GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VOOR GOD WIL ICK BELIJDEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VOOR GOD WIL ICK BELIJDEN

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het levensdevies van de bekende persoonlijkheid, z.g. historische woorden, missen vaak eiken grondslag of zijn ons op verwrongen wijze overgeleverd.

Luther sprak nimmer op den Rijksdag te Worms: „Hier sta ik, ik kan niet anders"; Willem van Oranje is nooit bij het vertrek van Philips den Tweede uit deze landen aanwezig geweest, zoodat hem zeer zeker de woorden: „Niet de staten, maar gij, gij, gij " nooit konden worden toegevoegd.

Zoo ook is door de voorbijgegane 50 jaren onder de regeering van Koningin Wilhelmina het zoO' bekende: „Christus voor alles" op wonderlijke wijze tot een devies uitgegroeid.

Nimmer vormden zij echter het onderdeel van de toespraak van "onze Koningin, maar zijn deze in het Fransch geschreven woorden geplaatst door Haar onder haar portret in het jaar van herdenking van Neêrlands onafhankelijkheid. Als geschenk van den Zuid-Amerikaanschen Bond voor Wereldvrede, bood Mevr. Angela de Oliveira da Costa aan H.M. een copy aan van den Christus van den Andes. De beide Zuid-Amerikaansche republieken Argentinië en Chili hadden ter herinnering aan den tusschen beide landen gesloten vrede op het grootsche Andesgebergte een geweldig Christusbeeld opgericht, gegoten uit ftiet brons der kanonnen. Een Christusbeeld, waarvan de toen aangeboden copy staat in het trappenhuis van het Vredespaleis te 's-Gravenhage, een afbeelding, waarbij de Heiland op onbijbelsche wijze het kruis in de hand houdt.

Aan genoemde Mevr. da Costa werd H.M.'s portret overhandigd met handteekening en de woorden: „Christ avant tout". De vaak zoo grillige historie bracht dit woord naar voren, waarop H.M. in 1939 terugkwam in een radiorede met de woorden:

„Omdat velen mij gevraagd hebben naar mijn persoonlijk geloof en persoonlijke ervaring en mij herinnerd werd aan de woorden: „Christ avant tout", die ik eens neerschreef, voeg ik ten besluite het navolgende nog hieraan toe.

De ervaring, die aan die woorden ten grondslag ligt, is mijn leid-ster geweest om tot bovenstaand inzicht te komen. Ik hoop aan die woorden: „Christus voor alles" tot aan mijn laatsten ademtocht trouw te blijven. Daartoe geve Hij mij de kracht".

Voor God wil ik belijden. Te schrijven over het leven van H.M. als lid der Ned. Herv. Kerk, als geloovige, legt ons een dubbele klem op. Het leven van onze Vorstm, waarin reeds zooveel aan het openbare leven moet worden prijs gegeven, weerhoudt ons, een oordeel of omschrijvmg te geven van Haar geloofsleven. Zij was het, die altijd met de meeste gescrengheid er voor heeft gewaaKt, dat Haar kerkgang een beziehswaardigheid werd. Ons volk was in die opzichten maar al te vaak niet fijngevoelig, maar wanneer men praatte met de kosters der Haagsche kerken, kon men altijd weer, zooals uit den mond van den bekenden Heer Vader, koster der Groote Kerk te 's-Gravenhage, vernemen, dat slechts een paar minuten voor den aanvang van den dienst bericht werd gezonden, dat H.M. den kerkdienst wenschte bij te wonen. Moest vroeger een zwaarder offer worden gebracht aan protocol en uiterlijk vertoon, vooral na de malaisejaren bracht de eenvoud van ons hotleven ook hier meer normale verhoudingen. In de hoofdstad, tijdens het jaarlijksche bezoek, werd meestal plotseling een of andere kerk bezocht, daarmede afwijkend van de traditie, den dienst in de nabij het paleis gelegen Nieuwe Kerk bij te wonen. Wel zeer eenvoudig was dit alles in tijden van ballingschap en na-oorlogsch Nederland.

Ds van Dorp uit Londen vertelde mij, hoe vaak onvermoed door de andere kerkgangers, ook H.M. bij een avondmaalsviering naar voren trad om zich onder de mede-avondmaalgangers te scharen. Zoo woonde onze Koningin altijd de diensten bij voor de marechaussee in de nabijheid van Haar landhuis in Engeland. Maar toen in ontredderd Nederland de Landsmoeder een villa in het geteisterde Schevenlngen uitkoos als Haar tijdelijk verblijf, werd ze voor mij op die Zondagen de gewone kerkmensch, zooals ze zich dit zelf wensöhte. Na de Godsdienstoefening in , de Bad-kapel liep H.M. dan een paar straten om en had als ieder HoUandsch huisgezin, dat den Zondag eerbiedigt, het uurtje van koffiedrinken in het kleine huis aan den breeden weg, waar de tram langs reed en velen haar onvermoed zijn gepasseerd.

Overziende deze 50 jaar, denken we terug aan de inhuldiging, welke op persoonlijk verzoek van H.M. werd geopend met een kerkdienst, waarin de hofprediker, Dr van der Flier, voorging naar aanleiding van de woorden uit Psalm 29: „En nu, wat verwacüt ik, o Heere; mijne hope is op U”.

Na de vermoeiende weken werd op gehjke wijze het feest der inhuldiging besloten met een kerkdienst in hetzelfde gebouw. Dan treft ons echter, wat ons tot nu toe steeds pijnlijk verbaast, hoe juist de omgeving van het Koninkiijk gezin niet begrijpt de beieekenis van zulk een persoonlijke daad. Ook in 1898 beschouwden de aanwezigen dezen laatsten dienst slechts als een wijdingsvólie plechtigheid en slechts twee ministers waren in staat de psalmen en gezangen mee te zingen.

Voor God wil ik belijden. Zoo sprak het 18-jarige meisje bij de aanvaardmg der regeering.

Hoog is mijn roeping, schoon de taak, die God op Mijn schouders gelegd heeft. Ik ben gelukkig en dankbaar, het Volk van Nederland te mogen regeeren, een volk, klein in zielental, doch groot in deugden, krachtig door aard en karakter.

Het was in de tijden, toen o.m. keizerin Elisabeth van Oostenrijk door een anarchist werd vermoord. Wat later bleek, in het eerste tiental jaren dezer eeuw, een tijd van koningsmoorden als die van Servië en Portugal, komt ook in 1898 naar voren, als de jonge Koningin, op de vraag van een hofdame, antwoordt: „Beangst ben ik niet, want ik weet, dat ik gedragen word door de gebeden van Gods kinderen".

In haar leven komen dan hoe langer hoe meer de persoonlijke accenten in haar woorden naar voren. Na moeilijken tijd van levensgevaarhjke ziekte en droeve teleurstelling spreekt zij in 1904 tot de adelborsten:

„Onze groote vlootvoogden namen Gods Woord tot richtsnoer van hun leven, en beschouwden vroomheid als de eerste deugd".

Zoo onthult Koningin Wilhelmina het standbeeld voor Graaf Willem Lódewijk te Leeuwarden, twee jaar later, waarbij zij o.m. zegt:

„Eén God, éen volk, één land, ziedaar de band in dagen van gevaar gevlochten tusschen de zonen van Graaf Jan van Nassau en het volk der lage landen. Hij, die zooeven der Friezen Vader genoemd werd, heeft de zonen van Frieschen stam aangevoerd in den grooten strijd voor verdraagzaamheid en onafhankelijkheid, gevoerd door dé Vereenigde Nederlanden".

Het leven verdiept de woorden van onze Vorstin. Onnoodig is het aan te halen haar redevoering bij het standbeeld van De Coligny in 1912 te Parijs. Een jaar later spreekt zij 'op een zendingsconferentie:

„Moge de waarheid, die in Christus is, de duisternis der menscheUjke ellende beschijnen, en moge de onnaspeurlijke rijkdom Zijner Goddeüjke liefde onvergankelijke blijdschap wekken in de 'harten van alle schepselen Gods”.

Dan komt de nood over ons vaderland en op het eerste mobilisatie-kerstfeest wordt de aigemeen bekende kerstgroet uitgesproken:

„Het kindeke Jezus heeft ten allen tijd veel vertrouwen gevraagd. Het vraagt dit nog steeds. Aan ons ~ de fiere moed Het dit te schenken. Laten wij met de Herders gaan in het gebed naar de kribbe, naar het kruis, met AL onze nooden en vragen. Tot ten slotte ons vragen verstomt en ons gebed en geloof overgaan in aanbidding”.

Is de oorlog wapenstilstand geworden, bedreiging van den troon verandert zich in spontane huidebetuiging na het z.g. November-alarm. De Christelijk sociale arbeidersorganisaties spreekt H.M. toe met de woorden:

„De beteekenis welke gij aan deze ure wilt geven wordt door Mij zeer gewaardeerd. Wij zijn veilig geweest in Gods hand. Wij voelen, dat Zijne leiding aan onze historie gegeven, opnieuw is bevestigd.

Wat was en is, zal ook in de toekomst zijn.

Het Evangelie behoort ook aan de toekomst, het is aan geen tijd gebonden; het gaat met ons mede; het gaat ons voor.

Daaruit Mijn kracht puttende in den nieuwen tijdkring, die zich voor ons vaderland ontsluit, is het Mijn wensch met Mijn geheele volk samen te werken, ten einde op te trekken het vele, waarvoor de hoeksteen thans gelegd zal worden".

En hoe wij ook m.ogen oordeelen over het Protestantisme dezer eeuw in Frankrijk, onze Vorstin verloochent haar afkomst niet bij de herdenking van den 400-jarigen geboortedag van Gaspard de Coligny.

„Als afstammelinge van den Admiraal de Coligny, stel Ik er prijs op met u op dezen herdenkingsdag hulde te brengen aan de nagedachtenis van den grooten Hugenoot en den grooten Franschman, die Mijn voorzaat is, wiens geloof het erfdeel is van allen, die in Christus gelooven.

„Hoewel gestorven spreekt hij nog tot ons; hij hield stand als ziende den Onzienlijke”.

Ik bid God, dat het geloof, dat de kracht van zijn leven uitmaakte, bij toeneming onze steun en sterkte zij".

Zoo duidelijk doen uitkomend Haar overtuiging, weet deze Oranje ook juist ruim en vol eerbied tegenover de fouten van het verleden te staan.

Wat onder de regeering van Haar Vader in 1872 tot een twist werd tusschen Rome en Dordt, was in 1922 een eensgezinde herdenking. . Eén April, eeuwfeest van de inname van Den Briel, werd ondanks Gorkumsche martelaren en inquisitie-wreedheden door een ieder herdacht. Op het Oude Plein sprak zij:

„Den Briel, eersteling der Nederlandsche vrijheid;

Nederland, voorbeeld van een in godsvrucht en vrijheid groot geworden volk!

Wij gedenken dankbaar al het goede, al het groote, dat de inneming van Den Briel het vaderland geeft en nog brengt.

Aan ons te toonen, dat wij de hoogste goederen, welke onze voorvaderen ons nalieten, voor heden en toekomst weten te waardeèren, dat wij onze schoone tradities wenschen hoog te houden, op dezelve .voortbouwende in een geest van gestadige verjonging en vernieuwing, trotsch en dankbaar, kinderen van het oude vaderland te zijn!”

Meelevend met de weduwen en weezen der in den oorlog omgekomen visschers van Scheveningen, troost zij door te wijzen naar den Eénigen Troost:

„Van hoe nabij heb Ik vaak de gevaren en moeiten van uw leven en die van het leven der uwen gade geslagen; hoe menigmaal heb Ik kommer en zorg op uw gelaat gelezen; hoezeer heb Ik uw smart gedeeld, uw moed, uw geloof bewonderd in het dragen van uw leed! Ik weet het, Hij die ons spreekt van het Vaderhuis, is uw Troost en uwe Hulp en uwe Sterkte".

Het hoogtepunt van het Zilveren Regeeringsjubileum is historisch gezien de aanbieding van de restauratie van het Koor der Nieuwe Kerk te Delft, waarin het praalgraf der Oranjes zich bevindt. Nu is het persoonlijk karakter van de redevoeringen wel zeer sterk naar voren gekomen:

„Mijn volk heeft een zeldzaam fijn besef getoond van hetgeen mij bindt aan Willem den Zwijger, wiens geesteskind ik mij in meer dan één opzicht gevoel. Het ware in strijd met zijn willen en streven hem te eeren, of lof toe te zwaaien; immers onze historie is Gods werk en in dit hcht zag hij de feiten. Juist dat Godsbestier heeft de gedachte, die in zijn denken ontsproot, in ons Vaderland doen wortel schieten, haar gesteld tot eene waarheid, waarop zoowel het gebouw van den staat als het rechtsbewustzijn der natie rus-ten.

Te zamen hebben wij rijke stof tot roemen in Gods trouw, die menigvuldig verhoord heeft de bede door den stervenden Vader des Vaderlands gestameld. God heeft zich over het volk van Nederland ontfermd niet alleen in het verleden, doch ook in den tijd dien ons allen nog zoo versch in het geheugen ligt. Verleden en heden reiken elkander de hand. Ons volk^eeft in de geschiedenis eene roeping vervuld. Onze worsteling tegen vreemd geweld, de, heiligste rechten en vrijheden die wij daardoor mochten verwerven, waarvan ' allen binnen onze grenzen de zegeningen ondervonden, de groote mannen waarop ons volk schier op elk gebied mag bogen en die 'ons l'ahd tot wereldvermaard-. heid brachten, dit alles heeft ons in sta^t gesteld die roepirig te vervullen, ja nog meer, ook andere volken hebben daarvan den zegen ondervonden. Ook thans en voor de toekomst is er eene taak voor ons weggelegd, zoowel binnen eigen gebied, als in het groote gezin der volkeren. Mochten wij allen, ziende op den Vader des Vaderlands en willende ons zelf zijn en blijven, onverpoosd voortbouwen op de grondslagen door hem gelegd en puttende uit de schatten, ons door een groot voorgeslacht nagelaten, vooraangaan op den weg van beschaving en vernieuwende kracht en met de hulp van God het woord in toepassing brengen: „Wees een zegen”.”

Maar kennende den nood van ons volk van het waterland, richt zij zich ook na de bezoeken aan den door watersnood getroffen gebieden tot allen, weer met een heenwijzing naar de Eenige oplossing in aller levensnood, n.l.:

„de kracht, die er uitgaat, zich gedragen te weten door gemeenschappelijk gebed, zoowel voor de door den watersnood getroffenen als voor de verdedigers onzer dijken, zullen allen zonder onderscheid 'n wensch van Mij vervullen, wanneer zq zich daarin met Mij willen vereenigen".

De radio brengt dan andere tijden en hechter contact tusschen den persoon van H.M. en ons volk. De klank van Haar stem, de bewogenheid of fierheid kunnen wij dan allen beluisteren: „Ik zie", zoo zegt ze, „in ons contact door den aether het beeld van een hoogeren band door God zelf gelegd”.

Maar geen wijdingswoord vol kerstsfeer is dan de mondelinge boodschap, doch een directe heenwijzing naar den Christus met de woorden:

„Welk een vastheid, welk een zekerheid komt er niet in ons bestaan, als vyij mogen wandelen bij het hcht, dat Zijn leven uitstraalt.

Onze tijd vraagt veel moed, veel geestkracht, veel geloof.

Het Kerstfeest roept het elkeen als het ware toe: waagt het met Immanuël, dit is God met ons.

Vertrouwt op Zijn liefde, '; -in gebed en in persoonlijke gemeenschap.

Zóó wordt alle donker een lichtende Kerstnacht, en iedir kruis, hetzij bewust, hetzij onbewust met Hem gedragen, gaat over in heerlijkheid”.

Oorlog dreigt; in het Oosten neemt Hitler de macht in handen. Veertig jaar regeeringsjubileum zien we thans in de schaduwen van Munchen 1938. Toen konden we nog zeggen: Koningin Wilhelmina: Vredesvorstin. Zij zelf sprak ons toe:

„Op dien indrukwekkenden en nimmer door Mij te Vergeten gang naar de Nieuwe Kerk in Amsterdam, alwaar Ik beëedigd en ingehuldigd werd, was Ik diep doordrongen van het teKort scnieten van menschelijke wijsneid en van menschelijk willen en kunnen, en overtuigd, dat in dit tekort met anders dan door God Zelf kon worden voorzien.

Het zij Ons gegeven de 40 jaar, die thans achter Ons liggen, in het licht van Zijn leiding te zien".

Munciien Mei 1940. Baumgscüap.

Veel uit dé redevoeringen in de bezettingsja, ren aan te halen is niet onze bedoeüng; ze liggen nog té versch in ons geneugen. Maar vaak nebben wij bij net hooren van Haar woorden gedacht aan die paar regels, eens door Willem van Oranje geschreven aan Mamix: „Laat men maar over ons loopen, als wij de kerke Gods maar kunnen helpen”.

Oranje keert weer. Op de zoetsappige theevisites wordt vaak niet begrepen de geestesnoogte van deze fiere Vorstin, die bezield als een Calvinist Revius in zijn gebed bij de belegering van 's-Hertogenbosch, de bezetters, die op Haar en Haar Huis een drijfjacht organiseerden, schold voor Moffen en schurken. Het was niet de inhoud van Haar bevrijdingsrede, maar juist de klank van Haar hooge stem, die ontroerde op den avond van 5 Mei 1945.

En nu..... Dra. Anne Mulder heeft eens geschreven over den moord op Prins Willem van Oranje onder den titel: „Het sneeuvrt niet altijd in de geschiedenis", daarbij gebruik makend van een verhaal van Arthur van Schendel, waarin een moordenaar op weg naar het huis van zijn slachtoffer tot andere gedachten komt door het vallen van de smettelooze sneeuw. Tijdens 1940—'45 heeft het wel gesneeuwd in de geschiedenis. Tot eenige malen toe hebben de Duitschers de eenvoudige woning van onze Komngin tot mikpunt van hun bommen genomen. God deed Haar echter terugkeeren. In Vught belijdt zij op de tusilladeplaats, waar Jood, Helden en Christen vielen voor ons Vaderland, dat de Eenige uitkomst is: „Jezus Christus". Een jaar later, , bij de volgende herdenking der gevallenen op de Woeste Hoeve, geeft de Konmgm een scherpe analyse van de desillusie van na-oorlogsch Nederland, o.m. met de vraag: „Hebben wij, ouderen, soms te hoog gegrepen? ”

Op een der laatste Kerstfeesten bekent de karaktervolle Oranje fier en recht op den man af: „Ook ik heb mijn sombere oogenbiikken, doch'vnj komen van Kerstfeest. Het eischt voor een mensch moed, ja geloofsmoed, om te zeggen: Ik kan n^et meer”.

Op 12 Mei 1948 tüeett onze Moeder des Vaderlands dit ons gezegd met nauw te bedwingen ontroering. Maar als we op 4 Sept. afscheid moeten nemen van Haar, die voor God en voor Haar voik beleed het geloof in Jezus Christvis, dan bidden zij haar toe na zulk een moeiüjk leven van plicht, wat eens de tekst was in de eerste godsdienstoexening in bevrijd Zuiden, toen de voorganger zijn gehoor, waaronder ook onze weergekeerde Vorstin, bepaalde bij de woorden:

„Mijn genade is u genoeg”.

Met opzet lieten wij de jubileerende Vorstin zelf aan net woord m dit artikel. Het is altijd het hooguepunt. van een leest, wanneer de jubilaris of juoiiarest^e zelt spreekt. Maar in deze Sepitemberdagen vloeien verieden en heden in elkaar over. De is.oning is dood, leve de konmg, zoo heet het in de koude regelmaat van ons democratisch staatsbestel. In werkelijküeid waren deze woorden echter alleen van toepassing Lij de inüuldigmg van Koning Willem III. Evenais de eerste komng laodisceert onze Vorstin. Maar geett dit nu reden tot vergeüjking? Allerminst. Onze eerste koning, impopulair geworden door zijn tweede huwelijk met een belgische hofdame, door zijn „vaderlijk regeeren" over zijn kinderen, ondanks alle vervoigmg tijdens de Afscheiding, is en bhjft een geheel andere iiguur en heeft ook onder volkomen andere omstandigneden afstand van den troon gedaan.

Dat zoowel m 1840 als in 1948 het Calvinistisch volksdeel alleen maar bezwaren tegen den geest der eeuw kan doen hooren, het brengt niet mee het gevaarhjke spel, dat wij lichtvaardige historische vergelijkmgen gaan maken. Ook onze tijd kent zijn Bilderdijk en navolgers. Maar waar de archieven van een eeuw geleden nog niet geopend zijn, zoodat we over de persoonhjke verhouding van Koning Willem I tot de Afscheiding, over zijn vriendschap met den Directeur van zijn archief. Groen v. Prmsterer, niet kunnen oordeelen, zoo past het ons allerminst thans reeds met groote voorbarigheid een oordeel te vellen over geschiedenis, die nog geschiedenis moet worden. We leven midden in de ontwikkeling van een proces. Denkelijk met zich meebrengend de ontbinding van ons koninkrijk en het is de sombere schaduw over Jubileum en Inhuldiging, dat achter het rijk gedrapeerde koorhek der Nieuwe Kerk te A'dam het praalgraf van Miehiel Adr.sz. de Ruyter staat, dat tegen één der zuilen de grafsteen is aangebracht van een Da Costa, die ons vaak in deze tijden met steeds klemmender ernst in herinnering brengt de woorden: „Wij blijven ook bij het zinken der Vaderen God gewijd”.

Doch evenmin als men de woorden uit de Troonrede van 1901 kan beschouwen als persoonlijke woorden van H.M., n.l. die, welke het Ministerie Kuyper over ons' rijk overzee uitspreekt:

„Als Christelijke mogendheid is Nederland verplicht in den Indischen Archipel de rechtspositie der inlandsche christenen beter te regelen, aan de christehjke zending op vaster voet steun te verleenen, en geheel het regeeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen"; zoo mag men ook niet de jongste rede van H.M. over Indië beschouwen als een uiting van eigen visie. Dan komen wij in het paadje van de intonatie-theorie van Rome, en als men beweert dat tijdens de Londensche jaren 't ministerie en de Vorstin altijd gezamenlijk de radio-redes samenstelden, overdrijft men schromelijk.

In de bezettingsjaren de redevoeringen van H.M. verzamelend, leert men den stijl kennen. Wanneer men zoo de woorden, uitgesproken door de B.B.C., vergelijkt met de toespraken van Prof. Gerbrandy, kan men altijd met heel weinig moeite onderscheiden waar de Vorstin zich in een persoonhjk woord tot ons volk richt, of waar zij een z.g. troonrede in de studio heeft gehouden.

We wachten nog op nadere documentatie; nog steeds heeft men ons niet ingelicht over de wijze, waarop de Koningin de berichten uit bezet gebied ontving, maar wel weten we nu reeds, dat, wat van onze zijde kwam als rapporten uit bezet gebied, door nu nog ongenoemde machten werd voorzien van N. V. B.-en P. V. d. A.-commentaar.

Hoog waren de opvattingen van H.M. als constitutioneel Vorstin. We moeten dit zien tegen den achtergrond van een moeilijke regeeringsperiode onder Willem I, van een tijd, waarin WiUem II in 1848 in een nacht veranderde en een brok parlementaire geschiedenis onder Willem III, waarin proclamaties met gekleurde randjes, anecdotes over het niet 'willen onderteekenen van verschillende wetten, hst aanvaarden van een verzoekschrift tijdens de Aprilbeweging 1853. Als jong kind reeds iS H.M. onmiddellijk ten zeerste doordrongen, mede door haar Moeder en opvoeders van haar plichten als constitutioneel Vorstin.

In de crisis van ons rijk moeten wij ons als volk vrijwaren van een Belgische koningskwestie, omdat juist de Moeder de Dochter steeds is voorgegaan in nauwe plichtsbetrachting ten opzichte van 's .lands wetten.

De Moeder .... de Dochter. De zon schijnt niet zonder schaduwen te werpen, die ook over óns heen gaan. Als wij arbeiden is het onzen plicht de werkelijkheid niet te verbloemen, maar haar te zien, zooals zij is, en wat zij meebrengt onvervaard en kloek aan te durven en met een groot en sterk vertrouwen en opgeheven hoofd de komende tijden tegemoet te gaan.

De Moeder De Dochter. Twee Vorstinnen. Bij abdicatie en inhuldiging zijn wij thans, nu het noodig is eerhjk, ook daarin, waarin het moeilijk is de juiste woorden te vinden en we doen dat uit de oprechte liefde voor Oranje, dat boven alle partijen moet bhjven staan en staat, ook al schrijnt het ons, dat een sociaal-democraat als minister-president de inhuldiging bijwoont.

Waarheen gaat Nederland onder Koningin Juliana? God weet het alleen. Hoog wordt thans nog geprezen de koninklijke rede van 7 Dec. 1942, hoewel het commentaar van een Albarda vlug is weggewerkt, toen hij beweerde, dat de huidige regeeringspodtiek niet in deze rede lag opgesloten.

Moge het eens nog zoo worden, dat Koningin Wilhelmina's woorden bij het sneuvelen van Thomson in 1941 bewaarheid worden:

„Voorwaar, de dagen van Coen en De Ruyter, zij behoeven, zij mogen niet tot het verleden behooren”.

Het is triest, somber. Het doet ons verdriet, dat vsnj onder deze omstandigheden in ons koninkrijk afscheid moeten nemen van Haar, die met ons leven was vergroeid. Maar ook bij het zinken der Vaderen God gewijd.

Zoo het zinken wordt, onder de regeering van onze nieuwe Koningin, we bidden Haar als volk, dat bidden heeft geleerd, toe, wat eens Haar Moeder tot Haar zeide, op den dag van Haar meerderjarigheid:

„We weten zeer goed, geliefd kind, dat ge dit alles niet in eigen kracht alleen zult beproeven; het is daarom, dat Wij U heel Uwe toekomst met ootmoed en met ontroering in het hart, doch met groote blijdschap en vertrouwen, leggen in die Vaderhand, Die Uw jonge leven tot hiertoe zoo liefdevol bewaard heeft”.

Nu reeds blijkt in alle opzichten, dat de inhuldigingsplechtigheid zeer stemmig en eenvoudig zal zijn. Als straks, voorafgegaan doof Helfrich en Kruis, rijksvaandeldrager en rijkszwaarddrager. Koningin Juliana het kerkgebouw verlaat, zingt het koor: , J)e Heer is mijn Herder”.

Geve God voor het Koninklijk Gezin, voor ons volk hier en overzee, dat deze woorden levenswerkelijkheid zijn en steeds meer worden. Ook als de toekomst donkerder en donkerder zich sluit boven Nederland.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 september 1948

De Reformatie | 12 Pagina's

VOOR GOD WIL ICK BELIJDEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 september 1948

De Reformatie | 12 Pagina's