GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Indrukken van de Qeneraie Synode.

Opening.

Dinsdagmorgen tien uur opening van de vergadering der voortgezette synode van Amsterdam. De Keizersgrachtkerk vertoont het beliende aspect; de aankleeding van het gebouw is evenwel soberder dan den vorigen keer, hetgeen uitwijst, dat op betrekkelijk korten duur gerekend wordt. Toch blijkt al dadelijk (uit een brief van Prof. Kuyper, die berichtte, dat hij tenminste op dezen dag niet komen kan), dat de mogelijkheid van langer zitting dan een ééndaagsche in rekening komt. De hoogleeraren Aalders, Greijdanus, Honig en Kuyper zijn niet aanwezig. Voorts levert de presentielijst geen nieuws op; enkele leden, die in 1936 ouderling waren, zijn het thans niet meer; waar zij evenwel mandaat ontvingen voor de synode van 193(5 zijn ze toch op deze voortgezette synode gekomen. Wat Indië betreft, is het aspect geheel veranderd. Een kleine discussie over de vraag, of leden, die niet meer ouderling zijn, nog konden toegelaten worden, werd spoedig afgewimpeld; men stelde zich op het ruimere standpunt, dat de afvaardiging van kracht gebleven was, vooral ook waar de particuliere synodes van 1937, wetende, dat de synods van '36 provisioneel gesloten was, voor deze nieuw» vergadering geen nieuwe deputaten hadden benoemd.

Het openingswoord van den voorzitter wees op dt zaak, die ons samenbracht: de benoeming van een zendingshoogleeraar, een „zendingsbelang van de eerste orde", waartoe het verlangen reeds geruimen tijd in de kerken leeft. Juist in dezen spannenden tijd met zijn internationale verwikkelingen is de benoeming van een zendingsprofessor een zaak van geloof en van hoop en van liefde. Noodig is een repraesentatieve figuur, dis ook in zendingsconferenties van breeder interessekring de gereformeerde kerken kan vertegenwoordigen en onze beginselen kan verdedigen, — aldus de voorzitter.

Een hartelijk welkomstwoord werd gesproken tot den bekenden zendingsarts Dr K. P. Groot, die thans in Nederland vertoeft. Dr Groot wordt als adviseerend

lid voor de zendingszaak opgenomen. Eveneens geschiedt met de zendingsdeputaten.

Ingekomen stukken.

De praeses deelt mede, dat vele ingekomen stukken ter tafel zijn. Waar evenwel slechts tot 31 Aug. 1936 de termijn voor inzending van stukken van kerken en personen heeft opengestaan, en deze synode hoofdzakelijk voor een bepaald punt is samengekomen, meent het moderamen, dat kerken en personen van buiten, de synode niets op het agendum kunnen zetten. Aldus wordt besloten. Wel kunnen leden of bestaande deputaatschappen bepaalde punten betreffende loopende zaken ter sprake brengen. Enkele ingekomen missives inzake de verhouding tusschen kerk en staat in Duitschland zullen, indien de zaak ook door synodeleden ter sprake gebracht wordt, naar den inhoud kvmnen dienen voor de vergadering in comité; want aan deze zaak „zit nog al wat vast".

Zendingshoogleer aar.

De kwestie van voordracht en benoeming wordt in comité behandeld; ik venvijs daarom voor dit punt naar het officiëele verslag. Als dit nummer verschijnt zullen onze lezers reeds weten wie benoemd is. Ook wij hopen, dat Dr J. H. Bavinck inzake de op hem uitgebrachte benoeming met vrede voor eigen conscientie zal kunnen beslissen, en dat, neemt hij ze aan, deze beslissing dienstbaar moge zijn aan den opbouw van het gereformeerde leven en aan de rechte bestudeering en behartiging van de zaak der zending, die door den Heere Christus ons is opgedragen. Ds Breukelaar uitte den wensch, dat met name de elenctiek, en de beginselen der theorie van de zending, benevens de geschiedenis met name der Nederlandsche zending als vakken den zendingshoogleeraar zouden worden opgedragen. Met Dr Bavinck zal ingeval van aanvaarding der benoeming over een en ander worden gesproken. Ook de kwestie eener betere opleiding van zendingsarbeiders zal de aandacht moeten hebben.

Comité.

Veel punten zijn in comité-vergaderingen ter tafel gebracht; hoe interessant de stof ook moge zijn, we moeten er over zwijgen.

K. S.

Beantwoording van doop\ iragen. (II. Slot.)

Gelijk onze lezers reeds uit de verwijzing naar Rutgers zullen hebben afgeleid, meen ik, dat de doopvader in kwestie tegenover den liturg, verleden week bedoeld, ongelijk heeft, en de liturg tegenover hem en ook tegenover zijn vrouw recht gehandeld heeft.

Het is waar, dat de doopvader terecht er op wijzen kon, dat bij huwelijksbevestigingen herhaaldelijk ook van de niet-gereformeerde partij officieel een jawoord gevraagd wordt door de kerk. Maar dit geeft hem nog niet het recht, daaruit de consequentie te trekken, die hij verleden week daaraan bleek te verbinden. Toegegeven zij, dat op het punt van kerkelijke huwelijksbevestiging, met name wat de z.g. gemengde huwelijken betreft, inderdaad nog veel duistere punten zijn en dat de practijk van de ééne plaatselijke kerk verschilt v£in die der andere. Eveneens worde erkend, dat over de bestaande verschillen in de kerkelijke praxis in dezen nog wel eens gesproken worden mag. Het is misschien voor meer dan één nog wel de vraag, of het kerkrechtelijk verantwoord is, van een niet-gereformeerde partij in den dienst des Woords een officieel antwoord te vorderen op officieel gestelde vragen, van dezelfde redactie, als óók voor leden der kerk ontworpen is. De opwerping van deze vraag moge geen aanleiding worden tot een bestraffing, als enkele jaren geleden in de Paaschweek Ds den Houting heeft mogen ondergaan. Men kan toch deze vraag stellen, zónder daarmede de consequentie te willen trekken, dat de kerk tegenover huwelijken tusschen een gerefoi-meerde en een nietgereformeerde partij werkeloos zou hebben te staan, of aan het verzoek tot het doen van een „christelijk gebed" niet zou mogen voldoen. Er zijn toch verscheiden manieren denkbaar, waarop aan dit verzoek voldaan kan worden, alleen dan maar op een andere manier dan voor de normale gevallen gebruikelijk is. De manier is thans deze, dat van alle huwelijken wordt beweerd, dat „geen wettig bezwaar van de zijde der gemeente is ingebracht". Maar de onderstellingen van deze plechtige verzekering zijn ten aanzien van de gereformeerde partij heel anders dan ten overstaan der niet-gereformeerde.

Maar dit blijve verder rusten.

De vraag, die ons hier interesseert, is deze: stel eens even, dat de kerk inconsequent was, met name dan in het stellen van huwelij ksvragen en daarnaast van doopvragen, is dan daarmede reeds beslist, dat het inzake die doopvragen een anderen kant uit moet? De vraag stellen is haar beantwoorden; want het zou wel eens zóó kunnen zijn, dat men dan inzake de huwelijksvragen zijn standpunt dient te herzien. De doopvader zelf zal dit onmiddellijk toestemmen.

Intusschen — en hiermee komen we tot een ander punt — is het nog niet noodig, de kerk in dezen van Inconsequentie te beschuldigen, zelfs niet met de bestaande toestanden en gewoonten inzake gemengde huwelijken voor oogen. Immers, bij een huwelijksbevestiging wordt een christelijk gebed van de gemeente gevraagd; en af gedacht van de manier, waarop men de vragen stelt, kan de kerk, zoodra ze maar van beide partijen zekerheid kreeg omtrent hun begeerte in dezen, en voorts hen voor de quaestieuze punten-in-geding „kent", dit gebed doen. Het niet-vragen van het gebed der kerk zou miskenning zijn van den ernst van het huwelijk en van de verplichting om openlijk God den Heere en „Zijn heilige gemeente" daarin te erkennen. Bij de bediening van den doop daarentegen gaat het om het toedienen van een sacrament; en deze bediening is afhankelijk van bepaalde beloften van ouders of getuigen. Dit beteekent reeds dadelijk een ingrijpend verschil. Bij het huwelijk kan men niet de ééne partij vervangen door een getuige. Wie geen jawoord van zijn aanstaande vrouw of van haar aanstaanden man heeft, kan bezwaarlijk den stoel, die in dat geval open blijft voor den huwelijksgenoot, laten innemen door een getuige. Zelfs in gevallen van een huwelijk „met den handschoen" moet zekerheid verkregen zijn omtrent het jawoord van de afwezige partij. Bij de bediening van den doop worden echter garanties gevraagd van den ja-zegger in kwestie zelf. Garanties inzake verbondshandelingen binnen het raam van het doopende kerkelijk instituut.

Daar komt bij, dat de vragen, die bij den doop gesteld worden, in feite de geloofsbelijdenis onderstellen. Prof. Bouwman („Gereformeerd Kerkrecht", • Kampen 1934, dl. II, bldz. 302 vv.) stelt de vraag, waartoe het dient, dat in de tweede doopvraag instemming geëischt wordt met de leer der kerk. „Is deze eisch" — zoo vraagt hij — „een controle op de leden der kerk, die reeds belijdenis des geloofs gedaan hebben? Staat deze belijdenis gelijk met de eenmaal afgelegde geloofsbelijdenis? " Prof. Bouwman antwoordt hierop — in een polemiek tegen Dr v. d. Vaart Smit — dat de geloofsbelijdenis niet het eerste deel van het sacrament is, maar alleen een noodzakelijke vereischte voor het ontvangen van den doop, omdat de doop ingesteld is voor de geloovigen. Aan dezen regel houdt men degenen, „die van uit het heidendom of uit kringen, die vervreemd zijn van de kerk, tot het geloof in Christus komen". Wat voorts de kleine kinderen betreft, wordt door de ouders bij den doop het geloof beleden, „maar niet in dien zin, zooals zij vroeger, toen zij zich openlijk temidden van de gemeente aan den Heere Christus verbonden, en toegang verkregen tot het sacrament des avondmaals, belijdenis deden. Die belijdenis was een persoonlijke, en kan nooit in dien zin worden herhaald. Als de beantwoording der doopvragen gelijk stond met een persoonlijke geloofsbelijdenis, zou zij op gezette tijden van alle leden der kerk moeten worden gevraagd. Doch dit is niet het geval. Zij is te vergelijken met den eisch der kerk tot instemming met de belijdenis van hen, die eenig ambt in de kerk bekleeden, en de bedoeling is in dit geval, dat de kerk een waarborg bezitte, dat de gedoopte kinderen in den weg des Heeren worden onderwezen. Om die reden is het ook geheel verkeerd, uit deze belijdenis af te leiden, dat de moeder persoonlijk bij den doop moet tegenwoordig zijn". Daaruit blijkt dus, dat het gevraagde antwoord, ofschoon het zelf geen eigenlijke geloofsbelijdenis is, dan toch daarop rust, en daarvan een nadere preciseering is. „De doopouders treden op voor het zaad der gemeente, en daarom is het in de orde, van hen te vragen, hoe zij zelf staan voor de leer der kerk." Letterlijk schrijft Prof. Bouwman, dat deze tweede doopvraag „van de bondsouders vraagt om voor het aangezicht Gods • in tegenwoordigheid der gemeente hunne belijdenis te vernieuwen". Heeft Prof. Bouwman hierin gelijk, dan kan de niet-gereformeerde partij in de doopende kerk (de christelijke kerk „alhier") geen ja op de doopvragen zeggen, want als ze dat kon, had ze in die kerk belijdenis moeten doen. Bij den doop wordt niet maar door de kerk een informatorisch onderzoek ingesteld, doch worden „stipulatiën" aangegaan. En daarom is het geval anders dan bij het huwelijk. Bij het huwelijk verneemt de kerk allereerst, wat de gegadigden elkaar beloven; bij den doop evenwel, wat de ouders aan God en mitsdien aan de kerk beloven.

Men lette hierbij ook op de derde doopvraag, waarbij men op zich neemt, het kind „in de voorzeide leer" te onderwijzen en te doen onderwijzen. Maar de niet-gereformeerde partij kan dit niet beloven, want anders zou ze in die bepaalde kerk belijdenis hebben kunnen doen. Temeer, waar dit „onderwijzen" iets meer is dan „dogmatisch" onderwijs; het is een onderwijzen met leer en eigen levenswerk, — en daad. Natuurlijk blijven hier allerlei kwesties over, met name voor wat die gevallen betreft, waarin iemand van plan is, met zijn eigen vroegere kerkinstituut te breken, of ook in gevallen als vroeger zich voordeden, als in een bepaalde plaats een gereformeerde kerk A of B was. Zulke uitzonderingsgevallen echter mogen geen aanleiding worden voor het veranderen van den regel, die voor normale gevallen te stellen zal zijn. Men moet van den gewonen regel concludeeren voor buitengewone gevallen, en niet omgekeerd; en het geval, waarop de doopvader in kwestie doelde, was er één, waarin de niet-gereformeerde partij er niet aan dacht, te breken met het instituut, waartoe zij tot nog toe behoorde.

Dit tweede punt brengt ons nog op een derde. Er komen gelukkig al meer kerkeraden, die in geval van gemengde huwelijken den regel volgen, dat aan de niet-gereformeerde partij, vóórdat men de huwelijksbevestiging toestaat, concrete vragen worden gesteld met betrekking tot de toekomst van het huwelijksleven. Voor wat de opvoeding der kinderen betreft, gaan zulke vragen uitteraard niet verder dan het vorderen der belofte, dat men zal toestaan, dat de te verwachten kinderen in de Gereformeerde Kerk zullen gedoopt worden, en dat de niet-gereformeerde partij de gereformeerde niet zal hinderen in de uitoefening van de kerkelijke plichten enz. Nu is het toestaan van een doop in een Gereformeerde Kerk iets anders dan het „op zich nemen" van de verplichtingen, die de derde doopvraag stelt. En het „niet

(Zie vervolg op blz. 260.)

, Hinderen " (negatief) is wat anders dan het positieve ! „op zich nemen" van wat de derde doopvraag ; vereischt. Daarom lean de kerk niet dit positieve en i deze actieve medewerking vorderen van iemand, die 1 ten overstaan van die Icerk tot nu toe bij het negatieve is blijven staan en niet verder kwam dan i „toelating". Zóó bezien is het ja-woord, dat bij het ; huwelijk door de niet-gereformeerde partij uitgesproken i is, beschermd door bepalingen, welke zelf reeds uitgaan van het volmondig erkende feit, dat de nietgereformeerde partij onbekwaam is en onbevoegd is > tot het afleggen der beloften, die binnen de Gereformeerde Kerk worden gevergd van ouders of • getuigen. Men kan een vrij negatieve verklaring, welke ! gevorderd is voor het vragen van een christelijk gebed l bij het huwelijk, niet opblazen tot een verbonds-handeling van hernieuwde geloofsbelijdenis, inclusief de •• aanvaarding der kerkelijke tucht in geval van nalatigheid, zooals die toch eigenlijk beide opgesloten liggen 1 in het jawoord bij den doop.

K. S.

De ridderlijke kunst van het boogschieten in Japan. (II.) ^)

Met het oog op deze situatie zou nu niets méér gewenscht zijn dan dat men zich voor een beter verstaan ' zou kunnen wenden tot uiteenzettingen van Japansche ' • onderzoekers. Inderdaad, daaraan ontbreekt het geenszins. Zoo heeft b.v. T. Suzuki in zijn „Essays over het Zen-Boeddhisme" het bewijs trachten te leveren voor de stelling, dat Japansche cultuur en Zen ten nauwste ' met elkaar samenhangen, en dat de Japansche kunstvormen, de geestelijke houding van den Samurai °), ' de Japansche levensstijl, de moreele, practisch-aesthetische, ja tot op zekere hoogte zelfs de intellectueele levensvorm van den Japanner zonder dezen haren van • Zen doordrenkten grondslag in 't geheel niet te verstaan ' is. De geschriften van Suzuki zoowel als die van andere ' Japansche onderzoekers zijn in de Amerikaansche en ' Europeesche litteratuur over Japan niet zonder weer­ ' klank gebleven. Maar helaas moet men zeggen: onze kennis-omvang is in dit opzicht belangrijk uitgebreid, • zonder dat ons inzicht daarmee evenredig zou zijn toe­ ' genomen. De Japanner leeft — hetzij hij zich daarvan rekenschap geeft of niet — in de atmosfeer, in den ' geest van het Zen, en zoo is hem alles, wat daarmee samenhangt, van binnen uit, uit zijn oorsprongen, door­ ' zichtig en begrijpelijk. Beknopte verwijzingen zijn voor hem voldoende om te beseffen, waar het om draait; korte aanduidingen schijnen voor hem geheel voldoende, wanneer hij wil uitdrukken en meedeelen, wat hij meent ' — omdat hij in het meest innerlijke wezen van het Zen is ingegroeid en zich richt tot hem, die daarvan ondervinding heeft. Tracht hij daarentegen zich bijvoorbeeld aan Europeanen verstaanbaar te maken, doordat hij zich van een bij hen gebruikelijke taal bedient, dan ziet hij veel te veel voorbij, dat dezen nu eenmaal een geheel andere geestelijke herkomst hebben. Hij beheerscht hun denkstijl veel te weinig, is in hun problematiek veel te weinig ingewijd en vermoedt daardoor niet, dat zij genoodzaakt zijn, alles wat hij zegt woordelijk op te vatten, terwijl voor hem het woord slechts de weg beteekent tot een gedachte, die als het ware tusschen de regels staat en die niet meer op een eens en voor al begrijpelijke wijze gezegd en gedacht, maar slechts ervaren worden kan — door hen, die de „ervaring" deelachtig geworden zijn. Wanneer men zijn uiteenzettingen letterlijk verstaat, schijnen zij den Europeaan, die gewend is te denken, primitief, om niet te zeggen verward toe. Omgekeerd moet hij ons, wanneer wij ons in antwoord daarop uiten, ondanks de scherpte van ons verstand, die hij zonder afgunst erkent, voor menschen zonder intuïtie en misschien zelfs voor „geestlooze" menschen houden. En daartoe wordt hem in den ruimsten omvang het recht gegeven door de onderzoekingen van Amerikaansche en Europeesche navorschers over het thema „Boeddhisme" — of zelfs over het Zen. Want hun blijft niets anders over dan zich te houden aan teksten, die te vertalen, van commentaar te voorzien en volgens de beproefde philologische methode te bewerken. En wanneer zij dit hebben gedaan, dan komt niets en niemand meer op tegen hun waan, dat zij de „wetenschappelijk" tot hen doorgedrongen teksten nu ook werkelijk „begrepen" hebben. Op hun „woord"-fetischisme strandt iedere mogelijkheid om tot overeenstemming te komen. Van een verstaan van den niet onder woorden te brengen, aan alle speculatie voorafgaanden inhoud der mystieke existentie zijn zij zoo ver mogelijk verwijderd. Zij weten niet, dat in alle echte mystiek de ervaring het eerste is; dat het bewuste bezitten van hetgeen ervaren werd het tweede is, het uitleggen en rangschikken het derde; zij weten niet, dat er geen andere weg is om de mystiek te begrijpen, dan — zelf mysticus te zijn.

Vandaar kan het niet mijn bedoeling zijn, U nog verder met paradoxe formules te overrompelen en tot zwijgen te brengen met woorden, die echt verbluffend klinken. Ik verlang meer: ik wil U geen inspiratie geven, maar U in beweging brengen. Ik wil U winnen voor het inzicht, dat men met een eenvoudig verstaan van woorden uit boeddhistische geschriften het wezen van het Boeddhisme, allereerst van het Zen-Boeddhisme en derhalve ook van de Japansche kunstvormen, waarvan de quintessence in het Zen te zoeken is, geen stap naderbij komt. En ik meen, dit daardoor te kunnen bereiken, dat ik het wezen van de kunst van het boogschieten niet tracht te beschrijven, maar het voor Uw oogen tracht te doen ontstaan, doordat ik — zij het slechts bij wijze van aanduiding en in ruwe omtrekken —• verslag uitbreng over een onderricht van bijna zes jaren in deze kunst, dat ik gedurende mijn verblijf in Japan van een der grootste meesters ontving. Daarbij hecht ik er bizondere waarde aan om juist uitvoerig stil te staan bij den innerlijken tegenstand, vooral bij mijn al te „kritische" instelling, dien ik had te overwinnen voor het mij gelukte, in den geest van deze hooge kunst in te dringen. Wellicht bereik ik op deze wijze, dat er een mogelijkheid geschapen wordt om tot overeenstemming te komen. Het is waar — de innerlijke ervaringen, waarop alles aankomt, kan ik met woorden niet zoo meedeelen, dat ze ook het eigendom van anderen zouden kunnen worden: in dit opzicht moet alles in de onzekere sfeer van louter vermoeden blijven. Maar dit is wellicht beter, dan dat men iedere poging om deze mystieke kunst, die in werkelijkheid zoo „reëel" is, te verstaan, alleen om deze reden zou ontwijken, dat zij zoo steil en ontoegankelijk schijnt te zijn.

Het behoeft geen verklaring, waarom ik mij voomam, juist de kunst van het boogschieten te leeren. Reeds als student hield ik mij grondig met de mystiek bezig, in 't bizonder met de Duitsche mystiek. Maar daarbij werd ik gewaar, dat mij tot het volledig verstaan er van iets ontbrak: een laatste „iets", dat zich aan mij niet wilde vertoonen en waarover ik nergens opheldering vond. Ik gevoelde, dat ik stond voor de laatste poort, waarvoor mij de sleutel ontbrak.

Toen ik daarom een aanvrage ontving, of ik eenige jaren wilde werken aan de keizerlijke Tohoku-universiteit, begroette ik de mogelijkheid om het land en het wonderlijke volk der Japanners te leeren kennen reeds alleen hierom met zooveel vreugde, omdat mij daardoor het vooruitzicht werd geopend om met het „levende" Boeddhisme in verbinding te komen en daardoor welliclit nauwkeuriger gegevens te verkrijgen over het wezen van die „afzondering", die meester Eckhart zoo hoog prijst zonder den weg, die daarheen leidt, te hebben beschreven. Spoedig na mijn aankomst in Japan trachtte ik mijn bedoeling te verwezenlijken. Men gaf mij intusschen te verstaan, dat de onmiddellijke toegang tot de mystieke praxis te bezwaarlijk, en voor Europeanen waarschijnlijk zelfs hopeloos zou zijn. Het zou daarom aanbeveling verdienen, te beginnen met het aanleeren van één der Japansche kunsten, die alle in meerdere of mindere mate aan den geest van het Boeddhisme deel hebben, maar vooreerst „tastbaarder" waren en den overgang tot het niet meer tastbare en begrijpelijke gemakkelijker toelieten. Mijn vrouw besloot tot de kunst van het bloemen-schikken en van het schilderen, terwijl ik mij meer tot de kunst van het boogschieten aangetrokken voelde, in de later totaal verkeerd gebleken veronderstelling, dat mijn jarenlange oefeningen in het schieten met pistool en geweer mij daarbij van nut konden zijn. Aan één van mijn Japansche collega's, die reeds sedert vele jaren onderricht genoot in het boogschieten van den groeten meester Awa, deed ik het verzoek, mij bij zijn leeraar als leerling aan te melden. De meester wees zijn verzoek eerst rondweg af met de motiveering, dat hij er zich reeds eenmaal toe had laten verleiden, een vreemdeling onderricht te geven, en dat hij daarbij slechte ervaringen had opgedaan; bovendien was hij volgens zijn zeggen niet van plan, aan een leerling concessies te doen, zooals dit helaas bij leeraars in Tokio en algemeen in de groote steden het geval was, die beducht waren, dat zij hun buitenlandsche leerlingen zouden kunnen verliezen, wanneer zij hen met den eigenlijken „geest" van hun kunst al te zeer lastig vielen. Eerst toen ik verzekerde, dat een meester, die een zoo strenge opvatting van het wezen van zijn kunst had, mij als zijn jongsten leerling zou mogen behandelen, daar ik niet de uiterlijke hanteering van boog en pijl, maar de

„groote leer" van het boogschieten wilde leeren kennen, werd ik als leerling aangenomen — tegelijk met mijn vrouw, daar het in Japan immers volstrekt gebruikelijk is, dat ook meisjes in deze kunst onderricht ontvangen. En zoo begon het ernstige en strenge onderwijs, waaraan ook de Japansche collega tegelijk als tolk deelnam.

(Prof. Dr E. Herrigel vert.)


1) Zie de inleidende noot bij diet eerste artikel. — Red.

2) „De Sanwerai waren als Middeleeuwsche ridders, vazallen van den keizer". (Ohr. Encycl. Ill, pag. 121.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1938

De Reformatie | 8 Pagina's