ellende plaagt het menschenleven. Daarvan weten te getuigen zij wier geest een godheid heeft verblind.

Derde Epeisodion.

Haemon nadert Creon. Zijn liefde voor Anügone wapent hem met woorden van schrandere diplomatie. Het toonbeeld van een zoon wien niets ter wereld gaat boven vaders wil en wet. Dat is een sprake naar Creons hart! Nimmer deele een slechte vrouw Haemons leven; hij stoote Anügone ver van zich; dan kan ze in den Hades een ander huwen! In gezin en staat vóór alle dingen tucht. Geen erger ding dan anarchie. De man, die zijn aanstelling van den staat heeft, verdient gehoorzaamheid in alle dingen, klein of groot, in recht en onrecht beide. En in géén geval een vrouw aan 't roer.

Met voorzichligen tact vraagt Haemon zijns vaders aandacht voor de publieke opinie, die in stilte maar met beslistheid pai-tij kiest voor de gevonniste, vragend

Heeft zij niet eer een gouden eerekroon verdiend? (699)

Juist omdat kinderen geen grooter kleinood kennen dan hun vaders heil — zooals een vader het geluk van zijn kinderen alles is! — daarom wil hij, Haemon, zijn vader wijzen op het gevaar, gelegen in overschatting van eigen inzicht. Wijs hij die zich laat raden.

Het koor, een riet dat van den wind heen en weder bewogen wordt, is de meening toegedaan dat wederzijds verstandige woorden zijn gesproken...

Maar met Creons vaderlijke welwillendheid is het uit. Moet hij ter schole gaan bij zulk een knaap? Zal de burgerij van Thebe hem leeren te regeeren? Met zichzelf en niemand anders heeft hij rekening te houden in het staatsbestuur.') Een staat is „van" den vorst.

Na een vinnig steekspel, waarin de verzen als degenpunten langs elkander flitsen, gaat Haemon heen, dreigend dat Antigone een ander in haar dood zal medesleepen. Creon acht dit op zich gemunt. Ismene wil hij sparen, nu haar onschuld aan den dag getreden is, maar Antigone zal levend worden begraven. Misscnien, dat de door haar zoo hoog vereerde Hades haar redt; misschien ook doet ze tegengestelde ervaring' op.

Derde Stasimon.

Een lied van het koor op de alverwinnende kracht van Eros, dien mensch noch God ontvlie-

den kan, die zelfs de goeden tot het kwade brtigt en ook dezen twist ontketend heeft.

Vierde Epeisodion.

Gereed haar laatsten gang te gaan om, van het aardsche huwelijk verstoken, met den Acheron in een macaberen echt te treden, klaagt Antigone het koor haar leed. Maar het koor, een moeilijke vertrooster, wijst Antigone nu eens — eigenlijk overeenkomstig Antigone's eigen streven — op de glorie die haar wacht, dan weer op het halsstarrige karakter van haar verzet en maakt aldus haar eenzaamheid te hopeloozer. Eén lichtpunt ziet Antigone: met open armen zullen haar ontvangen haar ouders en haar broeder. Haar broeder, ja; want voor man noch kroost — immers te vervangen! — had ze ooit die daad bestaan. Naar de goden echter behoeft ze niet op te zien. Heeft ze misdaan, dan zal de straf het haar leeren. Zoo niet — méér leed dan het hare wenscht ze haar rechters niet toe.

Vierde Stasimon.

Het koor roept voor de verbeelding gestalten uit den mythus op, die soortgelijke straf gedragen hebben.

Vijfde Epeisodion.

Op Creon treedt Tiresias, de blinde ziener, toe. De teekenen wijzen ondubbelzinnig uit dat de goden de offers in Thebe niet aanvaarden. Geen wonder, ontwijd en bevlekt als haarden en altaren zijn door het onbegraven lijk. Hij geeft Creon den welmeenenden raad zijn starre houding te laten varen.

Altemaal olie op het vuur bij den koning. Geldmaken, daarop is Tiresias, evenals heel het zienersgilde, uit.

De beide grootmachten kwetsen elkander in woord en wederwoord, totdat het den blinde te veel wordt en hij Creon onomwonden den dood van zijn zoon aankondigt als straf voor zijn dubbele zonde: de levende is immers bij de dooden, d& doode bij de levenden.

Thans daagt bij Creon (en we mogen er bij voegen: ook het koor) de bezinning:

Ik vrees, hij kiest het beste deel, die levenslang De heilige en \an ouds l> estaande wetten eert. (113/4)

V ij f de Stasimon.

Hoopvol gestemd richt het koor een danslied tot Bacchus. Dat hij heilbrengend kome tot Thebe, zijn lievelingsstad!

E X o d o s.

Een bode komt op en schildert voor de ooren van Creons vrouw, Eiu-ydice, hoe Creon en zijn gevolg allereerst hun eerbiedige zorgen hebben gewijd aan wat er restte van Polynioes' lijk en hoe ze daarna pas ijlden naar Antigone's steenen kamer, waar een gruwelijk tafereel hen wachtte: Antigone, die zich verhangen heeft, in de armen van Haemon. Na een vergeefschen uitval naar zijn vader brengt de jonge man zichzelf een doodelijken stoot toe en heeft nog juist de kracht zijn bruid te omvatten, wier krijtwitte wangen hij purpert met zijn bloed: ziedaar het huwelijk voltrokken, al is het in den Hades!

Als de koningin sprakeloos is heengegaan, verschijnt Creon, het Ujk van zijn zoon in de armen. Nu heeft hij zijn les geleerd, meent hij. Maar een nieuwe boodschapper brengt hem den genadeslag toe. Eurydice is bij het huisaltaar vrijwillig den dood ingegaan, een vloek op de veege lippen voor haar man, den Mndermoordenaar.

Creon, de vertwijfelde, de verworpeling, heeft maar ééne bede: dat hij sterven moge. Maar barsch voert hem het koor tegemoet dat bidden thans geen zin heeft, wijl geen sterveling het hem toebeschikte lijden kan ontgaan. En terwijl de verblinde, wien de oogen te laat geopend zijn, wegkrimpt in wanhoop, vat het koor de aangrijpende leering der tragedie samen in de woorden:

Van alle bezit, dat geluk ons verleent. Is de wijsheid het hoogst; voor der goden gebod Rast eerbied en schroom. De overmoedige geest, Die onzinnig zich uit in vermetele taal, Wordt, oud zelfs en grijs. Nog gedwongen om wijsheid te leeren. (1348—1353)

Hij die dit drama heeft gelezen met de overgegeven aandacht, die het ook, misschien juist, in onze dagen verdient, talmt wellicht geen oogenblik met zijn conclusie dat de dichter hier werken des Uchts bij Antigone heeft gesteld tegenover werken der duisternis bij Creon. Evenwel, zoo eenvoudig staan de zaken niet. Althans Hegel, door velen een eindweegs gevolgd, heeft betoogd, dat beider èn het gelijk èn het ongelijk was, zoodat in beider vernietiging de tegenstelling der eenzijdigheden werd opgeheven. De beide hoogste zedelijke machten botsen volgens hem opeen en de zin der eeuwige gerecntigheid is dat beide in hun eenzijdigheid ongelijk krijgen en tevens gelijk.

Dat wij zijn constructie van these, antithese en synthese, den welbekenden drieslag, in het algemeen als verklaringspriucipe verwerpen, verklaart zichzelf. Een andere en beslissende vraag is of we dezen drieslag Sophocles toe mogen schrijven; een vraag, die we a priori geneigd zijn ontkennend te beantwoorden. In ieder geval mag men- - dit schema eener bepaalde wijsgeerige methode niet op ons stuk toepassen, tenzij de tekst dit duidelijk rechtvaardigt. Is dit het geval? Het is waar: zoowel Antigone als Creon gaat onder, maar het is een ziener die Creon aanklaagt inzake Polynices en zijn heroïeke zuster beide; en Creon erkent zijn schuld. Bovendien: Tiresias, die nimmer een valsch profeet gebleken was, handhaaft zijn reputatie, als Haemon sterft naar zijn voorzegging. Mèt Creon heeft het koor zijn les geleerd,

Antigoi? e daarentegen moge schreien om haar bitter lot en de hemel moge haar zijn glans befloersen, haar zelfbeklag verandert niet in zelfaanklacht en het zijn haar rechters, die beschaamd worden. „Voor der goden gebod past eerbied en schroom", ziedaar wat Sophocles in een tijd van Aufklarung zijn landgenooten óók leert.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's