GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar een nieuwe psalmberijming?

IV. (Slot.)

Thans haast ik me naar het einde. Ik zal zeer kort zijn; want in een hoofdartikel kan men kwalijk ingaan op allerlei detailkwesties van. polemischen aard; en onze lezers weten reeds, waarom voor ditmaal de plaatsing van 'Ds Kaspers stuk in déze ruliriek de eenige uilweg was, wilde ik hem (en ook mezelf) tegemoetkomen, wat den lijd der plaatsing zijner „nadeire toelichting" betreil Ds Hasper zelf zal düs mijn kortheid wel niet als onbeleefdheid aanmerken.

Om bovengenoemde reden ga ik dan ook niet in op de kweslie van exegese of interpretatie, in gevallen als van Ps. 123, 87, etc. Op onderdeelen komt het niet aan. Ik heb slechts voorbeelden genoemd; Ds Hasper zal allicht toegeven, dat, ook indien zijn exegese van de zooeven genoemde psalmen juist mocht zijn geweest, er gevallen genoeg zullen blijven, waarin de één zoo, de ander zus beslist. Een aanwijzing ten overvloede van de juistheid mijner meening, dat een „nationale" berijming gemeenschappelijk overleg vordert, en dat voor verki-ijging van het „fiat" van gereformeerdte zijde een exegese uit gereformeerd gezichtspunt wel eerste conditie zal blijven. Dat in Psalm 123 dte slaven en slavinnen („knechten" en „maagden") aan die van „De Negerhut van Oom Tom" zouden herinneren, , is door Prof. Noordtzij nooit gezegid. Overigens interesseerde mij de kwestie, of deze dienstbaren rustig dan wel onrustig opzien naar de hand van heer of vrouw, omdat het gaat over een berijm ing. Prof. Valeton, die de verklaring- Noordtzij blijkbaar vaker gelezen heeft, dan Ds Hasper mogelijk schijnt te adhten, zegt: wij moeten niet treden in dergelijke onderscheidiagen. Het lastige is evenwel, dat een berijmer het niet laten kan. En daarom was het voorbeeld van Psalm 123 (vertrouwen dan wel vrees) voor mijn gevoel typeerend; een berijmer moet de woordeii van den tekst wel wat uitbreiden, en zéker moet liij ze parafraseeren. Hij kan dan ook daarin niet bevredigen, wie exegetisch van hem zou verschillen. Een argument, alweer, voor samen'werking in eenigheid vooral des geestes.

Die eenigheid in wetenschappelijk inzicht is tenslotte tegen veel meenhigsversehil een voorbehoodtniddel. Ook inzake de kwestie, of b.v. in Psalm 73 de „massa" eenigszins verachtelijk de naam mag zijn, waarmee een dichter, van Gods Geest geleid en gedreven, zijn eigen kerk^genooten voor een groot deel aanduidt. Ds Hasper wil dat gedaan hebben, en zegt: die massa is de kerk niet. Wij antwoorden: tot lop Pinksterfeest toe gold Israël als de kerk; en in deze „volkskerk" was erg veel, dat niet leefde uit Abrahams geloof; doch zoo lang de kerk hen nog binnen haar grenzen besluit, mag men ze niet „massa" heeten, zooals de aristocraat Jan-Publiek betitelt. Het komt ook hier weer aan op het kerkbegrip, en op den 'kijk, dien men op Israël heeft.

Wat de aanhalingen van een psalmwoord in het Nieuwe Testament betreft, — Ds Hasper wil zich houden aan wat er (in den psalm) staat. Hij wil niet het oudtestamentische woord leggen onder het lichaam van een nieuwtestamentischen Elia of Elisa. Ik wil het evenmin, en heb dat ook iduidelijk gezegd. Maar Ds Hasper vergeet misschien, dat een berijming nimmer volstaan kan., met door te geven „wat er staat". Ben berijming „doet" er altijd „wat bij" of „wat van af". Dat kan niet anders. En dan móét de berijmer, als kind van het Nieuwe Testament, dankbaar gebruik maken van het feit, dat hij profiteeren kan van Wat in het N. T. gezegd is over den inhoud van het Oude. De Schrift verklaart zichzelf. Een nieuwtestamentische plaats kan een aangehaalde oudtestamentische plaats nimmer verknoeien; zóó althans zeggen we het op Schriftgeloovig standpunt. Daarom loopt alleen hier de kwestie over, of een "berijming in strijd komen mag met wat in het N. T. staat. Naar mijn meening-was dat bij Ds Hasper het geval, hier en daar. En daartegen ging mijn bezwaar. Ik vrees toch nog altijd, dat hier en daar tusschen Dis Hasper en niij een andere Schriftbeschouwing in geding is. Voor mij b.v. is de kwestie van Psalm 40 .(lichaam toegerust, de ooren doorboord) niet uitgemaakt met een textcritische bizonderheid, noch met een verwijzing naar de Septuagint. Wiant een nieuwtestamentisch schrijver kan niet knoeien; zoo luidt mijn onbewezen, vooropgesteld axioma. En eerst als ik dat in het geloof vooropgesteld heb, wU ik verder luisteren naar texstcritiek en wat dies meer zij.

Dat Ds Hasper voorts de intentie zou gehad hebben, Schriftgedeelten weg te rijmen, heb ik niet gezegd. Over intenties heb ik niet te spreken. Ik heb er wel op gewezen, dat b.v. in Psalm 2 messiaansche dreigingen en wraakoefeningen zijn weggeretoucheerd, hoewel ze in het N. T. (Openb. Xll) terugkeeren, terwijl daarentegen een nieuwtestamentisch woord over „rust geven" (vanwege den Messias) wèl mee 'mocht doen in de vaststelling van het rijm van Psalm 2, hoewel het daar nergens in te vinden is. Temeer, waar Ds Hasper van het N. T. in andere gevallen zegt: het mag niet meedoen, verwonderde mij dat nog al. Als in Psalm 2 niets staat over het zachte juk, en den lichten last, maar over de wraak, die de Messias oefenen zal, dan moet men dit zoo laten staan. En overigens meen ik, dat Ds Hasper heelemaal niet „nieuwtestamentisch" en dus anachronistisch behoeft te rijmen, om de messiaansche psalmen als zoodanig ook te laten schitteren. De Messias-gedachte ligt toch zelf al in de psalmen uitgedrukt? Hoe vaak zou men niet het woord „Gezalfde" of „Messias" zelf al kunnen indragen in het rijm, zonder daarmee den tekst geweld te doen, en tóch met deze rijke vrucht, idat het lied dadelijk voor de kerk van hedeni gemakkelijker bruikbaar zou zijn?

Het spijt me oprecht, dat ik Ds Hasper, hoezeer ik ook zijn uitnemend werk blijf waardeeren, op dit pimt niet geheel doorzichtig achten kan ia zijn apologie. Den eenen keer zegt Inj: ik heb alleen te maken met wat er staat, den anderen keer (als het gaat over de vloekpsalmen) zegt hij: ik heb enkele uitdrukkingen verzacht, anders kunnen de menschen niet meer meezingen, de menschen van tegenwoordig. Ik antwoord: laat ze het zingen dan maar nalaten; maar houd gij, bewerker, u aan wat er staat. Heeft Ds Hasper alleen de Wraakpsalmen „verzacht"? Ik geloof bet niet: ook Psalm 2 (waar het gaat over den wraakoefenenden Messias) werd bewerkt, liever: omgewerkt, tot er vrijwel het essentieele (de wraak) aan ontnomen was:

Mij heelt Hijzelf het koningschap gegeven; weest op Zijn woord en wijzen wil bedacht; wie zich vernedert, vindt bij Hem het leven; neemt op mijn juk, mijn last is licht ©n zacht I Juist omdat ds Gereformeerden de psalmen als Gods Woord eeren, en een preek over een tekst daaruit dan ook des te gretiger zal grijpen naar het lied, dat de preekstof vormde, zelf, juist 'daarom kan het ons niet toespreken, dat Ds Hasper verklaart: voor liturgisch gebruik heb ilv enkele woorden verzacht. Een liturgie, die „harde" woorden, welke het geloof aan den Geest Gods toeschrijft, niet aandurft, is losgeraakt van haar eigen dogmatisch fundament, en schaamt zich over wat zij in andere verbanden roemt.

Tenslotte aanvaard ik gaarne Ds Haspers verzekering, dat zijn Schriftbeschouwing de mijne gelijk wil zijn. Ik zal hier niet vragen, waarom hij dan toch met dat „H. V." is meegegaan, want het lust mij niet, die narigheid weer op te rakelen. Ik wil tenslotte, na deze uiterst korte beantwoording, hem van harte gaarne de hand drukken. Ik wil hem zeggen: ik geloof, dat gij veel kunt, en reeds heel veel hebt gedaan. Mijn critiek — maar dat weet ge al wel — was niet om af te stooten, doch om voor een ontijdig enthusiasme ons te bewaren. En voorts blijf ik met u hopen, dat er eens wat nieuws komen zal; ik zou het van harte toejuichen, als nog in uw en mijn levein die nieuwe berijming komen kon, al twijfel ik zeer; ik hoop, dat uw werk zeer goeden dienst zal mogen doen bij een meer nationaal georganiseerde poging, en ik verwacht, dat gij ook mijn critiek zult aanvaarden als van harte bedoeld', om ook in uw eigen leven en in dat van wija om u heen staan de herinnering wakker te roepen aan veel schoons, dat onze vaderen hebben gezegd en gezongen van de psalmen als het Wioord van God.

En overigens dank ik u hartelijk voor het present-exemplaai- van uw mooie werk. Het gaat mee op reis, als ik hier en daar preek; maar ala ik een „briefje" schrijf, dan zal het nog het merk: en cijfer van 1773 dragen. Het spijt me oprecht, dat dit niet alleen móet vanwege de kerkelijke orde, maar ook onvermijdelijk is, vanwege eigen bezwaren tegen uw werk. Niettemin, zonder hoop ben ik niet. Wie weet, wat er nog gebeuren kan, als God de praatjesmakers, en de lasteraars, en de achteraankomers, die om de kerk heen staan, beschaamd zal hebben, en de harten van hen, die weer met nieuwe kracht en in nieuwen stijl Hem zingen willen, zal hebben gesterkt tot het aanheffen van een nieuwen zang, die reeds uit ©erfbied voor de Schrift allang moest zijn begeerd, omdat de oude berijming het Wioord van God te •kort doet? Wie weet? Niet eeuwig zal de leugenwalm dten adem van Gods volk verstikken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 februari 1937

De Reformatie | 10 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 februari 1937

De Reformatie | 10 Pagina's