GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

42 minuten leestijd Arcering uitzetten

De scheuring in Amerika (VI.)

Komen we thans tot de geschiedenis van 1924, het jaar der synode van Kalamazoo, waarover ds Hoeksema vervolgens spreekt in zijn referaat.

Terecht herinnert ds Hoeksema er aan, dat volgens deze synode „de verklaagde broeders in de grondwaarheden, zooals ze hl de belijdenis geformuleerd zijn, gereformeerd zijn, zij het dan ook met de neiging tot eenzijdigheid". Als iemand van onze lezers zich afvraagt, hoe dat mogelijk is, waar toch de ééne groep zoo fel tegen de andere overslaat, dan moeten wij hem antwoorden: en toch is het zoo.

Eenerzijds erkende de synode, dat er veelszins reden was voor de verleden week door ons gememoreerde waarschuwingen tegen wereldgelijkvonnigheid. De synode liet zelfs een getuigenis daartegen uitgaan. Bovendien docht het haar noodig, het vraagstuk der „unions" („neutrale" vakorganisaties) opnieuw in studie te nemen; een commissie werd ingesteld, „wier taak het zou zijn, grondige studie te maken van de verhouding, die de kerk heeft in te nemen speciaal tot de Unions en in 't algemeen tot allerlei organisaties van werklieden en werkgevers op maatschappelijk gebied". Volgens de synode „is er blijkbaar in onze kerken In dezen weinig helderheid, en daardoor (!, K. S.) veel verschil van gevoelen". In de derde plaats is er ter synode van 1924 nog heel wat te doen in verband met de zaak- Janssen (zie vorig artikel). Wel was dr Janssen afgezet, maar er waren onderscheiden protesten daartegen ter tafel. Nopens de formeele zijde der afzetting, maar niet minder in betrekking tot de materiëele. Ook de gemeenegratie-kwestie kwam toen in direct verband daarmee wederom ter sprake.

Eén der vele bezwaren toch, die de afzettende synode had ingebracht tegen dr Janssen, was immers hierop neergekomen, dat diens omschrijving van de wetenschap der canoniek van het Oude Testament („inleiding" op het O. T.) zóó geweest was, dat ook een ongereformeerde, ja zelfs een- ongeloovige haar had kunnen overnemen. Eén der tegen Janssen's afzetting bezwaarden van 1924 nu acht dat een zonderlingen grond voor het opperen van bedenkingen tegen dr Janssen. Want als men maar op het standpunt der gemeene gratie staat, dén, zoo meent hij, dan plaatst men zulk een staaltje van theologisch onderwijs niet op de debet-, doch op de credit-zijde van de rekening van een gereformeerd hoogleeraar. Een goede gemeene-gratie-theorie leert ons waardeering te hebben voor een wetenschappelijke definitie, die een gereformeerd theoloog geeft, zóó, dat ook ongeloovigen ze kunnen gebruiken! It is... to his credit. It is even necessary for a scientific apologetic for Christian belief. It receives its cogency from the fact of Common Grace. Dank zij de gemeene gratie kan wel niet het ongeloof, maar toch wel de ongeloovige eenige kennis van de waarheid hebben, en dientengevolge kan hij als man van wetenschap juiste definities op theologisch gebied accepteeren. Kunnen volgens art. 5 der Confessie niet de blinden tasten, dat de dingen, die in de Schrift zijn voorzegd, in vervulling gaan of gingen? (201.)

Onze lezers zien, dat ook afgedacht van de kwesties- Hoeksema—^Danhof het gemeene-gratie-probleem opdook in de synodale paperassen.

Dat nu de over dit bezwaarschrift rapporteerende commissie tegenover den adressant (een predikant) als haar meening stelt, dat de ongeloovigen n i e t uit kracht der gemeene gratie langs den weg der rede voor hun geloofsstandpunt gewonnen worden, is te begrijpen, en is tot op zekere hoogte geruststellend. Tot op zekere hoogte; want — de over Janssen's afzetting* bezwaarde broeder kan zijn stelling ook op andere gronden hebben willen aannemelijk maken; in welk geval het antwoord der commissie langs hem heen geredeneerd zou hebben. Maar dit doet thans niet ter zake. Wij vragen ons alleen maar ietwat verwonderd af: heeft de synode van 1924 uitsluitend met de namen Hoeksema—Danhof te maken, als het over de gemeene gratie gaat, of — zijn er wel anderen, die in haar kerk met het probleem zitten en stellingen poneeren, waartegen de kerk zal hebben op te treden, en waartegen, vóór de synode het doen kón, ds Hoeksema zelf reeds met veelszins doeltreffende argumentatie in het geweer gekomen was? De synode zelf heeft dit begrepen (bl. 242). Maar de historie bewijst met dit al, dat er van een eigenlijke behandeling van het gemeene-gratie-probleem ook in 1924 ter synode geen sprake kon zijn. Men was er in geenen deele rijp voor. Niet bij het proces-Janssen. Evenmin tijdens de kwestie-Hoeksema—^Danhof. Men was nergens gereed. Ginds niet in 1924. Hier trouwens nog niet in 1939.

De synode van Kalamazoo heeft dit zélf wel begrepen. Ze heeft het ook ronduit gezegd, en erkend, dat 't vraagstuk der algemeene genade nog geenszins was afgehandeld, dat er geen communis opinio in déze materie bestond, en dat men druk aan 't werk moest ter bestudeering. Al is de raad niet opgevolgd, hij was toch goed. En noodig.

Maar daarom te meer blijkt het al wederom te betreuren, dat de commissie, welker rapport tenslotte geleid heeft tot de aanvaarding der „drie punten", van synodewege steeds is betiteld als de „commissie in re (ter zake van) gemeene gratie". Er is geen gemeene-gratie-uitspraak gedaan; er zijn feitelijk niet meer dan drie „weerleggende" punten vastgesteld (prof. Wijngaarden). Maar men heeft niettemin de commissie en het debat als gemeene-gratiecommissie en als een zeker gemeene-gratie-debat aangekondigd. Dientengevolge weet niemand, die op de letter der „drie punten" afgaat, precies welke de draagwijdte is der besluiten van Kalamazoo. Wij wezen daar reeds op. Niet, als ik alleen maar de 1 e 11 e i der drie punten lees, maar wel, als ik op hun omlijsting en hun genesis en geboorte-aankondiging let, geef ik ds Hoeksema gelijk, als hij zegt, dat Kalamazoo „de kwestie der gemeene gratie vastgelegd heeft in de bekende drie punten". Het debat over dit theologisch vraagpunt is althans ginds aan die punten voorloopig gebonden; en wie ginds verdere oriënteering zoekt, is aan die punten gebonden, als hij hun tekst voor oogen neemt, en nog wel aan heel wat meer gebonden, als hij het kader, waarin ze gezet zijn, in rekening laat komen.

Wat kon in zulk een situatie anders optreden, dan een keten van betreurenswaardige conflicten; gevolgen, waartegen ter synode zelf enkelen vruchteloos hadden gewaarschuwd, onder wie ook ds D. Zwier?

K. S.

De Hereeniging Der Christelijke Gereformeerde Sn Protestantsche Crereformeerde Kerken.

VI.

Het tweede punt gewaagt van eene algemeene werking des Heiligen Geestes, buiten de wedergeboorte om, waardoor de zonde wordt gestuit in den enkelen mensch en in de samenleving. Indien dit iets zal beteekenen, dan houdt dit in, dat er buiten de wedergeboorte om eene geestelijk-zedelijke werking ten goede van den Heiligen Geest uitgaat op den zondigen mensch, zoodat hij in de werkelijkheid van het leven niet zoo zondig en bedorven is, als hij buiten die Geestes-werking zijn zou. Dr Kuyper onderscheidt hier tusschen verstand, wil en neigingen eenerzijds, en het ik anderzijds; en in het ik onderscheidt hij nog weer tusschen de kern van het ik en de onderscheidene functiën en bewegingen van dat ik. Nu kan de gemeene gratie volgens hem inwerken op geheel dien mensch, behalve dan op de kern van het ik. Hij schrijft in "De Gemeene Gratie" II, 306: "En is dit eenmaal goed gevat, dat zal men terstond inzien, hoe alleen dat i k, als binnenste kero, blijft wat het is, maar hoe daarentegen de neiging, die denkende en die willende beweging, bij weeromstoot, zekeren invloed van de gemeene gratie ondergaan. Beproef het zelf maar door drie, vier dunne koperdraden te nemen, die ge in één punt samen vastlegt, en nu naar verschillende kanten uitlegt, en onderaan het vereenigingspunt met uw linkerhand naar links afbuigt, onderwijl ge op de helft van den draad ze met uw rechterhand ombuigt naar rechts. Dan toch zult ge zelfs voelen, hoe de druk door uw rechterhand uitgeoefend niet alleen de uiteinden der draden naar rechts

ombuigt, maar ook benedenwaarts zekeren druk op het benedengedeelte uitoefent, dien ge op de vingers van uw linkerhand zeer duidelijk waarneemt. Ditzelfde nu geldt natuurlijk ook van de gemeene gratie. Als zij, op welk gedeelte van de lijn ook, die lijn aangrijpt, en in haar verderen verloop naar rechts buigt, komt hieruit ook een spanning, een druk naar beneden voort, die wel nooit de k e r n van het i k kan aandoen, maar wel haar uitwerking heeft op de neiging, op het bewustzijn, en op den wil. En hieruit verklaart het zich, dat de onbekeerde tot in zijn neigingen, tot in zijn bevioistzijn, en tot in zijn wil den invloed der gemeene gratie ondergaan kan."

Tot zoover Dr Kuyper. Wat men nu overigens ook moge denken van de psychologische onderscheiding tusschen het ik en de kerii van het ik, één ding is zeker: indien woorden iets beteekenen, en we de werkelijkheid plaatsen inplaats van koperdraadjes, dan leert Dr Kuyper hier een geestelijk-zedelijk verbeterenden invloed van Goddelijke genade op den natuurlijken mensch, zijn verstand, zijn wil, ja zelfs zijn diepste neigingen en roerselen des harten omzettend in de rechte zedelijke richting, hem geheel veranderend ten goede, behalve de kern van zijn ik. Dr Kuyper laat dan ook den Heidelbergschen Catechismus op de bekende achtste vraag antwoorden: "dat er in dat i k onbekwaamheid is tot eenig goed en steeds geneigdheid tot alle kwaad. Al wai hierin gebeterd wordt of wat er niet van uitkomt naaf buiten, is niet uit het i k, maar uit de gemeene gratie". Hij schrijft letterlijk, dat de Catechismus het alzoo zegt „De Gemeene Gratie" H, 307. Deze geestelij k-zedelijke genadewerking ten goede is zelfs soortgelijk aan do wedergeboorte, slechts hierin van de laatste verschillend, dat ze de kern van het i k niet raakt. Ging dezelfde werking ook tot die kern van het i k door, zs zou den mensch wederbaren.

Het is deze leer van Dr Kuyper, die de synode van Kalamazoo heeft zoeken uit te drukken en tot kerkelijk dogma heeft verheven in het tweede punt Dit blijkt wel uit de uitspraak "dat God door de algemeeno werkingen Zijns Geestes, zonder het hart te vernieuwen, de zonde in haar onverhinderd uitbreken beteugelt". Wat de kern van het ik is bij Dr Kuyper, is het hart bij de synode van Kalamazoo. Alleen maar heeft de synode de voorstelling van Dr Kuyper nog eenigszina verbeterd door er aan toe te voegen: "door de algemeene werkingen Zijns Geestes". In elk geval zeggen we niet te veel, wanneer we beweren, dat het tweede punt leert, dat door eene algemeene genadewerking de natuurlijke mensch geheel verbeterd wordt, behalve dan in zijn hart. Zijn verstand en wil en alle zijne neigingen kunnen door deze genadewerkingen des Geestes ten goede worden omgezet of afgebogen.

Wij hebben tegen deze voorstelling allerlei bezwaren. Wel verstaan wij, dat God alle booze menschen, ja zelfs de duivelen in toom houdt, zooals Art. 13 van onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis leert. Maar van eene algemeene werking des Geestes, waardoor God verbeterend zou inwerken op verstand en wil en neigingen van den natuurlijken mensch, spreekt de Confessie toch waarlijk niet. De Engelsche vertaling, zou nog eenige ruimte kunnen laten voor de voorstelling der synode, daar deze vertaalt: "that he so restrains the devil and all our enemies". Maar de Nederlandsche vertaling, dat "hij de duivelen en al onze vijanden in den toom houdt" is ongetwijfeld juister. In het Fransch toch lezen we: "En quoi nous nous reposons, sachant qu'il tient les diables en bride, et tous nos enemis, qui ne nous peuvent nuire sans sa permission et bonne volonté". In antwoord op een protest tegen deze uitspraak der Kalamazoosche synode ingekomen, merkte de synode van Engelwood 1926 heel naïef op, dat deze uitdrukking wel niet letterlijk in de Belijdenisschriften voorkomt, maar dat ze daarom niet minder juist is, daar het immers wel vaststaat, dat "gelijk God in de schepping door Zijnen Geest werkte, zoo werkt Hij nog door dienzelfden Geest in het werk der voorzienigheid. En daar na 's menschen val, die werking des Geestes niet is opgehouden, maar doorgaat, is ook de beteugeling der zonde aan die algemeene werkingen van Gods Geest toe te schrijven". Acta 1926, p. 118. Alsof het uit de waarheid, dat in de werken Gods ad extra alle drie Personen der Goddelijke Drievuldigheid naar hun eigene plaats in de Goddelijke huishouding werken, zou volgen, dat er eene geestelijk-zedelijke genadewerking van God uitgaat op den natuurlijken mensch, hem tot in verstand en wil en neigingen verbeterend. Het in den toom houden van duivelen en booze menschen is gansch iets anders dan stuiting van het proces der zonde in den mensch en in de menschheid. Wel verstaande, dat alle daden van duivelen en menschen aan Gods toom gebonden zijn en door Hem worden bestierd, tot uitvoering van Zijn raad en het heil der Zijnen in Christus, ontkennen wij toch, dat er zulk eene genadewerking des Geestes is, buiten de wedergeboorte om, waardoor de natuurlijke mensch eenigszins wordt verbeterd.

Zooals wij zeiden, hebben we tegen deze laatste voorstelling vele bezwaren.

Uit psychologisch oogpunt beschouwd is ze eenvoudig onzinnig. Zelfs gaat ze niet op met koperdraadjes, nog veel minder met den mensch. De deterministische voorstelling, dat de natuurlijke mensch daden zou verrichten, waar zijn ik, de kern van zij n ik, of zijn hart buiten blijft, verwerp ik met al, wat in mij is. De Schrift leert ons, dat juist uit het hart alle uitgangen des levens zijn. Maar mijn voornaamste bezwaar is toch, dat naar deze voorstelling de gereformeerde leer, dat de natuurlijke mensch zoo verdorven is geworden, dat hij ganschelijk onbekwaam is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, een bloote abstractie wordt. Hij mag dan in de kern van zijn ik alzoo verdorven zijn, die kern is feitelijk van de werkelijke wereld afgesloten door de gemeene gratie. Wat de natuurlijke mensch in dit leven werkelijk doet, komt niet voort uit zijn ik of hart, maar uit zijn verstand, wil en neigingen, en deze zijn aanmerkelijk verbeterd door de algemeene genadewerking des Geestes. Zooals de natuurlijke mensch reilt en zeilt, is hij niet geheel verdorven, maar valt hij heel' wat mee. Wij meenen, dat deze voorstelling niet slechts tegen onze Gerefor­ meerde belijdenis indruischt, maar ook in conflict komt met de Heilige Schrift. Deze toch weet van zulk eene verbeterende werking des Heiligen Geestes niet alleen niets, maar leert ons ook juist het tegenovergestelde. Zij toch leert ons, dat er eene werking van Gods toorn van den hemel geopenbaard wordt, waardoor Hij alzoo inwerkt op den goddeloozen verlater van des Heeren weg, op zijn begeerlijkheden en lusten zulk eene werking doet uitgaan, dat hij wordt overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen, van kwaad tot erger gaat. Terwijl we dan ook gaarne toestemmen, dat de zondaar op allerlei wijze door Gods alles-beheerschende voorzienigheid naar den raad Zijns willens wordt betoomd, en wel verstaan tevens, dat het proces der zonde aan de organische ontwikkeling van ons geslacht gebonden is, en eindelijk ook zeer goed inzien, dat ieder mensch niet alle dadelijke zonden bedrijft, maar dat een ieder de ééne wortelzonde van Adam op zijne eigene plaats en tijd, naar eigen aanleg en karakter, gaven en middelen verder brengt in de richting van de voldragene vrucht, toch zullen we blijven handhaven, dat het tweede der drie punten in conflict is met Schrift en belijdenis beide.

Over het derde der drie punten kunnen we vervolgens kort zijn, daar dit immers met het tweede staat of valt. In dit derde punt wordt uitgesproken, dat God zonder het hart te vernieuwen, zoodanigen invloed op den natuurlijken mensch oefent, dat hij, alhoewel onbekwaam tot eenig zaligmakend goed, iDurgerlijk goed kan doen. Het is duidelijk, èn uit het verband van de uitdrukking, èn in het licht van de discussie, die aan deze uitspraak voorafging, dat door burgerlijk goed bedoeld wordt goeddoen in het burgerlijke leven. We krijgen hier de terreinen-leer. Op het "terrein" van de eerste tafel der wet vermag de natuurlijke mensch niets goeds te doen. Dit toch is "geestelijk" goed. Maar op het "terrein" van de tweede tafel der wet vermag hij toch het goede te verrichten. En door den "invloed Gods", die in dit derde punt genoemd wordt, moet natuurlijk hetzelfde worden verstaan als de "algemeene werkingen des Geestes" in het tweede punt.

Nu moet men wel verstaan, dat wij vóór de synode van 1924 ook reeds over dit zoogenaamde burgerlijk goed geschreven hadden, en dat dus die synode onze beschouwing daarover welbewust heeft veroordeeld. Wij schreven namelijk in „Langs Zuivere Banen", p. 72, 73: "En wat is dan burgerlijke gerechtigheid? O.i. ziet de zondaar de van God gestelde relatiën, gelegde wetten, middelen van gemeenschap etc. Hij ziet de geschiktheid on de bruikbaarheid daarvan. En nu maakt hij er gebruik van om zich zelfs wil. Slaagt hij daar nu tamelijk wel in, dan krijgt gij een handeling, die formeele overeenkomst vertoont met de wetten Gods. Dan heeft men burgerlijke gerechtigheid, betrachting tot de deugd en uiterlijke tucht. En mislukt die poging, zooals natuurlijk dikwijls het geval is, dan vervalt ook de burgerlijke gerechtigheid, dan heeft men het tegenovergestelde. Zijn grondfout is echter, ook in het betrachten der uiterlijke tucht, dat hij God niet zoekt en bedoelt. Integendeel bedoelt hij zichzelf ook in gemeenschap met andere zondaars, en met heel de 'wereld' in zijne zonde tegenover God te handhaven in alles, wat hij doet. En dat is zonde. Ook heeft dit in de werkelijkheid kwade gevolgen voor hemzelf en zijne medeschepselen. Zijn handelend optreden tegenover zijn medemenschen en medeschepselen geschiedt naar denzelfden regel en met dezelfde gevolgen. Zoo komt het, dat de zonde zich altijd ontwikkelt en het verderf voortgaat, en blijft er toch een betrekkelijk formeel juist handelen naar gestelde wetten, die God gelegd heeft. En toch komt de natuurlijke mensch ook zoo nooit tot eenig zedelijk goed. Dat is onze beschouwing. Wie waagt nu een andere poging? " Deze beschouwing, die het doen van zoogenaamde "burgerlijke gerechtigheid" geheel verklaart uit den totaal bedorven mensch, die echter natuurlijk licht heeft, zonder eenigen invloed op hem van gemeene gratie, heeft de synode echter niet gewild. Zij meende althans iets anders er voor in de plaats te moeten stellen. En dat andere is dan die verbeterende invloed Gods, die algemeene invloeden des Geestes, die algemeene genadewerkingen Gods op de natuur des zondaars, waardoor deze in staat gesteld wordt burgerlijk goed te doen. En deze beschouwing achten wij in strijd te zijn met Schrift en belijdenis beide. Het is niet noodig thans bewijs uit de Schrift te leveren. De belijdenis leert echter in de Canones III, IV, 4, dat de ensch wel eenige overblijfselen van natuurlijk licht heeft, dat hij daardoor eenige kennis heeft van God en de natuurlijke dingen, zoowel als van het onderscheid tusschen goed en kwaad, maar voegt er in het gedeelte, dat de synode van 1924 vergat aan te halen, aan toe, dat hij dit licht niet recht gebruikt ook in urgerlijke zaken, ja, dat hij het geheel bezoedelt en n ongerechtigheid ten onder houdt. En bij dit laatste illen we blijven.

H. HOEKSEMA.

Zelfstandigheid der Theologische Facnlteit en der heologische Hoogeschool. (I.)

Verleden week gaven we in „Persschouw" dr W. A. an Es antwoord op enkele vragen. Het slot van diens rtikel bewaarden we tot deze week. Hier begint het, hans in deze rubriek.

Dr van Es merkt op:

„De vergelijking met de Theologische Faculteit van de V.U. doet hier wat vreemd, omdat een Faculteit van een Universiteit nu eenmaal wat anders is dan een Theologische School, al dient ook deze als Hooge School het Hoogeronderwijs."

Elk geval van „zelfstandigheid" zal steeds verschillen van elk ander; dat spreekt. Het verschil hangt samen met het subject, waaraan zelfstandigheid valt toe te kennen. Maar de nadere bepaaldheid dier zelfstandigheid kan voor twee van die subjecten dusdanig zijn, dat een vergelijking allesbehalve vreemd aandoet. Straks meer hierover.

Dr van Es vervolgt:

„Die „kleine teen in die kerkelijke klem" destijds van wijlen dr Kuyper heeft, zoo ons geheugen ons niet bedriegt, op wat anders betrekking dan op het verband van de Theologische Faculteit met onze Geref. kerken."

We zouden hier tegenover kunnen plaatsen veel en velerlei. We volstaan voor ditmaal met een citaat uit de reeds geciteerde schriftuur van wijlen den heer Jac. van Oversteeg, van wien wel niemand betwijfelen zal, of hij dr Kuyper's meening zoo maar fantaseerenderwijs heeft misvormd. De heer v. O. citeert als ter zake doende, deze uitspraak van dr Kuyper (te Haarlem):

„Ook onze Vrije Universiteit dreigde reeds meer dan eens van kerkzijde (spatiëering van mij, K. S.) in de klem te komen, en ik zal mij wel wachten te loochenen, dat ze niet reeds met den kleinen teen van haar linkervoet in d i e klem vastzit."

En als men dr Kuyper's rede zelf („Een geloofsstuk") naslaat, ziet men, dat Kuyper wel degelijk op een kerkelijke omklemming van één of meer teenen het oog had:

„Niet alleen de Staat toch, maar eer zelfs nog de Kerk, verheelde het reeds in de 14e eeuw niet, met

292 wat leede oogen ze de Libertas Academica (academische vrijheid, K. S.) aanzag, en eer nog in de Middeneeuwen de Overheid de Universiteit omtuinde, sloeg haar de Kerli aan den band. Een toeleg, die ten volle begrijpelijk was, want èn Kerk èn Universiteit zijn beide geestelijke machten, die van oudsher in onderling stoeien lust hadden; eer ze • er om dachten aan het krakeelen raakten; en, toen de strijd heeter ging worden, al spoedig met sporthartstocht de ooren spitsten, om te merken wiens haan koning zou kraaien. Zoo kon de Kei'k den Universitairen geest smoren, of gelijk 't ton onzent uitkwam, de Universiteit de Kerk vergiftigen. Ook onze Vrije Universiteit dreigde reeds meer dan eens van kerkzijde in de klem te komen, en ik zal mij wel wachten te loochenen, dat ze niet reeds met den kleinen teen van haar linkervoet in die klem vastzit."

Vervolgens spreekt dr Kuyper over de vraag, of de Theologische Faculteit in de opleiding al dan niet haar eerste roeping vinden moet, wat hij ontkent, en merkt vervolgens nog op:

„Daarnaast is ook de personeel-kerkelijke band, dien men bij de overige faculteiten heeft aangelegd, evenmin van bedenking vrij, al is hier nabootsing van wat onze vaderen deden." Me dunkt, het is duidelijk, dat dr Kuyper wel degelijk heeft gelet op het „verband van de Theologische Faculteit met onze Geref. Kerken". Zelfs ging hij nog iets verder.

Tenslotte zegt dr v. Es:

„In ieder geval is dit verband contractueel, zooals prof. S. terecht ook zelf opmerkt, gelijk dergelijke contractueele verbanden ook met andere corporaties bestaan of mogelijk zijn. Hierbij is het verband dus vrijwillig aangegaan, en ten allen tijde opzegbaar. Een duidelijk bewijs hoe onze V.U. haar „vrijheid" niet doctrinair opvat, noch als een vorm van losbandigheid, maar gaarne bijv. ook het gezag en de zelfstandigheid der Kerken op haar eigen gebied erkent. De band welke onze Theologische Hoogeschool aan de Kerken bindt hangt daarentegen samen met het karakter en het doel zelf van onze School, en behoort tot haar wezen. Wie dien band zou zoeken los te maken, zou van onze School wat anders maken dan zij volgens haar wezen en bestemming is, en daardoor haar bestaan, en ook haar bestaansrecht in onze Kerken aantasten. En dit kan toch prof. S. niet bedoelen."

Omdat de hier aangesneden kwestie èf geen èf geen vrij uitvoerig antwoord waard is, en ik mijn ruimte deze week al meer dan verbruikt zie, wil ik, wat ik op deze laatste opmerkingen te antwoorden heb, liever bewaren tot de volgende week. Dat zal dan meteen het slot zijn.

K. S.

Fromotierecht.

Wij ontvingen onderstaand persbericht:

'Door een aantal predikanten en candidaten, oudleerlingen van de Theologische School te Kampen, is het volgende schrijven gezonden aan de a.s. Generale Synode der Geref. Kerken:

Weleerwaarde en Eerwaarde heeren en broeders,

Ondergeteekenden, die allen aan de Theologische School van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen hun oandidaats-examen hebben afgelegd, nemen de vrijiheid zich tot Uw vergadering te wenden met !het ve-rzoet, thans over te gaan tot het geven van de vrijheid en de opdraöht aan de colleges van Curatoren en Hoogleeraren, elk naar zijn karakter, tob de opening of instelling en de regeling van de mogelijkheid tot doctoraal-studie en promotie aan de Theologische School te Kampen.

Omdat de zaak van het promotierecht reeds meermalen langs den kerkelijken weg op de Generale Synode is. gebracht, meenen wij, dat wij ons rechtstreeks tot TJw vergadering moeten wenden.

Hierbij' golden voor ons de volgende overwegingen: lo. De Generale Synode, in 1936 te Amsterdam vergaderd, heeft de kwestie van bovengenoemde doctoraal- . studie en promotie opnieuw in studie gegeven;

2ö. De beslissing over deze aangelegenheid berust alleen bij de Generale Synode.

Het zal wel niet noodig zijn te verklaren, dat wiji met ernst 'hebben nagegaan wat de verschillende Synodes over deze zaaJc gezegd hetoben. Het besluit van 1936 leert echter, dat nog geen definitieve beslissing genomen is.

Het is ons niet onbekend, dat sinds het besluit der Synode van 1914 voor ons de weg tot promoveeren aan de Vrije Universiteit openstaat.

Wü meenen echter dat het alleszins wensohelijk is dat wij, die ons wetenschappelijk candidaats-examen aan de Theologische School hebben afgelegd, de gelegeriheid ontvangen, aan dezelfde inrichting verder te kunnen studesren.

Wiji wenden ons dus tot Uw vergadering met het verzoek, thans te willen overgaan tot het geven van de vrijiheid tot doctoraal-studie en promotie aan de Theologische School te Kampen.

Wij voegen hieraan toe dat bet in onze bedoeling ligt, ons opnieuw als student aan de Theologische School te: laten inschrijven, zoodra Uw vergadering de gelegenheid tot voortgezette studie aan deze School openstelt.

Afschriften van dit adres zijn toegezonden aan het College van Curatoren der Theologische School, alsmede aan het College van Hoogleeraren, en aan een aantal kerkelijke bladen.

Tot zoover het communiqué. In verband met het feit, dat in het stuk zelf sprake is van het candidaatsexamen als wetenschappelijk examen, is het niet ondienstig, ook hier een aanhaling te geven uit de brochure van den heer J. van Oversteeg, dien ik reeds vorige week hier aan het woord liet komen, eii dien voorts ieder kent als ijverig en getrouw propagandist der V.U. Hij schrijft („Sam'enwerking", 26/7):

„Wat is eigenliji de beteekenis van het oandidaatsexamen? Niets meer en niets minder, dan dat de examinatoren den examinandus een bewijs uitreiken, dat bijl naar den doctoralen graad kan dingen. Nu nemen de Kerken met dit bewijs genoegen. Zij zeggen: Jonge man, zijt giji door de School der Kerken of door de Theologische faculteit bekwaam geaclit om naar den doctoralen graad te dingen, welnu, dan achten wij u bekwaam genoeg om u toe te laten tot het praeparatoir examen en, loopt dat goed af, dan kunt gij naar het predikambt dingen (candideeren).

Elke gedachte, als zou de School der Kerken^) niet w e t e n s c b a p p e - lijk- genoeg zijn om te beoordeelen of iemand straks bevoegd kan worden verklaard den doctorstitel te voeren en in d© vakken der godgeleerdheid hoioger onderwijs te geven, is inderdaad belachelij'k; maar even waar is het, uit zulk een 'promotierecht' af te leiden, dat de School der Kerken nu inderdaad heeft opgehouden opleidingsschool te zijn".

Tot zoover de heer Van Oversteeg. Ook tegen zijn laatsten zin heb ik geen bezwaar, tenzij hij mocht negeeren, wat in '93 is vastgesteld. De School immers leidt op, evenals, volgens de Hooger Onderwijswet elke faculteit der Rijksuniversiteit, en volgens deze en andere bepalingen iedere faculteit der V.U.

We hebben óók overigens veel lof voor wat de heer V. O. opmerkt. Het worde, temeer waar het van aan de V.U. zeer sympathieke zijde komt, wèl overwogen.

Ook wat betreft het probleem van „afbouw" (van Kampen n.l.). Er zijn er, die zeggen: de theologische cursus van Kampen is gereed met de voor het candidaatsexamen vereischte viertal jaren van colleges. Dat zou juist zijn, indien Kampen moest opleiden dooi het medium van napraten, insteê van door dat der wetenschappelijke studie der theologie. Nu evenwel de opdracht daartoe in 1893 aan Kampen verstrekt is, moet ook de theologische cursus, j u i s i als theologische, d. w. z. wetenschappelijke cursus, volledig zijn. Hoe dacht dr A. Kuyper over de theologische volledigheid van een bij de stof voor het candidaatsexamen staan blijvenden cursus? Hoor hem, gelijk aangehaald door den heer Van Oversteeg:

„Hierbij vestig ik uw aandacht zeer ernstig op het m. i. zeer te betreuren versehijmsel, dat meer dan één theoloog ons terstond na zijn candidaatsexamen verlaat. Dit is feit el ij'k oen verkorten van den Godgeleerden-cursus met

een vol jaar.... Het is een m i s b r u i k". Tot zooverre Kuyper—Van Oversteeg. Men luistere. Niet zoozeer de Kamper studenten, als wel de kerken plegen te Kampen den godgeleerden-cursus voor wetenschappelijke beoefening der theologie (1893) te bekorten. Dat zij spoedig daarvan tei-ugkomen!

Tenslotte: er is hier en daar wel eens eon stem te beluisteren geweest, die de opzettelijk on direct wetenschappelijke waarde van het Kamper candidaatsexamen wilde loochenen (en daarmee meteen den pas afsnijden aan het betoog van hen, die zeiden: wie (in een opzettelijk wetenschappelijk candidaatsexamen) A zegt, moet ook (in zulk een doctoraal examen) B zeggen. De enkele aldus sprekende broeder wist dan wel, dat sedert jaar en dag to Kampen op de bul gedrukt staat: „candidaat in de theologie" (godgeleerdheid), doch dat ergens in een verouderd reglementje, dat men na de reorganisatie vergat bij te werken, per ongeluk nog staat: candidaat tot het praeparatoir examen. Hij concludeerde dan, dat dus het Kamper examen, al was het ook wel wetenschappelijk, toch geen direct wetenschappelijke, maar alleen kerkelijke beteekenis had, on derhalve geen enkele beteekenis had voor de debatten over promotierecht.

Mijns inziens ziet de heer J. van Oversteeg de dingen beter en scherper. Het candidaatsexamen, è n van Kampen, èn van de V.U., geeft, van den kant der wetenschap gezien, den wetenschappe- 1 ij k definieerbaren graad van candidaat in de theologie. Maar datzelfde examen, èn van de V.U., èn van Kampen, geeft, van den kant der kerken gezien, den k e r k e 1 ij k definieerbaren graad van candidaat tot het praeparatoir examen.

Men luistere, luistere, niet naar mij, maar naar den heer Van Oversteeg. Men verhaalt, dat die nog al eens met dr A. Kuyper sprak, met name als hij publiceeren ging. Hier is de oude Kuyper, die van vóór zijn tocht naar de synode van 1914, waar hij ineens eon heel anderen kant uit redeneerde, expres er voor overkomende voor één keer. Men luistere naar het duo Kuyper— Van Oversteeg. En men verspille geen tijd aan noodelooze contrabetoogen in die punten, die „simple comme

bonjour" zijn.

K. S. en de wettige verordeninigen willekeurig ter zijde stelden. Daartegenover hebben toon de Hervormers, en later de voornaamste woordvoerders der Gereformeerde Kerken, in tal van geschriften gesteld en betoogd, dat wel waarlijk de kerken als zoodanig nu gereformeerd waren, en dat zij recht hadden de pauselijke hiërarchie af te worpen. De zeer belangrijke strijd, die daarover gedurende anderhalve eeuw gevoerd is, betrol niet minder dan het recht der reformatie zelve, en voorts ook het recht der Gereformeerde Kerken op den ouden naam en titel, de oude bezittingen en rechten enz.", blz. 16, noot 1.

Hij koos daarvoor namelijk het woord „misleidend"!

Wel wordt deze pil een weinig verguld — het geldt yer namelijk de misleiding als van een stakker, die door de duisternis „misleid" in het water viel — maar liet feit der misleiding staat vast. Het boekje is een gevolg van zelfmisleiding en zal ook weer anderen misleiden.

Merkwaardig is, dat Prof. Hepp ook nu weer niets bewijst. Hij poneert wel, maar argumenteert niet!

Op welke wijze dit geschiedt, moge uit het volgende voorbeeld blijken.

„Waar heeft Kuyper gesproken van het hart als boventijdelijken wortel? " vraagt Prof. Hepp —• en zijn antwoord luidt prompt: „Neugens" — punt.

Maar deze visie op het hart, de wortel, het centrum .(het woord doet er niet toe) beheerscht Kuyper's Stonelezingen. Met name is ze te vinden in de eerste en tweede en vijfde lezing. En daarin geeft Kuyper waarlijk geen „beeldspreukige gezegden", maar zeer diep doordachte beschouwingen, die zijn denken beslissend hebben beïnvloed.

O ja, er zijn bij Kuyper ook andere beschouwingen te vinden over kwesties, rakende de „ziel" — zooals bijna over elk onderwerp. Maar juist die beschouwingen vertoonen dikwijls een tegenstrijdigheid zoo scherp het maar kan. En bij de beoordeeling van wat Kuyper's eigenlijke opvattingen zijn, zal men den regel moeten toepassen, dien hij zelf eenmaal heeft gesteld, aldus: „het bijzondere karakter van een stelsel wordt niet gekend uit wat het met andere voorgaande stelsels gemeen heeft, maar teekent zich in datgene, waarin het van die voorafgaande stelsels verschilt".

Bovengenoemde opvatting van het hart vinden we juist in een van Kuyper's meest geniale werken! En bij die reformatorische opvatting sloot de wijsbegeerte der wetsidee zich aan. Ze bedoelt niets anders dan Kuyper daar ontwikkelde. Ze kan het nooit mooier en zuiverder zeggen! Ze heeft het vooral door hem gevonden.

Dit is misschien wel niet prettig voor hen, die van genoemde wijsbegeerte niets goeds willen hooren — maar waar is het toch! En we zullen dat blijven zeggen, omdat het de nuchtere werkelijkheid is. Het is verblijdend op te merken, dat steeds meerderen dit gaan inzien. Het werk van hen, die eerst een caricatuur van genoemde wijsbegeerte maken, om daarna een kanonade op haar te openen, neerschietend alleen maar eigen waanvoorstelling ervan, wordt steeds meer doorzichtig.

Neen, neen: de wijsbegeerte der wetsidee spant Kuyper niet voor haar karretje. De „wagen" van die philosophie is door Kuyper zelf „gemaakt" en in beweging gebracht.

Bevfijs voor zijn bewering van „misleiding" geeft Prof. Hepp derhalve niet.

Dat is wel zeer teleurstellend. Eerst werd luide geroepen: ze weten niets van Kuyper, ze verlaten zijn spoor, ze verloochenen zijn arbeid.

En als blijk gegeven wordt, dat men met Kuyper wèl wil rekenen, vóór alles wil rekenen; als een poging gedaan wordt om zorgvuldig uit Kuyper's eigen werk, met tal van uitspraken uit bijna alle werken aan te toonen wat Kuyper heeft betoogd en geleerd over de verschillende kwesties, dan hooren we spreken van „citatenspel", van „misleiding" zelfs. En dat zonder bewijs!

En wat krij gen we nu? We willen graag luisteren. We zijn aan geen enkel „stelsel" verslaafd. We zweren bij geen enkele positief wijsgeerige opvatting. Wie dat zou doen verloochent een der axioma's van de wijsbegeerte der wetsidee. We buigen alleen onvoorwaardelijk voor wat men ons uit de Schrift laat zien!

Wat krijigen we nu? Prof. Hepp zal „misschien" „gelegenheid" vinden om later „van stuk tot stuk aan te toonen", dat die „zoogenaamde wijsbegeerte der wetsidee" een „mislukking" is.

We hebben dus weer een belofte. Bij de vele andere! Nu zelfs een belofte met een „misschien". Eerder werd ons beloofd door Prof. Hepp: een tweede deel van zijn dissertatie, een tweede deel van zijn Bavinck-biografie, een vernieuwd eerste deel van hetzelfde werk, een eigen psychologie, een reeks monografieën over dogmatische onderwerpen, een boek over Karl Barth, een studie over het substantie-begrip, een studie over het persoons-begrip. Allemaal beloofd. In publieke geschriften! Maar we hébben nog niets. En van „niets" gaan we niet vooruit. En door „niets" kunnen we niet overtuigd worden. We zullen het dus met Kuyper en Bavinck moeten wijven doen voorloopig. Maar daarom treuren we nog niet!

In afwachting van het moment waarop de molen van Prof- Hepp's kritiek de wijsbegeerte der wetsidee ver- Walen zal, willen we eerst nog even enkele andere beeordeelingen van die wijsbegeerte ter overweging doorgeven.

En we kiezen daarvoor nu eens enkele uitspraken ^an menschen, die tot oordèelen bevoegd zijn en nietgeestverwant zijn.

Eerst een paar Roomsche stemmen.

Prof. Dr K. L. Bellon wijst er in een bespreking van Prof. Dooyeweerd's hoofdwerk op, dat deze uitgaat van de opvatting, dat ook de menschelijke rede radicaal is bedorven, omdat de zonde den gehéélen mensch heeft aangetast. Als Roomsche moet hij van die leer der radicale verdorvenheid niets hebben! Juist de wijsbegeerte der wetsidee maakt met deze waarheid bloedigen ernst in heel haar arbeid en komt o.a. daarom tot de afwijzing van het aristotellsch-thomistisch zielsbegrip, en het poneeren van het hart als den wortel van het menschenleven, waarin de mensch van God is afgevallen.

Prof. Bellon schrijft dan: „Het moet erkend, dat Schr.'s opvatting van de Christelijke wijsbegeerte de eenig mogelijke van Calvinistisch standpunt is. Het is zelfs te verwonderen, dat men tot nu heeft moeten wachten op de bewuste en consequente doorvoering van dit standpunt. Zou in dit feit misschien geen vingerwijzing liggen, dat dit Calvinistisch standpunt (inzake de totale verdorvenheid der menschelijke natuur en haar vermogens — C. V.) tegen de diepste overtuigingen van het menschelijk gemoed ingaat? " („Studia Catholica" XI (1935), afl. 6.)

Wat deze schrijver als critiek noemt is juist de sterkste aanbeveling! ledere wijsbegeerte, die niet ernst maakt met de angstige werkelijkheid der zonde en haar gevolgen is niet Christel ij k! Intusschen heeft hij de kwestie scherp gesteld: het gaat inderdaad om het al of niet erkennen van de totale verdorvenheid des menschen!

Prof. Dr Ferd. Sassen, de bekende hoogleeraar te Nijmegen, wijdt in zijn „Wijsbegeerte van onzen tijd" een apart hoofdstuk aan de wijsbegeerte der wetsidee. Ook hij doorziet scherp, dat het bij deze wijsbegeerte gaat om de belijdenis van de alomvattende verwoesting der menschelijke natuur door de zonde. Daarom kan alleen in het geloof in den Christus en door het gehoorzame buigen voor het Woord van God een waarlijk „christelijke" philosophie worden ontwikkeld. Natuurlijk wijst Prof. Sassen eveneens dit standpunt af. Dez; e christelijke wijsbegeerte nu is door Prof. Dooyeweerd — aldus Prof. Sassen — „met een uitgebreide kennis van de geheele geschiedenis der wijsbegeerte en een scherpen critischen zin uitgewerkt in een grootsch opgezet boek in drie deelen".

Na deze Roomsche stemmen oog een ipaar andere. In „Der Glerake Cronike" lezen wiji het volgende:

„De V.U. kan ondanks vele bezwaren, die er tegen een iostelling als deze van niet-Gereformeerde zijde te maken zijn, bogen op een aantal hoogleeraren, die ook buiten hun „kring", wel degelijk de aandacht van theologen, juristen en pihiloso'phen verdienen. Zoo ook de hoogleeraren Dooyeweerd en Vollenhoven, die het werk van Kuyper op een dergelijke wijize voortaetten, dat ze de bewondering vami de heele wetenschappelijke wereld verdienen." Het driedeelige werk van Prof. Dooyeweerd „imjp'oneert al direct door zijn. monumentale bouw en de ongelooflijk scherpzinnige wijze, waarop aJle terreinen der philosophie als het ware doorploegd en afgekeurd worden". Al zullen velen een protest tegen deze philosophie doen hooren, „we kunimen toch diepe eerbied hebben voor deze diepzinnige beschouwingen en de phaenomenale kennis der philosophie en theologie die ook in dit afsluitende werk van den Amsterdamsclien rechts-phil'osooph treft."

In 1932 hield Prof. Dooyeweerd voor de „Vereeniging voor Wijisbegeerte des Rechts" een referaat over „De Theorie van de Brommen van het stellig reoht in het licht d^^r Wetsidee".

Bij, de bespreking kwam heel de wijsbegeerte der wetsidee in discussie.

Een der leden. Dr J. J. van Schmid (thans hoogleeraar te Brussel, naar ik meen), en naar hijl zelf zei, een verdediger van het humanistisch denken, huldigde den spreker „voor de wijze waarop hij" op dezen grondslag (bedoeld is de christelijke —• C. V.) een Oalvinistiscihe kosmologie en kennisleer op origineele wijize heeft opgetrokken en de enorme belezenheid en magistrale be- 'heersching van de wijsgeerige werken in het algemeen en die op het terrein van de reohtsphilosophie in het büzonder, die hiji daarbjji Wijk geeft te bezitten".

Hij: merkt verder op, dat Prof. D. „op waarlijk geniale wijze de antinomie van het humanistische wijisgeerige stelsel (heeft) aangetoond". „Zijm arbeid om een Calvinistische reohtspihilosophie in het leven te roepen, is geweldig."

Prof. Ovink sprak in 1936 van het „oer^grondige" werk van Prof. Dooyeweerd, getuigend van een „respectabele weA-, denk- en schrijfkracbt". Hij vrijist verder op de enorme moeilijkheden, waarvoor de man komit te staan die een wezenlijk christelijke philosophie wil ontwikkelen. Immers, „ons heele discursieve denken, met al zijln vakwoorden (teTm, en), is nu eenmaal doortrokken van den geest van het Grielksche idealisme, d.i. van de huimianistische immanentie-opvatfing".

Ten slotte nog iets uit de jongste beoordeeling. In „Rechtsgeleerd Magazijn Themis, Tijdschrift voor Publiek- en Privaatrecht", afl. 2, 1939, komt voor een bespreking van Prof. Dooyeweerd's verhandeling over „Recüit en Historie" dit jaar gehouden op de wetenschappelijke conferentie der Vrüe Universiteit. We lezen daarin bet volgende:

„In deze verhandeling bespreekt Prof. Dooyeweerd de verhouding van reoht en geschiedenis, tusschen wijsbegeerte en historie. Hiji doet dit op de wijize waarop wijl zulks vam hem. verwachten, getuigende van groote kennis en geweldige belezenheid, optredende als bestrijder van hetgeen hij het hiwnanistiscbe denken noemt, staande op het standpunt van eigen Calvinistische wereld- en levensbeschouwing, in aansluiting van zijn groot werk over de wetsidee.

Zija rijik gedocumenteerd betoog zal voor aanhangers van zijin wereildbesohouwing ongetwijfeld nog meer geven dan bet buitenstaanders biedt. Deze laatsten zullen het echter ook met veel vrucht lezen. Want de kritiek op het humanistische deniken is objectief en zakelijk judst, waardoor ook het inizicht in deze wereldbeschouwing als historiscb-maatsohapp& lijt verschijnsel verhelderd wordt.... „

Na studie komt men tot de overtuiging, dat Prof. Dooyeweerd in dit terrein tot de veelzijdigste en bekwaaimiste geleerden van Nederland behoort."

Zoo wordt buiten onzen kring geoordeeld over de wijsbegeerte der wetsidee.

Ze beeft laldus krachtig meegeholpen om de Vrije Universiteit : grooter plaats te geven in de wetenschappelijke wereld.

Meer nog — ze heeft de calvinistische, de geloovige wetenschap gebracht op de wetenschappelijke markt, zóó, dat er mee gerekend wordt.

Alzoo heeft ze daar den strijd des geloofs gevoerd, den strijd waarvoor Dr Kuyper de Vrije Universiteit beeft gesticht.

Eïn het is een ellendig verschijlisel, dat een professor aan'ko'iiidigt, dien arbeid zijlner ooUega's als een mislukking aan de kaak te zullen stellen.

Velen zullen zeggen: lob hör' die Botschaft wohl, alleim — mir fehlt der Glauben.

G. V.

Geen overbodig werk.

Aan de redactie werd toegezonden het Verslag over 1938 van den arbeid onder de Nederlanders in Rijn- Pruisen en Westfalen vanwege de Gereformeerde Kerken. Dit verslag doet zien, dat met dezen arbeid geen overbodig werk wordt gedaan. We laten er hier enkele gegevens uit volgen.

De bearbeiding van de in Duitschland wonende Nederlanders heeft haar centra in het gebied om Emmerich en Kleef, Duisburg—Ruhrort en Keulen. Bij Duisburg—Ruhrort lezen we van een groeten toevloed van volksgenooten, die op dit uitgestrekte terrein wijd en zijd verspreid wonen en werkzaam zijn in den landbouw en de veehouderij. De kerkelijke verzorging heeft hier dus volstrekt niet alleen meer met schippers te maken.

Over de financiën lezen we, dat die in het afgeloopen jaar geen reden tot zorg hebben gegeven, doordat de Nederlandsche kerken over 't algemeen gewillig steun geboden hebben. Maar het werk zal ook in dit jaar moeten worden voortgezet, en zoo mogelijk worden uitgebreid. Een aanbeveling is hier wel op haar plaats, gezien ook het feit, dat thans op 14 plaatsen godsdienstoefeningen worden gehouden. Daarbij heeft ook de „Evangelische Kirche" hulp verleend (adressen, lokaliteiten).

De noodzakelijkheid van het werk blijkt wel uit deze passage: „Het gaat den velen Nederlanders in den vreemde op stoffelijk gebied vaak goed, maar zij gevoelen hun eenzaamheid en zij missen bij al de verleidingen der wereld maar al te zeer den steun van het Christelijk gezin, van het kerkelijk leven en van den vereenigingsband". En wel wordt de band met het vaderland onderhouden door de „Hollandsche vereenigingen" en ook door de radio-uitzendingen der N.C.R.V.; maar daarbij zal toch altijd de persoonlijke bearbeiding geen overbodige luxe zijn. Daarom worden de kerken opnieuw opgewekt, hun steun aan dit noodzakelijk werk te verleenen. Penningmeester is ds J. H. Koers, Jan Willem Frisolaan 31, Zeist (giro 47807). L. D.

De Kleine Catechismus van Zacharias Ursinus. (II.)

15. Hoeveel deelen heeft deze belijdenis? Drie; het eerste is van den eeuwigen Vader en onze schepping; het tweede van den Zoon en onze verlossing; het derde van den Heiligen Geest en onze heligmaking.

16. Daar God slechts één is, waarom noemt gij den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest? Omdat God Zich in Zijn Woord alzoo geopenbaard heeft, dat deze drie onderscheidene Personen, Eén, waarachtig en eeuwig God zijn, die hemel en aarde geschapen heeft; in Wien wij gedoopt zijn en Dien wij bevolen worden te aanbidden.

17. Wat gelooft gij van den eeuwigen Vader? Dat de eeuwige Vader de eerste Persoon is van de Godheid, die den Zoon, Zijn Beeld, van eeuwigheid gegenereerd heeft, door Wien Hij hemel en aarde en alle schepselen uit niets gemaakt heeft, en volgens het eeuwig besluit van Zijn wil, tot Zijn eer en de zaligheid der Zijnen, bewaart en bestuurt, en alles goeds in allen, en door alle schepselen werkt; ja zelfs ook door de kwade (schepselen), terwijl zij uit hun eigen verdorvenheid zondigen; en dat Hij mij om Zijns eeniggeboren Zoons wil Zich tot Zijn kind heeft aangenomen; en daarbij zoodanige zorg voor mijn lichaam en ziel draagt, dat mij niets tegen Zijn Vaderlijken wil kan overkomen, en alles noodzakelijk tot mijn zaligheid dienen moet.


1) School der Kerken; niet: Kerken der School. K. S.

Dr F. L. Rutgers en Jhr mr A. F. de Savoinin Lohman over het oude, Gereformeerde, kerkrecht. (III.)

Op biz. 16 gaan deze Schrijvers verder: „De oude bestaande Kerken, — dit was gelijk wij herinnerden, de rechtsbeschouwing waarvan men viitging, — hernamen" — n.l. met de Hervorming — „hare oorspronkelijke zelfstandigheid, en bepaalden zich eenvoudig tot eigen refomiatie, met terzijdestelling van de priesterlijke hiërarchie".

In eene noot teekenen zij aan den voet der bladzijde nog aan: „Het spreekt wel van zelf, dat dit niet de beschouwing was van de Roomsche hiërarchie. Volgens haar kon er hier geen sprake zijn van k e r khervorming, maar alleen van geestelijken en gemeenteleden, die zich indi vi dueël van de kerk afscheidden, de organisatie van haar bestuur eigenmachtig verwierpen

Wanneer men nu bij het nieuwe kerkrecht weer de institutaire eenheid van eene classicale, provinciale, landelijke, kerk poneert, met de meerdere kerkelijke vergaderingen als hoogere vergaderingen en besturen, dan komt daarmee wezenlijk de Roomsche redoneering tegen de Hervorming terug, en geldt daartegen wat onze Vaderen tegen deze Roomsche bewering m.m. (= met verandering van wat in dezen vorandei'd moet worden) ingebracht hebben.

Zij komen dan op het synodaal verband. „In de plaats toch van de hiërarchie kwam het synodaal verband, terwijl de Overheid de kerk, thans natuurlijk de gezuiverde kerk, gelijk voorheen als publieke kerk (probata „= erkende") bleef beschouwen, on de andere kerken slechts als geduld (toleratae) toeliet", blz. 17.

„Historisch staat vast", zeggen zij, blz. 18, „dat, alvorens hier te lande eene gomoonschappolijke organisatie der verschillende kerken tot stand kwam, in verschillende provinciën, vooral in die, welke thans tot België behooren, tal van geheel op zich zelve staande gemeenten ontstonden, onder leiding van eigen leeraars on consistoriën."

Dus niet eerst eene landelijke of provinciale oenheid of kerk, die hier en daar en ginds afdoelingen stichtte, maar voorop do plaatselijke, zelfstandige kerken, die daarna vrijwillig, hoewel naar Gods gebod, maar onderling zonder dwangoofening, tot eene gemeenschappelijke organisatie, eene confoederatie, overgingen of kwamen.

„In 1568 kwamen te Wezel de voornaamste leiders der toenmalige Noderlandsche Gereformeerden bijeen, hoofdzakelijk om een concept te ontwerpen, dat tot leiddraad voor verdere organisatie kon strekken, en waarin men dus de grondlijnen eener op Gereformeerde beginselen berustende kerkenorganisatie terugvindt. Volkomen diezelfde grondlijnen vindt men in de Acta der eigenlijke Synoden, waar de kerken zelve met elkaai in verband treden; reeds van 1563 af in de Zuidelijke Nederlanden, en van 1571 af to Emden enz....", blz. 18.

Zij zeggen dus: „waar de kerken zelve met elkaar in verband treden". Het Gereformeerde kerkverband is eene onderling vrijwillige, hoezeer van Godswege verplichte, confoederatie. Als een grondbeginsel wijzen zij dan op eene conceptbepaling, die daarna door de synoden als een artikel in de kerkenordening werd aangenomen en nog in onze K.O. staat. , , In al die ver gaderingen, ook in die te Wezel, stond dit beginsel voorop: „geen kercke zal over een ander kercke, geen dienaar des Woorts, geen ouderling noch diakon zal d' een over de ander heerschappij voeren", blz. 18. Zie K.O. art. 85, vroeger 84. Zij halen dan aan wat onder scheiden auteurs omtrent dit artikel schrijven, en wijzen op de overeenstemming van dit artikel met art. 31 onzer Geloofsbelijdenis, en met het betreffende artikel in de Fransche kerkenordening.

„Eén der gevolgen van dit beginsel was de bepaling, dat „de dienaren des Woords zich zelven in den dienst dor kerken verbi, nden, daar ze van beroepenzij n", schrijven zij, blz. 20. „Daaruit volgde dan wederom", zoo gaan zij voort, „dat „de Predikanten, Ouderlingen, Diaconen, Leeraars, Schoolmeesters, etc." (de gelijkstelling hier ter plaatse voor al deze ambten is opmerkelijk) „de Gemeynten, in welker dienst zij zijn, niet verlaten zullen zonder wettige kennisse der zake, ende tusschenkomonde oordeel van de geheele Classis ofte Parochie; gelijk ook niet vrij zal staan de kerken haren Dienaar, Leeraar, Ouderling, etc. te verlaten, ter zij met toestaan van de Parochie ofte de Provinciale Classis", blz. 20 v.

De ( ) met het er tusschon geplaatste zijn ook van de Heeren Rutgers on de Savornin Lohman. Hier wordt dus ook van Classis on Provinciale Classis gesproken, van het „tusschenkomonde oordeel van de geheele Classis ofte Parochie", en van het „toestaan van de Parochie ofte de Provinciale Classis". Maar nu moeten wij letten op wat volgt.

Zij schrijven: „Zoo luidde art. 18 van het Ve Capittel van het Wezelsche ontwerp. Doch om te doen uitkomen hoe zelfstandig de kerk bleef tegenover eene verzameling van kerken, bepaalde het volgend artikel: „Nochtans staan wij de Classicale Vergaderingen hier in geen regt toe over eonigo kerke ofte hare diensten; ten zij dezelve dat van zelfs zullen toestemmen;

opdat de kerke niet tegens haar dank berooft werde

van haar recht ende gezag", blz. 21.

Zie ook Acta

van de Neder 1. Synoden der zestiende eeuw, verzameld en uitgeg. door F. L. Rutgers, blz- 27; on Kerkelijk Handboekje, uitgeg. door P. Biesterveld en Dr H. H. Kuyper, blz. 23.

S. GREIJDANUS.

Sffoeten we altijd blijven wachten?

In het laatste nummer van „Credo" schrijft Prof. Hepp een en ander over mijn brochure „In Kuyper s lijn''.

Op wat voor manier dit geschiedt, blijkt wel uit hef opschrift, dat Prof. Hepp boven zijn stukje plaatste.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1939

De Reformatie | 8 Pagina's