GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

IS ER EEN „TUSSCHENTOESTAND” ?

door Prof. Dr K. SCHILDER.

XII

Veel aandacht wijdt onze auteur aan het feit, dat in den bijbel de dood vaak „een slapen" genoemd wordt. Hij noemt Dan. 12 : 2; Matth. 9 : 24; Joh.

Het is hier opvallend, dat hij aanstonds na de vermelding van deze drie plaatsen, de eerste daarvan feitelijk wegdoet als niet ter zake. Hij verklaart immers, dat in die plaatsen van het Oude Testament, waar gesproken wordt over slaap des doods en over dooden, die in het stof der aarde slapen, het bezigen van die uitdrukking aansluiting aan het spraakgebruik beteekent. Dan. 12 : 2 nu is zulk een plaats: ook daar is sprake van menschen, die in het stof der aarde, in den stof-bodem, slapen. We kunnen al zulke plaatsen dus met toestemming van den schrijver gevoegeUjk uitschakelen. Er kan in de uitdrukking „slapen", althans in zulke plaatsen, liggen uitgedrukt, ook naar schrijver's meening, dat de doode tegenover hetgeen op "aarde gebeurt, „slaapt", d.w.z. uitgeschakeld is: hij doet niet meer mee. Hij heeft „geen deel meer in deze wereld".

Maar, zoo meent de besproken auteur, er zijn andere plaatsen dan die oudtestamentische. Als de Heiland in Matth. 9 : 24 de dochter van een overste opwekt, eri het kind op het doodsbed ziet liggen, spreekt hij de fluitspelers en de andere begrafenisgasten aan met het zeggen, dat ze maar weg moeten gaan, „want het kind is niet gestorven, maar het slaapt". Hier is méér aanwezig, dan een normale aansluiting bij het spraakgebruik van iedereen, zoo oordeelt de auteur, immers: Jezus moet den dood met opzet zoo hebben ge­noemd.

Indien deze opmerking juist zou zijn, indien dus de Heiland met opzet „den dood" (van iedereen) zoo zou hebben genoemd (want anders zou deze tekst den schrijver heelemaal niet meer kunnen „dienen") dan is dus de uitdrukking „slapen" vooreerst — zie boven — een normale aansluiting bij het spraakgebruik van iedereen, en tevens een met profetisch inzicjjt gegeven qualificatie van den toestand der dooden. Maar waarom lachen de omstanders den Heiland dan toch eigenlijk uit? Ze hadden kunnen opmerken: wat vidlt ge nu met die wijsheid, dat is immers altijd zoo: alle dooden slapen ünmers? Rabbi Chanina ben Jitschaq kende drie symbolen: het beeKi van den dood was de slaap, het beeld der profetie was de droom, het beeld van de toekomende wereld was de sabbath. Heeft men dien rabbi uitgelachen? Volgens Resch Laqisch sprak God tot Jacob: gij zult slapen, maar niet sterven.

Werd hij uitgelachen? Rabbi Schim'on ben Laqisch j sprak: tusschen ons, die leven, en de rechtvaardigen (die dood zijn) is het eenige verschil, het spreken met den mond. En Rabbi Ze'ira sprak: evenals zijn collega Aschjan: de doode hoort zijn lof als in den droom. Heeft men hen uitgelachen?

Wat evenwel alles afdoet, is oM het feit, dat Christus zegt: het meisje is NIET gestorven, MAAR het slaapt. Slapen is hier een TEGENSTELLING et gestorven zijn; had evenwel de bestrijder van de desbetreffende leeruitspraken der Gereformeerde Synode van 1942 gelijk, dan zou slapen juist een treffende situatieteekening van het gestorven-zijn wezen. Het kind was wel degelijk gestorven, en natuurlijk wist de Heiland dat, en wil Hij het geen oogenblik ontkend hebben, want dan zou zijn wonder meteen geloochend wezen. Hij gebruikt dan ook deze min of meer raadselachtige spreuk, om te zeggen: het is ditmaal geen gewoon geval van sterven met den normalen afloop van éénmaalsterveii-en-dan-niet-weer-opstaan-vóór-deni-jongstendag (vgl. Joh. 11), doch-ditmaal is het een stervenmetTongewonen-afloop: ditmaal zal er op het ontslapen een spoedige opstanding volgen; niet de gewone, aan het eind der dagen, doch een buiten-gewone, binnen enkele oogenblikken; pakt u weg, gij begrafenisgasten, want gij ziet nog niet, dat nu Ik er ben, de Opstanding en het Leven hier in de Iiamsr binnengekomen is. De doodstoestand is ditmaal niet definitief; wij zullen hier den dood zijn normalen gang gaan onderbreken, de Vader en Ik, dien Hij altijd Jioort.

Indien de Heiland in het slot van den volzin (het kind slaapt) had vidllen onderwijs^) geven aangaande den toestand der dooden, beter gezegd: aan het zonder-toestand-zijn der gestorvenen, dan zou dat tweede deel van den zin volkomen ernst geweest zijn niet alleen, maar ook voor dien ernst klare) eenvoudige, scherp begripsaanduidende taal I gebezigd hebben. Maar hetzelfde zou dan hebben moeten gelden van het eerste deel van den zin: het kind is niet gestorven. De laatste onderstelling bleek ons reeds onhoudbaar; de term „het kind is niet gestorven" kan, niet een soort van scherpe begripsbepaling zijn, doch moet een opvallende uitdrukking wezen, om te zeggen: geen gewoon geval van sterven. Maar dan beteekent de uitdrukking „zij slaapt" ook niets anders dan: zij wordt zoo dadelijk wel weer wakker. En dat is dan een beschrijvende term.

Hetzelfde geldt o.i. ook van hetgeen de Heiland van Lazarus zegt in Joh. 11: Lazarus, onze vriend, slaapt. Was dat een omschrijving van den staat van alle dooden, waarom zou er dan volgen: MAAR ik ga heen, om hem uit den slaap op te wekken? MAAR, — in het grieksch heeft dit woord het volle accent. Ware „slapen" de JUISTE omschrijving van ALLE dood-zijn, hoe kan er dan later staan: Jezus zeide tot hen „vrij uit": hij is gestorven? Indien „slapen" de gewone zakelijke onaschrijving was, dan viel er niets meer „vrij uit te spreken"; maar juist deze aanduiding, dat de Heiland eerst niet, doch later wel „vrij uit" sprak, bewijst, dat in dit geval het woord SLAPEN een „verbergende" term is, een die juist niet puntig zegt, wat gebeuren zal, doch die erop voorbereidt, dat het hier een «abnormaal gebeuren gaat worden.

Het gelukt den schrijver dan ook niet, uit het verhaal van Lazarus' opwekking iets te bewijzen. Hij zegt zelf, dat Lazarus' dood een „slapen" genoemd wordt, om deze reden dat er een opstaan .zal volgen.

Maar daarmee is dan ook alles beslist. Dat de dooden AANSTONDS na het sterven worden ge plaatst voor Christus' rechterstoel, staat daar nie' De schrijver tracht het er wel weer in te lezen, onder beroep op Christus' woord: Ik BEN de Op standing en het Leven. Doch wat wil hij hier mei zijn „onvoltooid-tegenwoordigen tijd": ik BEN' VVe wezen reeds af zijn meenihg dienaangaande, en gaven daarvoor onze gronden aan.

Ja, maar, zegt hij, Christus stelt tegenover Martha's verwachting: Lazarus zal opstaan ten laatsten dage (onvoltooid TOEKOMENDE tijd) zijn: Ik BEN de Opstanding en het Leven (onvoltooid TEGENWOORDIGE tijd). Hij vergeet hier, meehen we, minstens twee dingen:

a) dat Christus zelf dien toekomenden tijd elders gebruikt: Ik ZAL hem opwekken ten uitersten dage;

b) dat er, wilde hij gehjk krijgen, eigenlijk tegenover Martha's onvoltooid toekomenden tijd, die Lazarus betreft, eigenlijk iets in den onvoltooid tegenwoordigen tijd omtrent Lazarus moest staan: Lazarus STAAT al op.

Maar dat staat er juist niet. Hij ZAL opstaan, over een paar uur. En daarna ZAL hij voor de tweede maal opstaan, altha-ns^) indien hij later weer gestorven is, ten jongsten dage.

We laten nu maar rusten, dat, gelijk we reeds eerder opmerkten, er eigenlijk (indien schrijver gelijk had) moest staan: Lazarus ZAL opstaan in den jongsten dag, maar hij zal dan niet gemerkt hebben, dat het zooveel eeuwen geduurd heeft.

Het schijnt ons weer een niet ongevaarUjke haeresie, als schrijver zegt: verleden en toekomst verliezen hun afstand (hij bedoelt: hun af stands besef) als Christus nabij is. Bedoeld zal wel'zijn: als Hij nabij de dooden is, — want als Hij nabij ons hier beneden is, dan worden verleden en toekomst heel scherp onderscheiden, dan verliezen ze hun afstand heelemaal niet, omdat God ons den blinddoek niet voordoet, doch juist afrukt, en omdat de kategorieën nimmer worden opzij gezet door het goddelijk werk, waarvan wij openbaring krijgen. Het is allemaal verwarrend gefilosofeer van zwak allooi.

Ja, de misère van dat prijsgeven van de kategorieën, — de schrijver zit er helaas midden in. Martha's geloof, zoo meent hij, moet hét zien-vaneen-afstand tusschen dézen en den laatsten dag overwinnen! Ik meen, dat het geloof geen enkelen afstand, dien God gemaakt heeft, moet overwinnen. We kunnen over het gebed der „zielen onder het altaar" denken zoo we willen; ik kom erop terug. Maar als het niet-meer-zien-van-afstand een geloofsdaad is, wel, dan is dit gebed een regelrechte ketterij. De vraag, of het gebed ook metterdaad zoo gezegd wordt „in den hemel", komt dan op het tweede plan; op het eerste staat dan de vraag, of een schrijver, van den Geest Gods vervuld, zulke ketterij zal opnemen in zijn visioenen. „Als Jezus vlak bij is, mag Martha geen afstand zien". Aldus schrijver. Ik antwoord: als Jezus vlak bij is, dan beginnen we juist recht alle dingen te zien zooals ze zijn. In zijn ijver, om aan de d o o d e n het zienvan-afstand te ontnemen, gaat schrijver het nu ook al aan de levenden ontzeggen: waar komen we hier terecht? , , Er is voor den dood geen plaats meer in het leven van hen, die aan Christus de plaats heeft ingeruimd door het geloof", — aldus onze auteur. Als hij bedoelt, dat de dood overwonnen is, heeft hij natuurlijk gelijk. Maar de werkehjkheid van het sterven, en van het dood-zijn, mag natuurUjk niet voorbij gezien worden: slechts in de werkelijkheid kunnen we onzen God zien ingaan tot ons heil. Het voorbijzien van de werkelijkheid is het elimineeren van den God, die toomt en verlost.

We moeten ophouden, problemen EST HET LJEVBN TE ROEPEN zegt de schrijver. En hij krijgt mijn fiat. Maar hij moet ophouden, oplossingen van problemen iiit het leven weg te werken. En als hij opmerkt, dat de Einthropologische vraagstukken (d.w.z. de vraagstukken aangaande het wezen van den mensch, b.v. zijn bestaan in ziel en lichaam) „ten eenenmale niets, maar dan ook niets"(!) hebben uit te staan met deze eschatologische zaken, dan vreezen we, dat hij meer barthiaansche en j vj-i < - 1^ ^, «4. j jr andere litteratuur verwerkt heeft dan gereformeerde. AU^ problemen hangen met elkander samen. Wie het anders zegt, rukt Gods werken uit elkaar. Slechts op den WERKELIJKEN mensch daalt de zegen en de vloek neer. Wie in het anthropologische vraagstuk mistast, die tast vast en zeker óók mis in zijn Weergave van wat we lezen aangaande het aanzitten met Abraham aan de tafel van de bruiloft des lams. Wij verwerpen deze scherpe scheiding van onze problemen van gaiischer harte, en vinden zulke opmerkingen nog veel erger dan de rest.

Waar blijft •— zoo vragen we nu des te meer — de synode? Wie mag ginds wel preeken en wie niet? Is het niet een door en door slechte toestand „ginds"?


1) Daar komt — tegenover het „volgen van het gewone spraakgebruik" — de meening van schrijver op neer, o.i.

2) Enkelen nemen een ten hemel varen aan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 mei 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 mei 1946

De Reformatie | 8 Pagina's