GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

WOORDGEZAG of WETENSCHAPSDWANG *)

IV.

3. Is de Verbondsbeschouwing der Synode die van de voormalige Doleerenden?

Ds. Luiks meent hierop met een „neen" te moeten antwoorden en hij wraakt wat ik schreef in het Hervormde Weekblad „De Gereformeerde Kerk", dat n.l. de Synode de leer der veronderstelde wedergeboorte tot kerkelijke leer heeft verheven.

In verband daarmede haalt Ds. Luiks het slot van 1905 aan, dat door de Synode eveneens voor haar rekening zou worden genomen. Nu heeft de Synode inderdaad in een brief, gedateerd 11 November 1943, geschreven, dat zij heel 1905 voor haar rekening neemt.

Maar hiermede in verband zouden twee dingen kunnen worden opgemerkt. Uit den treure is van synodale zijde verklaard, dat alleen de leeruitspraken zelf binden. Niet Toelichting en Praeadvies. Zou dan een brief wel binden? Heeft een brief meer waarde dan zulke gewichtige stukken als een Toelichting en Praeadvies?

En dan: Prof. Schilder heeft er uitdrukkelijk in zijn Praeadvies op gewezen, dat het bindend maken van heei 1905 niet helpt uit de moeilijkheden. Want door heel 1905 bindend te verklaren is deze Korte Verklaring hopeloos tegenstrijdig geworden.

De aanvang en het slot weerspreken elkander. Het begin zegt: God de HEERE openbaart ons in Zijn Woord (krachtens Gods belofte, welke geopenbaard is!) dat het zaad des Verbonds is te houden voor wedergeboren (voltooid verleden deelwoord, de wedergeboorte is dus een feit). Maar het slot zegt: God de HEERE openbaart ons in Zijn Woord dat de wedergeboorte zóó zij al plaats vindt, geschiedt, vóór, onder of na den Doop.

Maar als dat laatste waar is, dan is het eerste niet waar. God de HEERE kan ons niet tegelijk openbaren dat wij ons zaad hebben te houden voor wedergeboren zaad en voor zaad waarin de wedergeboorte nog geschieden moet.

En het is uit de openbare feiten duidelijk dat de Synoden van 1942/1944 met alle kracht aan den aanvang van 1905 willen vasthouden.

Ze hebben dien aanvang zelfs „gefundeerd" op twee schriftplaatsen. n.l. Gen. 17 en Romeinen 9:6. De leeruitspraak van 1942 luidt immers: „Dat de Heere in de belofte des verbonds ongetwijfeld toezegt de God niet alleen van de geloovigen, maar ook van hun zaad te zijn (Gen. 17:7); doch in Zijn Woord ons niet minder openbaart, dat zij niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn (Rom. 9:6) en dat daarom het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods is te houden voor wedergeboren. Men lette op het „daarom". Omdat God zegt de God te zijn van ons en ons zaad, zoo is de gedachtengang, maar tegelijk uit de Schrift blijkt, dat deze belofte alleen een deel van ons zaad geldt, daarom houden wij ons zaad voor wedergeboren, voor zaad waaraan de belofte Gods reeds vervuld is.

Het zal duidelijk zijn dat wij dezen ganschen gedachtengang verwerpen. Maar het gaat ons er nu om, aan te toonen, dat de Synode den aanvang van 1905 metterdaad grondt op de Schrift, en dat zij ons, ambtsdragers en gemeenteleden, daaraan bindt als inhoud van goddelijke openbaring. Zij kan dan nog wel beweren, dat ze heel 1905 voor haar rekening neemt. Maar haar gedachtegang is dan deze: wij hebben ons zaad te houden voor wedergeboren. En wannéér God nu die wedergeboorte werkt, dat wil men nog wel in het midden laten. Als we er maar van uitgaan dat God naar den regel de wedergeboorte in onze kinderen bij den doop reeds gewerkt heeft. Want was dat niet het geval, dan verviel de grond voor het houden voor wedergeboren.

En dat nu is het puurste Kuyperianisme. Dat en dat alleen is op den troon gezet door de Synoden van 1942/1944. Dat wascht het water van de zee niet af. In den staat spreken wij bij een revolutie van een staatsgreep. Maar in de kerk spreken we van een kerkgreep. Nu, zoo'n kerkgreep hebben de twee laatste synoden gepleegd. Een kerkgreep van het zuiverste water. Ze hebben, , , gebruik" makende van de oorlogsomstandigheden, en van het volslagen gemis aan bespreking in de pers, de binding aan de Knyperiaansche sacraments- en doopsleer erdoor gedreven.

En daarom is ons antwoord op vraag 3: Ja, de verbondsbeschouwing der twee laatste synoden is die van Dr. A. Kuyper, en heeft, door de binding aan den aanvang van 1905, en door de fundeering van dien aanvang in Gen. 17:7 en Romeinen 9 : 6, het „houden voor wedergeboren" met leergezag bekleed en gemaakt tot toetssteen van de ambtelijke bediening.

4. Zijn in 1905 verschillende verbondsbeschouwingen samengevoegd tot één opvatting?

In het antwoord, dat Ds. Luiks hier geeft, kunnen we wel met hem instemmen. Wij gelooven ook, dat 1905 geen verschillende verbondsopvattingen heeft samengevoegd. Maar dat 1905 de gemeenschappelijke basis werd van A- en B-, daar gelooven wij niets van.

1905 heeft juist die gemeenschappelijke basis gezocht niet in een nieuwe leer, maar in de belijdenis. In de Acta staat, dat de Synode ten principale geen uitspraak mocht of kon doen. Dit is juist het mooie van 1905 geweest, dat het geweigerd heeft een nieuwe leer te geven. De synode van 1905 heeft A- en B- gebonden aan de gemeenschappelijke belijdenis.

En zij heeft alleen wenken gegeven hoe de B-broeders bepaalde harde uitdrukkingen hadden te vermijden, en zich binnen het raam van de gemeenschappelijke belijdenis hadden te houden. De synode van 1905 dacht er niet aan, de kerken aan haar Korte Verklaring te binden, als ware het een belijdenis of een nieuw formulier van eenigheid. Het bleef in de kerken vrij, 1905 te bestrijden. Wat dan ook zoowel van A-zijde als van B-zijde gebeurd is. Van A-. zijde o.a. door Ds. Diermanse in zijn verschillende geschriften, van B-zijde door Dr. A. Kuyper Jr. in zijn: „De band des Verbonds".

Het is dan ook dwaasheid te zeggen, dat Prof. Greijdanus de gemeenschappelijke basis van A- en B- wil opruimen, zooals Ds. Luiks hier beweert. Dan zou Prof. Greijdanus niet 1905, maar de gemeenschappelijke belijdenis moeten afschaffen. Daar is hij gelukkig voorloopig nog niet aan toe.

Ons antwoord op vraag 4 luidt dan ook: De Korte Verklaring van 1905 bedoelde niet een nieuwe leer bij de belijdenis te geven. Ze wilde niet anders dan voor allen in de kerk de oude belijdenis handhaven, en in gemeenschappelijke binding aan de door allen aanvaardde en voor Gods aangezicht bezworen belijdenis, inperken wat met die belijdenis niet in overeenstemming was, zooals sommige leeringen van Dr. A. Kuyper.

1942 daarentegen bindt boven de belijdenis uit aan een nieuwe leer. En het tragische is, dat de Korte Verklaring van 1905, eenmaal met haar spits tegen Kuyper gericht, thans gebruikt wordt om , , Kuyper" te maken tot de bindende leer van de Geref. Kerken.

DE INHOUD DER VERKLARING VAN 1905.

5. Waar staat in onze belijdenis, dat we het zaad des Verbonds voor w-edergeboren moeten houden?

De antwoorden, welke Ds. Luiks op deze vraag geeft, laten ons zien, in welke verlegenheid men geraakt, als men op deze vraag antwoord moet geven.

Art. 33 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis zou het leeren, als het zegt, dat de sacramenten o.a. ook verordend zijn „om ons geloof te voeden en te onderhouden". Ds. Luiks zet dan deze redeneering op: De kinderen worden ook gedoopt. Ze moeten dus worden gehouden voor geloovigen. Aan het geloof gaat in de wedergeboorte de heilsorde vooraf, dus ze zijn te houden voor wedergeboren.

Maar gaat deze redeneering wel op? Er staat niet: de sacramenten zijn gegeven om het aanwezig geloof te voeden, maar: om het geloof te voeden. De Geloofsbelijdenis laat zich er in het geheel niet over uit, of op het moment van den ontvangst van dit sacrament door de kinderen dit geloof ook aanwezig moet zijn. Heel de kettingredeneering van Ds. Luiks zit vast op dit syllogisme:

a) De sacramenten zijn gegeven aan de geloovigen, -

b) De kinderen ontvangen het sacrament;

c) Dus de kinderen zijn te houden voor geloovigen.

Maar de fout in dit syllogisme zit in de major, in de aj-stelling. Want God de Heere heeft de sacramenten verordend voor de geloovigen en hun zaad. En daar breekt dit syllogisme op stuk.

Maar krasser worden de uitspraken nog van Ds. Luiks, als hij vervolgt: , , God biedt in den Doop niet alleen de genade aan, maar Hij geeft haar ook; de Doop strekt evenals het Avondmaal tot versterking van het geloof. De Doop is dus, evenals het Avondmaal alleen voor geloovigen (wedergeborenen) verordineerd". Dit alles zou dan volgen uit het tweede bewijs uit de belijdenis, dat Ds. Luiks aanhaalt, n.l. Zondag 26 van den Catechismus waar staat: Deze belofte wordt ook herhaald, waar de Schrift den Doop het bad der wedergeboorte en der afwassching der zonden noemt; Tit. 3:5, Hand. 22: 16".

i Om eerst dit z.g. bewijs uit den Catechismus

af te doen; Het is juist heel fijn van den Catechismus hier gezegd, dat deze belofte herhaald wordt. Het gaat in het bad-der-wedergeboortezijn van den Doop om een belofte van God. God belooft bij het doopvont, dit kind te wederbaren en af te wasschen van zijn zonde. Hij belooft dat in onverbrekelijken samenhang met Zijn eisch, dat dit kind nu ook in nieuwigheid des levens voor Zijn aangezicht zal wandelen. En de belofte, evenals die van de rechtvaardigmaking door Christus' bloed, wordt nu alleen in den weg des geloofs vervuld aan de kinderen. Maar niets dwingt ons nu in den Catechismus, om aan te nemen, dat nu ook in den regel bij de doopelingen deze belofte reeds vervuld is.

En met wat Ds. Luiks aan dit z.g. bewijs toevoegt wordt de gansche grond voor den kinderdoop ondermijnd. De Doop zou alleen bestemd zijn voor geloovigen (wedergeborenen? ). Ds. Luiks betoont zich hier een getrouv/ navolger van de theologie van Dr. Abraham Kuyper, die naast zeer veel verdienstelijks, toch ook enkele dingen geschreven heeft, waarop onze huidige gereformeerde theologen gelukkig terugkomen, en welke ook in Kuyper's dagen reeds bestreden zijn.

Kuyper worstelde met de groote moeilijkheid, welke nu eigenlijk de giond voor den kinderdoop is. Wie met aandacht zijn verklaring op Zd. 27 leest, zal bemerken, hoe hij met die groote vraag van bladzijde tot bladzijde tracht klaar te komen.

De Doopers hadden het recht tot den doop der kinderen ontkend. Zij doopten alleen hen, die voor zichzelf het bewijs konden geven van ontvangen genade. De doop werd dus bij hen gefundeerd in wat zij in zichzelf bevonden, in wat in, het subject aanwezig was.

En met die doopersche dwaling heeft Kuyper geworsteld. Hij wilde met alle kracht den kinderdoop handhaven.

Maar nu is dit de groote zwakte in zijn denken geweest, dat hij begon met den Doopers hun grondstelling toe te geven. , , Tegen ons", zegt hij, „moeten de Doopsgezinden dus niet aanvoeren, dat zij den Doop op het geloof laten volgen, en dat wij den Doop toedienen in hope op een toekomstig geloof" (E. Voto, deel 3, pag. 15). De Dooper doopt na gebleken geloof, de gereformeerde, wil Kuyper zeggen, doet het eigenlijk ook. Alleen, hij ziet hierin dieper dan de Dooper, dat hij bij de kinderen dat geloof veronderstelt. , , Neen, onze Gereformeerde kerken houden ook vast aan den regel, dat men slechts doopen mag, maar geloof moet ondersteld worden" (E. Voto t.a.p.).

Maar als het verschil tusschen de Doopers en de gereformeerden slechts hierin bestaat, dat zij doopen na gebleken geloof en de gereformeerden na ondersteld geloof, dan wordt toch weer de grond van den doop gelegd in het subject, in den mensch, die den doop ontvangt, en wordt het opnieuw voor den doopeling de groote vraag, of hij nu werkelijk wedergeboren is of niet.

De Catechismus weet van deze onderstellingsleer niets. Hij zegt dat de kinderen gedoopt worden, omdat zij evenals de volwassenen in het verbond Gods en Zijn gemeente begrepen zijn, en daarom behooren gedoopt te wezen. Van de onzekere vraag naar 's menschen innerlijke gesteldheid worden wij in onze belijdenis altijd weer teruggeworpen op de onwankelbare vastheid van het gesproken Woord!

Hoe wil Ds. Luiks nu toch den kinderdoop fundeeren? Als de doop waarlijk alleen voor wedergeborenen is, laten wij hem dan maar afschaffen. Want, of het kind wedergeboren is of niet, weet de kerk nooit! Hoogstens kan zij het veronderstellen. Maar wie wil een sacrament dat God geeft, bouwen op een menschelijke veronderstelling?

Als deze twee schrale gegevens de binding aan en de handhaving van een leeruitspraak zelfs door schorsingen en afzettingen dragen moeten, dan hebben de Gereformeerde Kerken toch wel een geweldige verantwoordelijkheid op zich geladen in de jaren 1942—1944. Wij voor ons kunnen eenvoudig niet begrijpen, dat men het, , houden voor wedergeboren" met twee zulke schrale bewijsplaatsen als uit de belijdenis af te leiden wil aanprijzen.

Ons antwoord op deze vraag luidt dan ook onomwonden: Het , , houden voor wedergeboren" is nergens in de belijdenis geleerd en ook niet redelijk uit haar af te leiden.

6. ~ Waar vraagt God van ons het „houden voor wedergeboren? "

In het antwoord op deze vraag zal dan het Schriftbewijs geboden worden. Maar evenals bij het bewijs uit de belijdenis is de oogst hier al even schraai. Twee teksten voert Ds. Luiks aan. Of eigenlijk maar één tekst. Het is de bekende plaats uit Marcus 10 : 14, waar Jezus zegt: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk Gods. Deze plaats zou in dit verband in samenhang met Joh. 3 : 3 gelezen moeten worden, waar de Heere zegt: Tenzij, dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.

Nu willen de bezwaarden met volle kracht dit woord van den Heiland handhaven. Hij beschikt hier aan de kinderen van het verbondsvolk het koninkrijk. Hunner is het koninkrijk der hemelen? Maar wij vragen alleen weer: wil dat nu zeggen, dat naar den regel aan de meerderheid van die kinderen reeds in de prille jeugd de wedergeboorte is geschonken? Of ziet het veelmeer daarop, dat de Christus hun hier het recht toekent op al de goederen van het koninkrijk? Zij hebben recht op al de weldaden, welke Hij als de Koning in het Koninkrijk hun belooft en beschikt. Maar zij moeten al die weldaden, welke hun hier door den Heiland worden toegezegd, nu ook persoonlijk door het geloof zich toe-eigenen. Ja, dat hunner het Koninkrijk is, is waarlijk niet alleen bedoeld in zegenenden zin, hoewel dat natuurlijk in de eerste plaats. Maar dat houdt tegelijk ook een verantwoordelijkheid in, welke zeer groot is. Juist de kinderen van het koninkrijk zullen buitengeworpen en met dubbele slagen geslagen worden. Prof. Greijdanus merkt in zijn Kommentaar op Lucas bij dezen tekst op. „Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat kinderen, later opgegroeid, zich niet tegen dat koninkrijk zouden kunnen stellen" (pag. 858). En hij verwijst dan naar Luc. 13 : 28 waar staat: Aldaar zal weening zijn en knersing der tanden, wanneer gij zult zien Abraham en Izaak en Jakob en alle de profeeten in 't Koninkrijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen. En naar Mattheus 8 : 12, waar de Heiland zegt: En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal weening zijn en knersing der tanden.

Het is een geweldig ding, dat de Heiland ons het Koninkrijk beschikt. Het omvat al de heilsweldaden, welke Hij voor ons verworven heeft. Maar het is ook vol van verantwoordelijkheid. Want wee dien kinderen van het koninkrijk, welke het bloed des verbonds onrein geacht zullen hebben. Zij zullen met vele slagen geslagen worden. Veie, omdat zij wel waarlijk kinderen van het Koninkrijk zijn geweest.

Waar blijft op het standpunt van Ds. Luiks de rechtsgrond voor de ve.'e slagen, waarmede ze geslagen zullen worden? Als wij hen maar houden moeten voor kinderen des Koninkrijks, maar ze het in feite niet geweest zijn?

Zoo moet ons antwoord ook op deze vraag luiden:

God de Heere vraagt nergens van Zijn volk dat het de kinderen moet „houden voor wedergeboren". Wel zegt zijn Woord, dat al onze kinderen geheiligd zijn in het bloed van Christus, d.w.z., dat ze van Godswege recht hebben op de belofte van de rechtvaardigmaking door Christus' bloed en op het eeuwige leven. Dat ze die belofte voorts door het geloof moeten aannemen, en dat bij het onrein achten van het bloed van Christus en het verijdelen van de belofte Gods door hun ongeloof, zij als echte kinderen des Koninkrijks met vele slagen zullen geslagen worden.

De nu volgende vragen van Ds. Luiks wilen wij niet apart bespreken maar vraag 7—13 illen we onder een paar hoofdjes af doen.

Wel voor de categorie, maar niet voor de uitonderingen?

Christus zou in de toezegging van het Koninkrijk aan de kinderkens niet het oog op hebben op elk van die kinderen persoonlijk, maar op de categorie, op de soort. Hetzelfde beweert het Praeadvies op pag. 20, waar het, sprekend over de beteekenis van het „in Christus gehei­ ligd" van de eerste doopvraag, zegt dat dit „geheiligd" bedoeld wordt „als een algemeen oordeel, waarbij men de uitzonderingen verwaarloost, omdat die voor ons verborgen zijn, en wij er geen rekening mede behoeven te houden, zoolang ze niet in het leven openbaar worden".

Denk U eens even goed in wat dit zeggen wil: wel voor de soort, maar niet voor de uitzonderingen! Daar staat een vader bij het doopvont. Hij laat zijn kindje doopen, en hij antwoordt van ganscher harte „ja" op de eerste doopvraag. Dat wil zeggen, op deze vraag: Of gij niet bekent dat zij in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten. Zijner gemeente behooren gedoopt te wezen? Is dit nu waar met het oog op dit kindje, dat hij in zijn armen houdt en dat nu gedoopt wordt? Mag hij nu heusch gelooven dat ook dit kindje in het bloed van Christus is geheiügd? Neen, zegt het Praeadvies. Neen, zegt ook Ds. Luiks. Dat geldt wel van de soort, maar niet van, de uitzonderingen. Die worden verwaarloosd. En als dit kindje nu eens een uitzondering is? Met wat voor redeneeringen worden de menschen toch getroost, staande bij het doopvont van hun kinderen? In plaats van met het doopformulier in het geloof te zeggen, dat al onze kinderen in Christus geheiligd zijn, worden we hier getroost met een belofte, die wel geldt voor de soort maar niet voor de uitzonderingen. Vraag: wie zal uitmaken of dit concrete kindje dat nu gedoopt wordt een uitzondering is?

Ja is het, met het oog op den schrikkelijken afval van het verbond, en het ontzettende woord uit 1 Cor. 10:5, wel vol te houden, dat de uitzonderingen verwaarloosd worden? Daar schrijft Paulus aan de Nieuwtestamentische gemeente van Corinthe een woord vol waarschuwing, ontleend aan de geschiedenis van het Oudtestamentische bondsvolk: Maar in 't meerendeei van hen heeft God geen welgevallen gehad. En zé dan toch maar houden voor wedergeboren! Het is in den grond van de zaak een spelen met den ernst van wat de Schrift ons openbaart aangaande wraak en den vloek des verbonds.

Totdat het tegendeel blijkt

Ja, wanneer blijkt dat tegendeel? Wanneer houdt het moment van het voor wedergeboren houden op? „Keeren zij den Heere den rug toe, dan mogen wij hen niet voor wedergeboren houden en kunnen wij, wanneer zij zoo komen te sterven, niet steunen op de verbondsbelofte", pag. 15.

Maar wat wordt dan de rechtspositie van deze kinderen, waar dan wel het tegendeel bij blijkt? Zij zijn geen verbondskinderen meer, want de verbondsbelofte sluit de wedergeboorte in volgens Ds Luiks. Ze zijn dan precies gelijk aan den wereldling, die nooit in het verbond geweest is. Hoogstens kan men zeggen, op synodaal standpunt, dat het aanbod der genade met grooten ernst tot hen gekomen is, en met meer aandrang dan tot iemand uit de wereld, die het evangelie hoort. Maar verbondskind zijn ze dan blijkbaar nooit geweest. En wanneer zij zoo komen te sterven, kunnen wij niet steimen op de verbondsbelofte.

Maar nauwelijks heeft hij dat geschreven, of Ds Luiks valt zichzelf weer in de rede en zegt: Zoolang zij nog leven en zich dus nog kunnen bekeeren, mogen wij in ons gebed pleiten op de verbondsbelofte en God smeeken, dat Hij ook hun de gave der genade schenke." Zelfs zegt hij dan: , , Zij hebben dan (als ze in ongeloof sterven n.I.) de belofte verworpen en staan schuldiger dan een wereldling, die het bizondere aanbod der genade in het verbond niet ontving".

Hier duizelt het ons. Eerst zegt Ds Luiks: de verbondsbelofte sluit de wedergeboorte, de gave der genade in. Omdat wij niet precies van elk kind kunnen zeggen, dat het wedergeboren is houden wij het ervoor. Pas later blijkt het tegendeel. Ja, dan kunnen wij zelfs zeggen, dat iemand, die in zijn ongeloof sterft, de belofte heeft verworpen. Maar hoe kan men een belofte verwerpen, die men nooit gehad heeft? Hoe kan een onwedergeborene, die nooit wedergeboren geweest is, de belofte welke de wedergeboorte insluit, verwerpen? Het is alles inen uitredeneeren.

Het „houden voor wedergeboren" zeer zeket een vraagteeken achter Gods beloften?

De regel is, zegt Ds Luiks hier: derzulken is

het koninkrijk Gods. Daarop zeggen wij in het „houden voor wedergeboren" ja en amen. Hoe kan iemand den onzin neerschrijven? Christus geeft aan de kinderen Zijn toezegging: Hij beschikt huïl ambtelijk als Messias het Koninkrijk: derzulken is het Koninkrijk Gods. En ons Amen daarop zou zijn, dat wij ze voor wedergeboren hebben te houden? Dat wil dus eigenlijk zeggen: Heere, gij beschikt onzen kinderen het Koninkrijk. Maar welken kinderen van ons, dat weten we niet. Want er zijn er onder voor wie Uw Woord niet geldt, en daarom Heere, ons Amen op Uw beloften is, dat wij het ervoor houden, dat Uw beloften onze kinderen gelden.

Ds Luiks denkt, dat hij ons het dilemma op kan dringen, dat, als wij stellen, dat aan alle verbondskinderen de belofte des verbonds (welke ook de wedergeboorte insluit) rechtens toekomt, wij óf moeten gelooven dat alle verbondskinderen zalig worden, óf dat er afval der heiligen is, wat beide lijnrecht in strijd is met Gods Woord.

Maar dit dilemma deugt niet. Want dat aan al onze kinderen de belofte Gods toekomt (welke belofte ook de wedergeboorte insluit) wil nog niet zeggen dat die belofte ook reeds aan hen gerealiseerd is. Dat is het juist, wat in het denken van Ds Luiks hem dwars zit. Hij kan zich nu eenmaal geen andere belofte voorstellen dan zulk een, die ook reeds aan de ontvangers gerealiseerd is. Belofte staat bij hem gelijk met gave. Als God belooft moet Hij ook geschonken hebben. Dat is nu de fout in dit theologische denksysteem. Dan verliest de belofte haar beteekenis als belofte, als toezegging van een goed dat God beloott.

Neen, wij moeten goed onderscheiden tusschen een voorspelling en een belofte. God voorspelt ons, staande bij het doopvont, niet dat Hij al onze kinderen zal wederbaren en zaligen. Hij voorspelt ons en onzen kinderen noch den hemel noch de hel.

Maar Hij belooft dien hemel wel, en Hij bedreigt met die hel wel. En beide doet Hij serieus en echt gemeend. Het is Hem echt ernst, als Hij zegt, dat Hij ons al de goederen van Christus schenken wil en het is Hem echt ernst, als Hij zegt, dat Hij ons dreigt met het eeuwige oordeel als wij niet in Zijne wegen wandelen. In elk verbond zijn twee deelen begrepen! Belofte en eisch! Dat is het, wat Ds Luiks, en allen die op het synodale standpunt staan, vergeten. God belooft in het verbond niets los van Zijn eisch. Hij belooft de wedergeboorte, en Hij eischte tegelijk, dat wij die belofte in geloof zullen aanvaarden. En dat sommige kinderen des verbonds nu metterdaad gelooven en anderen niet, dat is de verkiezende genade Gods, die bij het verbond bijkomt. Zooals ook Galvijn reeds zeide:

Geen voorspellingen bij het doopvont, wel vaste beloften, waar we echt en meenens op aan kunnen.

R. H. BREMMER.

HELPMAN.

•) Deze artikelen waren een bestrijding van de brochure van Ds A. G. Luilüs, welke onder den titel „Tot de Wet en tot de Getuigenis" in 1944 verscheen bij M. M. Niemeijer te Groningen.

Prof. Dr S. Greijdanus verzocht ons mede te deelen, dat de „Verklaring van Gevoelen" aan de Kerkeraden gezonden, zijn handteekening niet draagt^ omdat de drukker die abusievelijk plaatste onder het exemplaar bestemd voor deputaten. De bedoeling was echter, dat het exemplaar voor deputaten zijn handteekening nief, dat voor de Kerkeraden die wei zou bevatten.

R. H. B.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 juli 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 juli 1945

De Reformatie | 8 Pagina's