GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geloof en openbaring.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geloof en openbaring.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gedachten bij de Reformatoren.

De HEERE, Die aan Zijn verbond gedenkt, wilde dat ook doen in de dagen der Reformatie. ^^) En het was hoog, hoog tijd. Allerwegen had men het Woord Gods verlaten en was men op eigen-gekozen wegen gaan wandelen. Vooral het nommalisme, dat slechts namen erkent, die niets met de dingen van doen hebben, vierde zijn hoogste triumfen. Het had het realisme, dat dan nog altijd dichter stond bij de leer der kerk 20), schier totaal overwonnen en had dies vrij baan voor zijn destructieve gedachten. Het was tot tweeërlei ontwikkelingslijn gekomen, Trouw aan zijn gedachte, dat de bovennatuurlijke wereld der openbaring, der kerk, maar uit namen bestond, had het in de eene lijn allen nadruk gelegd op de eigen macht van de rede, de natuurlijke kennis van deze wereld, de natuurlijke beheersching van het leven, en had zoo gevoerd tot de eigen waarde van den staat en tot de cultuur-voordit-leven van de Renaissance en zoo meer. Theorieën als van Macchiavelli konden ontwikkeld worden, de invloed van de km-ie verdween, de kerk wordt teruggedrongen tot haar eigen, zeer begrensd gebied, de ban tegen Luther verloor zijn kracht! De andere linie van ontwikkeling voerde echter tot versteviging van de kerkelijke traditie: Kerkelijke leer en handeling konden slechts als paradoxen aangenomen worden; ze konden theoretisch niet gemotiveerd worden, slechts blinde gehoorzaamheid en geloof paste, en waar menschen in hun hoogere functies niet gebonden mochten worden, mocht God zeker niet gebonden worden, en werd Hij losgemaakt van Zijn eigen wetten, werd Hij alzoo de willekeurige, grillige God, de verborgen God, de deus absconditus. ^i)

Onder de macht van dezen Deus absconditus dreigde Lulher verpletterd te worden. Gode zij dank. God ontfermde Zich over liem en deed hem inzien, dat Hij niet was, zooals de nominalisten Hem geteekend hadden, Hij bracht hem bij de Heilige Schrift en leerde hem zien, dat Hij in Jezus Christus zeer genadig was voor al degenen, die op Zijn Woord vertrouwden en Zijn beloften aannamen. Wel bleef Luther zijn leven lang min ol meer in de macht van het nominalisme gevangen ^2), maar niettemin, hij leerde steeds beter de Schriften verstaan en zag daardoor ook steeds beter, hoever de Kerk afgeweken was van die Schriften, en werd steeds trouwer in zijn pogen de Kerk tot reformatie te brengen. En door Gods goede gunst over het overblijfsel Zijner verkiezing bleef hij in dat pogen niet alleen staan; van alle kanten ontving hij bijstand, de Reformatie ontstond, de Reformatie, die in zijn werk haar oorsprong vond, en in Zwingli en Calvijn zulke geniale mede-leiders ontving.

De Reformatie nu, die in zoo velerlei opzicht den weg terug vond naar het Woord Gods, kon ook ten opzichte van geloof en openbaring schriftuurlijker wegen inslaan dan Rome gewezen had.

We kunnen dat niet in alle uitvoerigheid gaan aanwijzen, we willen ons bepei-ken tot het aangeven van enkele grondgedachten bij Luther, Zwingli en Calvijn.

Wat dan Luther betreft, , zeer in het oog springend is bij hem het afwijzen van de Roomschc opvatting van geloof als van voor waar houden van hetgeen de kerk leert. Van zulk een geloof, fides historica, historisch geloof, wil hij niet weten. „Zulk een geloof is meer een wetenschap dan een geloof." „Het lijkt geloof te zijn, maar is het niet". Hij plaatst daartegenover, dat geloof moet zijn een vertrouwen op Gods beloften. Het moet zijn „leven in het enkele vertrouwen op de barmhartigheid Gods", het is „de genade Gods vasthouden", het is „een zekere kennis of vertrou­ en aangaande God, dat Hij door Christus genadig s" „een hartelijk vertrouwen op God door Christus", een vertrouwen op de zekere beloften, die ons door 'Gods genade geschonken zijn." ^s)

Luther legt er dus wel heel sterk den nadruk op, dat het geloof is dat speciaal vertrouwen, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving en zaligeid geschonken is, zoo sterk zelfs, dat we vragen kunnen, of dan bij Luther het aanvaarden van de Heilige Schrift als waarachtig in het geloof gemist kan worden?

Dat toch ook weer niet. Wel komt het vertrouwend element op den voorgrond, maar dat is allerminst bedoeld ter uitschakeling van eenig kenelement des geloofs. Hij spreekt van geloof als van een „kleven aan het 'Woord Gods", „steunen op het •\^'•oord Gods", hij belijdt het ook, dat gelooven is een „kennen van de waarheid Gods", een „toestemmen van die waarheid". ^•'') Men mag dan ook niet zeggen, dat het geloof voor Lulher n vertrouwen op Gods beloften opgaat, al heeft hij dan daarop tegenover de Roomsche dwaling allen nadruk gelegd, en Augsburgschc confessie en Apologie hebben dan ook in navolging van Luther over het geloof gesproken als van kennen en vertrouwen. ^^)

Dies kunnen we zeggen, dat Luther het religieus karakter van het geloof hersteld heeft. Met nadruk heeft hij het historisch geloof van Rome afgewezen, en in het licht gesteld, dat waar geloof geheel iets anders is dan het eerstgenoemde. Het ware geloof grijpt den Christus aan, maar daar Christus tot ons komt in de Schrift, grijpt het ook naar de Schriften en aanvaardt die als waarachtig.

„De fides salvifica (het zaligmakend geloof) was wederom door en door religieus. Gods genade in Christus was haar voorwerp, het getuigenis in Zijn Woord was haar gi-ond, de Heilige Geest was haar auteur. Zij was in ieder opzicht religieus bepaald." ^s)

Wees Lulher andere wegen ten opzichte van het geloof, liij deed het ook ten opzichte van de openbaring. Van de natuurlijke openbaring verwachtte hij niet veel. „Op natuurlijken weg is God door de schuld des menschen niet meer te kennen, de natuurlijke mensch blijft bij een zeer vaag weten omtrent God staan." 2') De mensch kan God slechts leeren kennen in de Heilige Schrift. God spreekt alleen in de Heilige Schrift. Traditie en paus worden tenslotte geheel en al door hem verworpen: „want ik geloof noch den paus, noch de concihën, want het is helderder dan het licht, dat zij dikwijls gedwaald en zichzelf tegengesproken hebben, en waar ik overwonnen door de Schriftplaatsen, door mij aangelaaald, en mijn geweten in de woorden Gods gevangen is, zoo kan en wil ik niets herroepen, omdat het noch veilig, noch geraden is, iets tegen het geweten te ondememien." - *)

Helaas ziet hij niet duidelijk in, dat de Heilige Schi-ift het Woord Gods is. Vooral in zijn eersten tijd is dat voor hem niet klaar. Gods Woord is voor hem het gepredikte Evangelie. 2') Hij schrijft in zijn voorrede op het Nieuwe Testament: „In het kort: Het Evangelie van den Hj. Johannes en zijn eerste brief, de brieven van den H. Paulus, vooral die aan de Romeinen, Galatiërs, Efeziërs en de eerste brief van den H. Petrus, dat zijn de boeken, die u Christus toonen en alles leeren, dat ge noodig hebl, al zoudt ge nooit meer een ander boek zien of hooren. Daartegenover is Jacobus een echt-strooien brief."

De Openbaring van Johannes hoort als een soort apocrief boek niet in den Bijbel!^") Daartegenover, de Loei van Melanchton zijn een plaats in den canon waard, si)

Later komt hij op deze dcnigreerende uitspraken over sommige Bijbelboeken terug. Weliswaar handhaaft hij, dat de brief aan de Romeinen, het „ware ihoofddeel van het Nieuwe Testament is en het allerzuiverste Evangelie", en de smadelijke vei'gelijking van de eerste drie evangeliën met het vierde evangelie, „het eenige, teere, rechte hoofdevangelie, dat veel, veel meer gewaardeerd moet worden en hooger gesteld moet worden", wordt in zijn Bijbeluitgave van 1546 weggelaten, ss)

Luther heeft dus aanvankelijk tamelijk vrij tegenover den Bijbel gestaan. Vooral vóór 1517 had hij het rechte inzicht niet, maar ook na 1517 zijn nog sporen van die vi-ijheid op te merken. Hij meende daartoe een zeker recht te hebben, gezien zijn opvatting van „vrijheid van den Christenmensch", en zijn meening, dal er een rechte toetssteen is om alle boeken te keuren, als men ziet, ob sie CHRIS­ TUM TREIBEN, Oder nicht, waar de geheele Schrift Christus toont en Paulus niets dan Chris-

tus weten wil, 1 Cor. 2. Wat Christus niet leerl, is niet apostolisch." ^^a)

Niettemin moeten we oppassen, dat we te ver gaande conclusies treliken. „Daardoor, dat Luther de boelicn van den Bijbel onderzocht, hoe zij Christus deden uitliomen, braclat hij in de tot dusverre gelijke waardeering van den lianon een levendige gradatie. Dat was toen een religieuze daad. (Holl). Tevens verwierf hij daardoor een zekere vrijheid tegenover de letter, die hem dicht in de Jjuurt van ons, modernen, schijnt te brengen. Maar we moeten juist hier met moderniseering zeer voorzichtig zijn. Want, naast de vrijheid tegenover de Schrift, staat bij Luther, haar op het oog tegensprekend, een laoogst onmoderne, eer den M. E. verwante, gcbondenlieid aan de Schrift.

Hij, die er den nadruk op leggen kan, dat het er uitermate op aankomt, dat men Christus in de Schrift ervaart, kan tegehjk eischen, dat men eenvoudig aan de Schrift gehoorzaamt, al gevoelt men er niets van, dat men haar bloot voor waar ihoudt." 'S)

Zoo iTeeft Luther wel gegrepen naar de waarlieid omtrent geloof en openbaring, maar is hij tot liet volle inzicht niet gekomen.

Dat is ook aan Zwingli niet gelukt. We vinden bij hem een merkwaardige congruentie van gedachten. Eenerzijds is hij ten volle leerling van Thomas van Aquino, s^) Dies leert hij de harmonie van aardsche en bovenaardsche wereld: en God kan niet de verborgen God zijn. ^^^

Vanzelfsprekend is er dus voor Zwingli openbaring in de natuur. Tevens is Zwingli Humanist, Erasmiaansch Humanist, ^e) En als Humanist heeft hij belangstelling voor de bron der kerkleer, de Heilige Schrift. En tevens is hij reformator, leerling van Luther, al ontkent hij dat zelf. 3')

Deze congruentie van gedachten heeft uiteraard bij Zwingli volle doorbraak van reformatorische gedachten verhinderd. Niettemin, God heeft ook ihem in Zijn genade willen gebruiken om aan het overblijfsel van Zijn verkiezing gunst te doen. Zoo kwam Zwingli bijv. tot het afwijzen van de Roomsche gedachte van geloof. Geloof is bij hem als bij Luther het vertrouwen op de barmhartigheid Gods, ongeschokt, vast en geheel en al. ^s) Maar tevens is geloof bij hem het weten, dat de Heilige Schrifl Goddelijke waarheid is. ^sa)

Voor dat weten is hij zeer dankbaar. Al aanvaardt hij kennis Gods uit de natuur, die kennis as onvoldoende en ongenoegzaam. Gelukkig, dat God Zijn Woord gegeven heeft. Hij aanvaardt de Heilige Schrift als Gods Woord. En dat is maar niet een formeel principe bij hem. Velen beweren, dat het materiëele principe der Reformatie was de rechtvaardiging door het geloof en het formeele de autoriteit der Heilige Schrift, maar afgezien van het vage dezer onderscheiding, waarop' Is. van Dijk reeds gewezen heeft 3^), is ze ook nog onjuist. Materieel behoort tot het Evangelie, tot de verlossing, dat wij, die in ons zelf duister zijn, de waarheid Gods ontvangen hebbenj en dat wjj ons aan haar houden. Christus is ons geworden wijsheid van God." *°) Alleen, hij behield zich theoretisch het recht voor, zelf uit te maken, of iets in den Bijbel behoorde, ja dan neen. Zoo' zegt Mj in een debat naar aanleiding van Op. 5:7 — ik zou wel de geLuigenissen, mij voorgelegd uit de Openbaringen, durven verwerpen, als ik meende, dat zij mij legen waren, maar het is niet noodig. (Luther doet het niet alleen theoretisch, maar ook inderdaad: „Daarom besluit Jacobus niet recht, dat Abraham nu pas rechtvaardig geworden is door deze gelioorzaamheid." < ")

Calvijn, die profiteeren kon van het morgenlicht der reformatie, kon in dezen verder komen dan Luther en Zwingli. We kunnen ons ontslagen achten van een uitvoerige teekening van zijn gedachten. Het is maar al te bekend, hoezeer hij met Luther en Zwingli gevochten heeft tegen de Roomsche opvatting van geloof. Gelool is maar niet een voor waar houden van hetgeen de kerk zegt, — hoe bestrijdt hij de onjuiste opvatting van Augnistinus' gezegde over het gezag der kerk, aangehaald in het vorig artikel, Instit. I, 7, 3 —, het is naar zijn bekende woorden een vaste en zekere kennis van Gods gunst tegenover ons (firma certaque divhiae erga nos benevolentiae cognitio). J^^)

Het geloof is dus voor Calvijn allereerst kennis. Maar dan niet een bloot-intellectueel kennen, een kennen, dat liefde, vertrouwen wordt, een kennen, waaruit noodzakelijkerwijs het vertrouwen voortvloeit.-=) En daarom is hier ook geen tegenstelling met Luther en Zwingli. Het speciale object van dit geloof is evenals bij Luther de belofte Gods in Christus, of Christus Zelf in het gewaad der Schrift, en de instemming des geloofs is ook bij Calvijn meer cordis quam cerebri (meer een zaak van hel hart dan van de hersenen), affectus quam intelligcnliae (en van de gezindheid dan van het verstand, vertaling Sizoo); het geloof wordt elders door hem omschreven als fü-ma et efficax fiducia (krachtig en werkzaam vertrouwen) en van de di^'inae crga nos benevolentia cognitio- heet het nog nader, dat ze per Spiritum Sanctum et revelatur mentibus nostris el cordibus obsignalur (door den Heiligen Geest aan ons verstand wordt geopenbaard en in ons hart wordt verzegeld). **)

Volkomen terecht heeft dan ook onze Heidelbergsche Catechismus in den geest van Calvijn het geloof omschreven als kennen en vertrouwen, waarbij men niet natum-lijk de misvatting koesteren mag, alsof in het eerste gedeelte van vraag 21 het historisch geloof omschreven zou zijn — waar geloof zou dan zijn historisch geloof plus vertrouwen —.

Prof. Dr Honig wijst er op, dat de aangehaalde teksten reeds laten zien, dat de opstellers hier spreken van de kennis des geloofsi, die wezenlijk anders is dan het historisch geloof. ^^)

Intusschen neemt dat niet weg, dat Calvijn meer dan de andere reformatoren den nadruk gelegd heeft op het ken-element, wat naar onze meening winst is. Winst is er ook in zijn beschouwing van de openbaring. Wel moeten we in aanmerking nemen, wat Prof. Bavinck in zijn Dogmatiek' opmerkt, dat Calvijn de oude tegenstelling tusschen revelatio naturalis en supranaturalis nimmer te boven kvfara^^) (hij schrijft bijv., dat het verstand wel een kleinigheid proeven kan van de hoogere dingen)^') en wel spreekt hij a la de Stoa van conceptiones, prolepseis, die aan alle menschen eigen zijn ^^X maar verder wijst hij den juisten weg. Een kenwoord wordt: indien Adam niet gevallen ware. '-^) Als Adam niet gevallen was, dan had de mensch genoeg gehad aan het natuurlijk kenvermogen. Dan genoeg aan de algemeene openbaring, voor zoover God Zich daarin kenbaar maakt. Maar de mensch is gevallen, en al is hij niet te verontschuldigen door de scintillae, de vonkskens, „de mensch schiet in zijn natuurlijk vermogen tekort om tot de zuivere en klare kennis Gods op te stijgen." ^o) Het blijkt, dat de menschen, wanneer 1 zij van nature alleen onderwezen zijn (ten opizichtc der godskennis, want in aardsche dingen heel aardig, Instit. II, 2, 13) niets zekers, onwrikbaars of duidelijks in hun bezit hebben, maar slechts aan verwarde beginselen gebonden zijn om den onbekenden God te aanbidden." ^i) Eigenlijk is voor Calvijn die geheele openbaring in de natuur maar een hypothetisch geval. Hoe scherp oordeelt hij niet over de voortbrengselen van 's menschen geest zonder openbaruig in het V/oord Gods, het zijn deliria (waanzinnige denkbeelden), somnia (droombeelden), spectra cerebri (hersenschimmen) ^2)^ (XQ meuschelijke geest is een fabrica idolorum, een werkplaats, waar voortdm-end afgoden gemaakt worden. ^^) Maar dat is geheel en al des menschen schuld. Zij houden de kennis Gods ten onder.

Gelukkig, God is rijk in barmhartigheid. God heeft ons een bril gegeven. We kunnen niet meer lezen van hetgeen in het boek der natuur geschreven staat, welnu, „zooals oude menschen met zeere oogen of ooglijders, of allen, die slechte oogen hebben, al legt ge hun ook 't schoonste boek voor, ofschoon ze wel zien, dat daar iets geschreven staat, geen twee woorden kunnen ontcijferen ^- maar nauwelijks maken ze van den bril gebruik, of ze lezen alles vlot en klaar — zoo verzamelt de Schrift de anders onklare gedachten over God in onze gedachten, verdrijft de duistere nevelen en leerl ons den waren (jod kennen." ^^)

God heeft ons verlost, en ons ware kennis gegeven, ware kennis omtrent Hem en Zijn werken. Als we ons maar voortdurend en altijd door de Schrift laten leiden; niet maar eens even kijken in de Schrift en dan door ons zelf zien — altijd moet zij een leidsvrouw en een meesteres zijn — dan waar inzicht, ^s) De Schrift wordt eenige bron voor

Godsopenbaring en pas door haar kunnen wij God kennen in de natuur, hebben wij iets aan de algemeene openbaring.

We zijn verlost door de kennis der Heihge .Schrift. Op die Schrift doet hij' alleen een beroep. Geen concilies en geen pausen en geen traditie. Wel doet hij menigyuldige pogingen om aan te toonen, dat de ouden gesproken hebben als hij, maar dat doet hij alleen om te laten zien, dat niet hij, maar Rome van de louden is afgeweken. Hij wil daardoor de leer der oude kerk [herstellen. 56) Daarom moeten de patres in bescherming genomen worden tegenover hun eigen aanhangers. 5') Ik wees al op het voorbeeld van Augustinus, wiens woord door Calvijn geïnterpreteerd wordt, lettende op den tijd, waarin het gezegd werd. ZoO' doet hij ook tegenover woiorden van Irenaeus, die hij in bescherming neemt tegenover Pighius, al geeft hij toe, dat Irenaeus is uitgegleden. 58)

Maar in hen zelf zoekt hij het niet. „Als Calvijn de oude concilies „sacrosanct" noemt, doet hij 'dit, omdat zij niets anders gegeven hebben dan een „zuivere en aan het oorspronkelijke beantwoordende interpretatie der Schrift." Het Nicenum daarentegen kwam hem als belijdenisformule minder geschikt voor, gelijk Luther bezwaar had tegen het woord homoousios, en toen men Calvijn wilde dwingen tot onderteekening der oud-kerkelijke symbolen, weigerde hij, „opdat niet een voorbeeld van tyrannic in de kerk zou worden ingevoerd." ^9)

De Schrift mag alleen heerscihappij hebben. En de gansche Schrift. De boeken van Mozes als de evangeliën, de brief aan Jacobus als de brief aan de Romeinen. De bijzondere openbaring vindt hij in het gansche woord Gods.


19) Dr D. H. Th. Vollenhoven, Het Calvinisme en de Wijsbegeerte der Reformatie, 1933, pag. 251.

20) Vollenhoven, a.w. pag. 250.

21) Carl Damour, Epochen der Protestantismus, 1935, pag. 15. 16.

22) Vollenhoven, a.w. pag. 268.

23) Woorden van Luther, overal in zijn virerken te vinden.

24) Zie opmerking hierboven onder 23).

25) Vergelijk R. G. G. II, s. v. Glaube, pag. 1210, 1211.

26) Bavinclc, Geref. Dogmatiek, I, pag. 614.

27) Walther Kohier, Dogmengeschichte, 1938, pag. 356.

• 28) Slotwoorden te Worms, 1521, vermeld in „W. A., 7, 838".

29) Een „mündliche Predigt und ein lebendig Wort, ein gut Mahre und Geschrei", voorrede van het N. T.

30) Heering, a.w. pag. 246.

31) Heering, t.a.p. Het is niet alleen de onsterfelijkheid, maar ook een plaats in den kanon waardig.

32) Aangehaald bij Heering, a.w. pag. 247 uit W. A. VII, pag. 384. Men zie verder de dissertatie van Joh. Kaspar Stephan Locher: de leer van Luther over Gods Woord, 1903 en Otto Scheel: Luthers Stellung zur Heilige Schrift, 1902.

33) R. G. G. Ill, s. V. Luther, pag. 1771.

34) Kohier, a.w. pag. 353; R. G. G. V, s. v. Zwingli, pag. 1755.

35) Damour, a.w. 18.

36) Vollenhoven, a.w. pag. 269, Seeberg, Dogmengeschichte, IV, 1, pag. 356.

37) Loofs-Quast, De Dogmengeschiedenis, 1902, haalt, pag. 368 deze woorden van Zwingli aan: ich hab ver und eedh ein mensch in unserer gegne üts von des Luters namen gewüsst hat, angehebt das evangelion Christi zu predgen im jar 1516. En even verder: Lutheri nunc ferme nulla kgimus, at, quae vidimus hactenus, in doctrina evangelica non putamus errare (uitspraak Juli 1520).

38) Seeberg, a.w. haalt aan: Fides enim est, qua nitimur misericordiae dei inconcusse, firmiter et indistracte, zie pag. 361, 362.

38a) Seeberg, t.a.p.

39) Dr Is. van Dijk, Verzamelde werken, I, pag. 157—225 (opstel over het beginsel der Hervorming).

40) Dr G. Oorthuys, Kruispunten op den weg der Kerk, pag. 95.

41) Oorthuys, a.w. pag. 26. Het behoeft wel geen betoog, dat Zwingli de openbaringsbronnen der Roomsche kerk, paus en traditie evenzeer als Luther verwerpt. Oorthuys geeft volgend citaat onder meer: Aan dezen goudsteen Christus moet men aller menschen inzicht, raadslag en oordeel toetsen. Kleurt het Christus, zoo is het uit den geest Gods, en behoeft de namen: vaders, concilies, gebruiken, traditie in 'het geheel niet. Maar kleurt het de eerst genoemde kleuren: vaders, concilies etc, dan is het uit God niet, pag. 95.

42) Nu zal de juiste bepaling van het geloof voor ons vaststaan, indien wij zeggen, dat het is een vaste en zekere kennis van Gods welwillendheid jegens ons, welke gegrond op de waarheid van zijn genadige belofte in Christus, door den Heiligen Geest aan ons verstand wordt geopenbaard en in ons hart wordt verzegeld; Instit. III, 2, 7, vert. Sizoo.

43) Daarom leidt de apostel uit het geloof het vertrouwen af en daaruit wederom de vrijmoedigheid (audacia); Instit. IH, 2, 15.

44) Bavinck, a.w. IV, pag. 100. Hij verwijst voor de zaak des harten naar Instit. III, 2, 8, voor het werkzame en vaste vertrouwen naar Comment, op Rom. 10:10 en voor het overige naar bovenaangehaald citaat.

45) Handboek van de Gereformeerde Dogmatiek, pag. 571.

46) Bavinck, a.w. I, pag. 315.

47) Instit. II, 2, 13.

48) Dr K. Schilder, Heidelbergsche Cat. I, pag. 79.

49i Bijv. Instit. I, 2, 1.

50) Instit. I, 5, 15.

51) Instit. I, 5, 12.

52) Instit. I, 5, 15.

53) Instit. I, 11, 8.

54) Instit. I, 6, 1.

55) W. A. Dekker, Het probleem der Godskennis, in O. E. V. 1937, pag. 168.

56) Dr J. Koopmans, Het oud-Kerkelijk Dogma in de Reformatie, bepaaldelijk bij Calvijn, Dissertatie 1938, pag 32.

57) Koopmans, t.a.p.

58) Koopmans, t.a.p.

59) Dr F. W. A. Korff, Schrift en traditie, in O. E. V., 1937, pag. 298, vergelijk Kohier, a.w. pag, 357, die aangaande homoousios een woord van Luther aanhaalt: Mijn ziel haat dat woord, ik wil het niet gebruiken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

Geloof en openbaring.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's