GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar aanleiding der artlltelen van Ds Delleman, (I.)

Wanneer we thans onze opmerkingen naar aanleiding van het bekende dispuut Delleman—Van Dijk, en onder verwijzing naar de artikelen van Ds Delleman in „De Reformatie" van den vorigen jaargang (Nos 42 tot en met 44) gaan besluiten, dan willen we eerst ^) eena vragen naar de meening van Zacharias Ursinus. Wij doen dat om begrijpelijke redenen. Eén van de interessante geschilpunten in de hedendaagsche, en tot vóór kort zeer genoegelijke en onschuldige, debatten over het zelfonderzoek is immers de vraag, hoe men heeft op te vatten wat in den Heidelbergschen Catechismus staat: dat elk bij zichzelf van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij. Ursinus' opvatting — als die van één der opstellers van den Catechismus — verdient hier stellig de aandacht. Niet in dien zin, waarin, als ik 't goed versta, de redacteur van „Friesch Kerkblad", die natuurlijk ook zelf herhaaldelijk van Ursinus' meening afwijkt, onlangs den schrijver eener instructieve brochure over het zelfonderzoek, den heer Scholtens heeft willen binden aan Ursinus' opinie, indien althans geen gravamen tegen de bovenbedoelde zinsnede uit den Catechismus werd ingediend. Want als wij elkaar zóó moesten binden, dan ware — zelfs afgedacht van de vraag, of die redacteur Ursinus' meening juist weergeeft — het leven onmogelijk, en konden we beter overstappen naar de uiterste „rechterzij" der groep-Kersten, niet, om ons aldaar aan Ursinus te binden — wat niemand daar doet — doch om te doen, alsóf we het deden.

Neen — de opvatting van Ursinus heeft beteekenis, in zooverre deze theoloog ons over de gedachtenwereld, waaruit de Heidelbergsche Catechismus opgekomen is, van nabij kan inlichten. Misschien bewijst hij, dat bepaalde meeningen op „dreigende deformatie" en op „oorspronkelijkheidsziekte" wijzen, misschien ook is het net andersom.

We willen daartoe eerst eens het terrein verkennen, hier en daar zelf spatiëerende.

Laat een citaat uit Ursinus' „Groote Catechismus" voorop mogen gaan°).

„141. Vr. Waarom meent gij dat? (n.l. dat wij zonder „goede werken niet kunnen gerechtvaardigd worden, „K. S.)

„Antw. Eerstelijk, omdat het verbond van God ten „opzichte van geen mensch kracht heeft, die het zelve „niet onderhoudt^). Want wij hebben ons verbon- „den, niet alleen om te gelooven in Chris- „tus, maar ook om heilig voor God t( „leven*), in dit leven in de beginselen, en na dit „leven in volmaaktheid.

, , |Ten anderen, omdat God Zijnen Zoon voor ons „in den dood heelt overgegeven, ' en ons in genade „aangenomen: niet opdat wij vrijheid °) zouden heb- „ben om in de zonden te leven; maar opdat wij, door „eenen wandel in nieuwigheid des levens, dankbaar „wezen zouden voor die weldaden.

„Ten derden, omdat God degenen, die hij om Chris- „tus' wil rechtvaardigt, ook door Zijnen Geest tot een „nieuw leven wederbaart: die derhalven door den „Geest van Christus niet bestierd worden, dien wordt „ook de verdienste van Christus niet toegerekend*). „Ten vierden, omdat het onmogelijk is, dat het „waar geloof zonder vruchten wezen zoude: die der- „halven die vruchten niet heeft, die kan zich niet voor „een geloovige uitgeven, noch zich met het deel- „genootschap aan Gods verbond vertroosten"').

Dit allereerste citaat is reeds leerzaam. Want als Ursinus' meening staat nu vast:

a. door het verbond ^) zijn wij verplicht tot geloof en heilig leven;

b. in dat verbond hebben we ook ons zelf verplicht (obligavimus nos); het gaat dus over menschen, die het hebben „ingewilligd";

c. deze vrijwillige verplichting noemde in één adem zoowel geloof als heilig leven;

d. geloof is dus niet hier op te vatten als een „hebbelijkheid" of een (verborgen) begin, dat dan uit zijn vervolg zou blijken (zooals wie een boom ziet, concludeert, dat er een wortel is, er een zaad geweesf is), doch het beteekent het steeds weer opnieuw gelooven, het geloovig-zijn, de toestand van vertrouwen met insluiting van al de acten van dit vertrouwen; het reeds tot wasdom gekomen geloof;

e. het heilig leven en het (hier bedoelde) geloof zijn dus elkaar begeleidende verschijnselen, ze treden naast elkaar op; men kan ook daarom niet het ééne bewijzen op grond van het ander, men kan alleen, van te voren verzekerd, dat het één nooit zonder het ander is, concludeeren uit deze zekerheid: indien ik het ééne zie, dan zie ik ook het andere;

f. maar dan ook het omgekeerde: indien ik me maar mocht verbeeld hebben, dat het ééne er was, dan moet ik me óók de aanwezigheid van het andere alleen maar verbeeld hebben;

g. men kan dus aan Ursinus, voorzoover althans deze uitlating betreft, niet de meening toedichten, dat er een logische conclusie te nemen valt uit de (ons 200 toeschijnende) goede werken tot het geloof (als in wedergeboorte voor altijd geschonken). Er wordt alleen conclusie genomen uit de (geopenbaarde) leer, dat hier geen isolement bestaat, weshalve geen abstractie geoorloofd is, die het ééne, in de reflexie, of in de zelfbeproeving, van het andere los-denken zou.

We werpen nu een blik in het Schatboek^), een werk, niet zoozeer van Ursinus, als wel naar aanleiding van diens optreden en in algemeenen zin in aansluiting aan zijn gedachten. Men lette even op deze omschrijving van het boek, omdat daaruit nóg duidelijker worden kan, welk een gevaarlijke schaats men rijdt, als men, op de manier van „Friesch Kerkblad", gereformeerde menschen, óók in het verstaan van de bedoeling van den Catechismus, zóó aan dat Schatboek binden wil, dat één zinnetje van het Schatboek de gereformeerden zou binden of anders tot gravamina nopen moest.

Men heeft in den laatsten tijd hier en daar de bespreking der zelfbeproeving speciaal vastgeknoopt aan de hierboven in den aanhef geciteerde plaats uit Zondag 32, antwoord 86. Het is evenwel eenigszins ontdekkend, dat het Schatboek zelf de kwestie van de zelfbeproeving op een andere plaats behandelt. Niet bij de behandeling van Zondag 32, doch bij die van Zondag 7 (zie ook het register in de door mij gebruikte uitgave).

Wat het „vertrouwen des harten" betreft, lezen we (bl. 174), dat men daardoor voor zéker houdt, dat de beloften Gods „ons mede toebehooren"; dat juist dit vertrouwen „voornamelijk in een opregt zaligmakend gelove vereyscht" wordt; „en waar dit vertrouwen niet is, maar wantrouwen, wanhope, of ene gedurige twijfelinge, daar is geen opregt zaligmakend Gelove". En voorts, in betrekking tot de zelfbeproeving:

„Vele vertrouwen door een laatdunkende inbeel- „dinge, dat zy deel hebben aan de genade Gods in „Chi'istus Jezus, zonder dat zy daar op letten, of zy „ook de conditien in zig bevinden, die de beloften „des H. Evangeliums vereysschen, in de genen, die „zig daar van regt versekeren mogen, datse aan de „genade Godts in Christus Jezus gemeynschap hebben, „dewelke kortelyk van den Heere Christus worden „voorgestelt, Mat. 11 : 28, 29. Daarom gy, die in dit „hoogwigtigste stuk zoekt vast en zeker te gaan, volgt „de lesse van den Apostel 2 Cor. 13: 5. Onderzoekt „u zelve n, of gy in het gelove zyt, be- „proeft u zelven. Beproeft uwe kennisse „aangaande die dingen, die ter zaligheid nodig „zijn; tragt die alleen te bouwen op Godts Woord, „en zoekt dagelijks daaruyt, in dese kennisse, „meer en meer toe te nemen. Beproeft uwe „toestemminge, of gy van herte gelooft, en „voor waaragtig houdt, al wat Mozes en de Pro- „feten, mitsgaders de Apostelen, door 'tingeven des „H. Geestes geschreven hebben. Act. 24 : 14, en 26 : 22; „27, en lob. 20 : 31. En of gy zulks ook bewijst met „uwen wandel, volgens Jac. 2:18. Beproeft in „vertrouwen op Godts genade in Christus, of gy „regt verslagen zijt over uwe zonden, alleen uwen „toevlugt neemt tot de verdiensten van Christus, en „daar op alleen steunt, volgens Christus' bevel. Mat. „11 : 28, en 't. Exempel, Phil. 3 : 7; 9."

Tot zoover even het citaat.

Leerzaam is daarin dit:

a. geconstateerd wordt, dat velen zich maar wat inbeelden;

b. zij doen dit, en kunnen dit alleen doen, omdat zij niet rekenen met de zooeven reeds ter sprake gekomen geopenbaarde waarheid, dat geloof en gehoorzaamheid steeds elkander begeleiden;

c. daartegenover moeten zij, die zulke laatdunkende inbeelding mijden en vlieden willen, op de condition (d.w.z. den eigenaardigen toestand, het typeerende geconditioneerd-zijn) letten, die alle geloovigen (in het opwassen des geloofs) vertoonen;

d. waar zoovelen tegenwoordig het zelfonderzoek theoretisch of practisch de opdracht geven, langs den weg van een neutraal-„objectieve" zelfanalyse en van daarbij aansluitende logische deductie een beredeneerd antwoord te formuleeren op de vraag, of zij in de wedergeboorte wel een beginsel (een eersten aanvang) des geloofs hebben ontvangen, daar wil het Schatboek — blijkens het woord „conditien" — de in 2 Cor. 13 : 5 bedoelde zelfbeproeving laten gaan over de uit dat eerste (aan de waarneming onttrokken) beginsel opkomende functies van het geloof: kennen (a), toestemmen (b), vertrouwen (c);

e. die functies moeten dan van alle bij-mengselen, van alle nawerkingen van den ouden mensch, van de tendenzen in verkeerde richting, worden gezuiverd; daarom dient nagegaan te worden, of dit ook gebeurt; of de kennis (a) wel alleen bouwt op de Schrift, en wel dagelijks zich daaraan sterkt; of de toestemming (6) wel van harte is, en wel op alles betrekking heeft, wat geopenbaard is, en of ze in den levenswandel doorwerkt; of het vertrouwen (e) niet oppervlakkig is, maar of daarentegen de zondeerkentenis in Gods tegenwoordigheid tot verslagenheid brengt, tot verslagenheid, die geen anderen uitweg ziet dan Gods genade, waarom dan ook alleen daarop gesteund wordt, hetgeen ook na te gaan is; aan de hand van het eerste gebod;

1. waar zoovelen tegenwoordig het „zelfonderzoek" alleen maar laten gaan over wat in het Schatboek punt c. is (het vertrouwen), daar laat dit boek zelf het gaan over alle verrichtingen van het geloof, a, èn b, èn c. Bij de zelfbeproeving naar punt a. plaatst de geloovige zich dus voor de vraag, of hij in zijn kenleven den dwazen waan van het humanistisch hoogmoedig denken ontkomen is, en den trots daarvan in zich gebroken ziet; bij de zelfbeproeving betreffende punt b. toetst hij zijn gangen, om te weten, of hij de Schrift volledig toestemt, den t w ij f e 1 heeft uitgebannen (later zouden de gereformeerden op dit punt een krachtigen strijd openen tegen het Cartesianisme, met zijn verheerlijking van den generalen tvrijfel), en of zij bewust amen tot de Schrift zegt in a 1 haar deelen; en betreffende punt c. of de afgoderij nu uit het hart gebannen wordt en meer en meer gemeden en overwonnen wordt door de gehoorzaamheid aan den oproep, dien Christus tot de verlaten en verstrooide en door menscheninzettingen verschrikte verbondskinderen Israels richtte, toen hij met nadruk zeide: komt dézen kant uit, gaat niet den kant der in eigen kracht roemende farizeeërs uit; komt dézen kant uit (herwaarts) tot M ij, en Ik zal u, verbondskinderen, die niet meer weet, waaraan ge u te houden hebt, rust geven; komt bij Mij uw onderwijs halen, en n i e t bij die Schriftgeleerden, die u maar met lasten bezwaren, en u geen onvervalschte genadeprediking meer brengen (Matth. 11:28). Dat is de ééne tekst, dien het Schatboek bij punt e. bespreekt. En de tweede is: Phil. 3:7, 9. Dat is een exempel, zegt het Schatboek, van dat vertrouwen, waarnaar de geloovige een onderzoek instellen moet. Zal ik den tekst nog moeten overschrijven? Hetgeen Paulus gewin was, dat heeft hij schade geacht, om Christus' wil. Dat is vertrouwen, met God over een muur springen, zien in het gebod, vs 7. En vs 9? In Christus wil Paulus gevonden worden, niet hebbende zijn eigen farizeeuwsche rechtvaardigheid, maar de geloofsgerechtigheid, kloppende met „zijn evangelie". „In Hem gevonden", d.w.z. „weigeborgen, g e 1 ij k een schip in veilige haven, door Hem bewaard en omgeven, bedekt en ingesloten" (Prof. Greijdanus). „Objectieve" veiligheid, zeggen sommige geleerden dan. En wat dat punt der geloofs-gerechtigheid betreft: „het is het met den ganschen persoon van heeler harte rusten op den Heere Christus en Zijn volkomen verzoening en verlossing" (Prof. Greijdanus).

Het is duidelijk, dat het Schatboek aan het zelfonderzoek hier geen intellectualistische logicistische conclusienemerij langs den weg van syllogismen etc. opdringt (de vreeselijkste lichtvaardigheid, waarmee men zielen bedriegen kan), doch dat dit volk de zelfbeproeving laat gaan over de functies van het geloof, d i e ni e t-

(Zie voor vervolg pag. 68.)

een die der gehoorzame liefde zijn. Want onderzocht moet worden naar gehoorzaamheid aan de geboden, b.v. inzake Schrifteerbiediging, inzake het eerste gebod. En daarin moet dan voorts de geloovige het radikalisme der geloofshelden gaan toonen: alles of niets; alleen de Christus; niet dit, en óók nog wat anders; niet Hij de grond, en ook nog iets anders een grondje der zaligheid.

Het gaat mij nu niet meer om de vraag, of dit Schatboek Ursinus' meening juist vv'eergeeft (zie de ontstaanswijze van het boek), en ook niet over de vraag, of hij een juiste exegese van 2 Cor. 13 : 5 geeft. Ik vermoed zelfs, dat hij van het „in Christus gevonden" een andere exegese zal hebben gegeven dan Prof. Greijdanus b.v. Er zal geen enkel gereformeerd theoloog ooit gevonden worden, of hij knoopt wel eens goede gedachten aan bepaalde teksten vast, die nu niet precies d ó. é, r staan. Maar daarover loopt het niet. Het gaat om de gedachten zelf, afgedacht van het Schriftbewijs op één bepaald puntje.

En als ik die gedachten van Ursinus lees, en op me in laat werken, dan zucht ik: hoe komt het toch, dat sommigen wantrouwen zaaien tegen menschen, die precies hetzelfde zeggen? Onderscheiden ze niet meer? Veroordeelen ze „consequenties", die alleen hun eigen overhaasting of anders hun theologisch onvermogen ten onrechte vastkoppelt aan wat zij lezen? Ik vrees, dat we door sommigen in achterwaartsche beweging geleid worden; dat we er niet op vooruitgaan, doch er op achteruitgaan. En dat sommigen uit angst voor wat hun nieuw lijkt, doch inderdaad oud is, niet m.eer weten, wat die helden van den reformatietijd nu eigenlijk hebben gezegd en geschreven. Er wordt tegen het Schatboek geschreven, vooral door wie zich er op beroepen tegen broeders, die ze niet verstaan.

Over Ursinus' meening de volgende week nog iets

naders.

Hoe men in Duitschland ovei laussert denkt.

In de „Reichswart", 7 Nov. 1936, weekblad voor nationale onafhankelijkheid en Duitsch socialisme, welk orgaan in den titel een groot hakenkruis voert, , komt een artikel voor onder den titel: „Musserts Auffassung". Het loont de moeite, even een oog in dit nummer te slaan.

Musserts beweging wordt met welgevallen begroet: 70.000 leden en een groot getal „aanhangers" in alle deelen des rijks. Van brochure I en II (Program met Toelichting) wordt een overzicht gegeven; onze aandacht valt hierbij bijzonder op het punt: opvoeding der jeugd van staatswege. Brochure V (de jongste) heet interessant, en een bewijs, dat Mussert „weltanschaulich" denkt, en zich aansluiten wil bij de traditie der Nederlanden. Dat die traditie calvinistisch bepaald is, zal deze auteur wel niet weten. Evenmin als — blijkbaar — de élite der N.S.B. Ook brochure IV wordt met ingenomenheid begroet. De onderstelling, dat het ideeëncomplex uit Duitschland zou stammen, heet — zoo lezen we — bij Mussert: landverraad... Het fascisme is historisch aan de orde van den dag en biedt den eenigen uitweg uit de dreiging van het bolsjewisme. En wat Mussert over plaats en beteekenis van het christendom zegt, wordt interessant en typeerend genoemd.

En de Joden? Het jodenvraagstuk? Mussert wil de jodenkwestie zien in samenhang met de christelijke opvatting, zoo constateert de schrijver, en daarom staat hij (Mussert) afwijzend tegenover het radicale rassenanti-semietisme. Merkwaardig is dan de critiek van den Duitschen schrijver: deze aansluiting aan de christelijke opvatting brengt Mussert tot bedenkelijke consequenties. Hij deelt de Joden in drie groepen in:

1. nationaal-voelende Nederlanders van joodsche afstamming;

2. orthodoxe Joden, die men als gast dulden kan;

3. ras-Joden met bewuste afzonderings-tendenzen.

Groep 1 ging op in het Nederlandsche volk, zegt Mussert, en mogen daarom ook leden der N.S.B, worden. En dat bevalt den Duitschen confrater maar matig. Hij merkt op: indien Mussert de ongelijkheid der rassen erkent als van God gewild, dan is het toch wel merkwaardig, dat hij geen bezwaar inbrengt tegen de vermenging van joodsch met Neerlandsch bloed. De leider der N.S.B, probeert zijn christelijke overtuiging te combineeren met de nieuwe wereldbeschouwing der 20e eeuw. Maar — zoo werpt hij tegen — christendom en nationaal-socialisme gaan juist in de rassenkwestie uit elkander, en dus kiest Mussert hier de verkeerde partij. Het staat te vreezen, dat Mussert in Nederland de „volksvernieuwing" zal ombuigen in de richting van het roomsch-katholicisme. Evenwel — daar staat, gelijk de schrijver (Gerhard Stoedtner) opmerkt — het feit tegenover, dat juist de roomsche geestelijkheid in Nederland een campagne tegen het nationaal-socialisme heeft geopend. Mussert ziet inmiddels over het hoofd, dat een zoodanige rassendooreenmenging ontzaglijke moreele en biologische schade brengt. De tijd zal leeren, of Mussert niet op een goeden dag, evenals Sir Oswald Mosley, zijn standpunt ten aanzien van de jodenkwestie zal dienen te herzien. Want het gevaar is lang niet denkbeeldig, dat niet alleen de roomsche kerk, maar ook het jodendom de kans aangrijpen zal, op een bepaald plekje van den aardbodem de nationale „ontwaking" lam te slaan door een uithollingsproces van binnen uit.

De korte saamvatting van dit artikel bevnjst dus, dat de Duitsche vrienden op dat heel kleine restje van christelijke bezinning, dat in de N.S.B.-papieren nog aan het woord komt, nog aanmerking maken. Zij verwachten, dat men het toch niet zal kunnen volhouden.

Wij vreezen het ook. Want de mildere beoordeeling van het jodendom — of liever van enkele groepen van Joden — is niet eens opgekomen uit het christelijke geloof zelf, en geen document van gehoorzaamheid aan de Schrift. Zij houdt alleen rekening met het historisch gewordene, — voorzoover het Mussert aanstaat, wel te verstaan.

K. S.


^) Ambtsbezigheden zijn oorzaak, dat ik dit artikel buitenshuis schrijf, en niet de beschikking heb over de „Reformatie"-nummers, waarin ik met de beantwoording van Ds Delleman een aanvang maakte. Ik weet dus niet meer precies, wat reeds besproken werd; wat uit de „eerste ronde" nog mocht overgebleven zijn ter afdoening, krijgt daarom later nog wel een beurt.

^) De Groote Catechismus, of de Hoofdsomme der Godgeleerdheid, Bij vragen en antwoorden, verklaard; in den jare 1562 opgesteld, door den beroemden Zacharias Ursinus, en eerst nu uit het Latijn vertaald. Amsterdam, M. de Bruyn, 1790.

^) Primum, quia foedus Dei nullis ratum est, nix illud servantibus (Catechesis, Summa Theologiae, per quaestiones et responsiones exposita, sive. Capita Religionis Christianae continens, opgenomen in D. Zach. Ursini, Opera Theologica, Heidelbergae, 1612, ed. Q. Reuter, I, kolom 21. Vgl. Catechesis, hoc est, Rudimenta Religionis Christianae, opgenomen in: Z. Ursini, Volumen Tractationum Theologicadum, Neustadii, 1584, p. 633).

*) Obligavimus au tem nos (let op de mingelukkige vertaling) non tantum ad credendum in Christum, sed ètiam ad sancte coram Deo vivendum... etc, 1.1.

^) Licentia, 1.1.

®) Qui igitur Spiritu Christi non reguntur, his nee meritum ipsius imputatur, 1.1.

') Quarto, quia fidem veram sine fructibus suis esse est impossibile. Hos igitur qui non habet, neque de fide gloriari, neque foederis divini societate se consolari potest.

^) Volgende vraag: quis est ergo fructus fidei, ad quem foedus gratiae Dei nos obligat, & exquo vera fides agnoscitur? Antwoord: Vera ad Deum conversio (waaruit de goede werken volgen, enkele regels verder).

") Ik gebruik deze editie: Schatboek der Verklaringen over den Nederlandschen Catechismus, uit de Latijnsche lessen van Dr Zacharias Ursinus, opgemaakt van Dr David Paraeus, vertaalt en met Tafelen etc, verligt door Dr Festus Hommius, overzien etc. door Joh. Spiljardus, 3e druk (voorrede J. v. d. Honert) II, Gorinchem, N. Goetzee, 1736.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 november 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 november 1936

De Reformatie | 8 Pagina's