GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Wetenschap uit water en geest

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wetenschap uit water en geest

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gistermorgen, Dinsdag 8 Februari 1949, was de Nieuwe Kerk te Kampen gehoorzaal en schouwtooneel van een in zijn eenvoud indrukwekkend gebeuren. In woorden, die eenige oogenblikken later uitvoerig voor onze aandacht werden geplaatst, zou ik het zoo willen weergeven: aar werd een „mensch" opnieuw geboren, en wel uit water en Geest, om in te gaan tot een zeer bepaalden dienst in het Koninkrijk Gods (vgl. Joh. 2 : 25, 3:1, 3:5). Die mensch was Dr H. J. Jager. Die dienst was zijn aandeel in de geloovig-wetenschappelijke opleiding tot den Dienst des Woords lals hoogleeraar in de nieuw-testamentische vakken aan onze Theologische Hoogeschool. En van die „geboorte" was het ontroerende, dat zij geschiedde „uit water en Geest". Denk ik hierbij aan • de plechtigheid van de inaugureele oratie? Neen, niet in de eerste plaats althans, want deze werd uitgesproken n a de „geboorte"; zij is immers zooveel als het eerste geluid, dat een pas-geboren hoogleeraar hooren laat als bewijs, dat hij leeft. Denk ik dan misschien aan de indrukwekkendheid van een installatie plechtigheid, waarbij bijvoorbeeld een toga wordt omgehangen, een baret opgeplaatst en een installatieformule officieel gedeclameerd? Ook al niet, want zulk een plechtigheid is in het heele ritueel onbekend ; zoo i e t^ was nog wel den avond daarvoor geschied, toen de aftredende rector der School den rectoralen keten overdroeg aan zijn opvolger (Prof. Veenhof aan Prof. Holwerda), maar de inauguratie kent zulke ceremonie niet — de nieuwe hoogleeraar kwam dan ook al aanstonds mèt heel het college binnen in professoraal ambtsgewaad. Dus niets van dat alles. Maar daarom juist kwam tè duidelijker uit, " dat hier een geboorte geschiedde „uit water en Geest". Want vraag .u af: p welk oogenblik werd nu deze geleerde „mensch" tot een zoodanige hoogleeraar? Op die vraag heeft de president-curator, die de vergadering te Kampen leidde. Ds D. van Dijk, in één woord het antwoord gegeven, toen hij, staande op den kansel van de Nieuwe Kerk — die zich uitstekend bUjkt te leenen voor zulk een academische samenkomst — tot Dr Jager zeide: oo zijt gij dan hiermede ingevoegd in den kring der hoogleeraren der Theologische Hoogeschool. Het mag letterlijk een' beetje anders zijn gezegd, maar dat eene woord herinner ik me letterlijk: ngevoegd, en dat op zu 1 k oogenbhk.

Welnu, wanneer was dat? Het antwoord is simpel: in het oogenblik waarop deze geleerde zijn handte ekening plaatste onder het formulier Voor de Hoogleerairen aan de Theologische Hoogeschool. Terstond immers na de opening der samenkomst deed de president-curator voorlezing van deze onderteekeningsacte, waarna de nieuwe hoogleeraar voor aller oog zijn handteekening dasironder plaatste. Direct daarop •— dus zonder een volgende installatieplechtigheid, ceremonie, of formule — verklaarde Ds van Dijk, nu weer op den spreekstoel staande: zoo zijt gij dan ingevoegd.

Dit was het, wat ons apart ontroerde. De ingang tot dit ambt geschiedde in het oogenblik en met de acte van onderteekening der kerkelijke confessie. Diezelfde confessie, waarop elk dooplid de hand mag leggen bij de openbare belijdenis des geloof s. Dezelfde stukken, die • de kinderen op catechisatie al moeten leeren dragen in het hart, waarin voorts jongelingen en grijsaards belijden hun eenigen troost in leven en sterven, waarin moeders en meisjes hun geloof beleden zien. Door op die stukken zijn „ja" vast te leggen in een omschrijving die betrekking heeft op de concrete bediening van het hoogleeraarsambt, ging deze „mensch" tot dezen ambtsdienst in. En hetgeen zijn hand aldus begon te zeggen, kwam zijn mond even later uit de Schriften belichten, toen hij zijn inaugureele rede wijdde aan het zoo bekende (en reeds daarom zoo moeilijke) hoofdstuk Johannes 3. Immers, de nieuwe professor legde er nadruk op, dat dit hoofdstuk wordt ingeleid met herhaald spreken van den „mensch" — Jezus wist wat „in den mensch was", 2 : 25, en vervolgens was daar „een mensch" uit de Farizeeërs, Nicodemus, een overste der Joden, die des nachts — zooals geleerde menschen toen de gewoonte hadden als zij wetenschappelijk en grondig disputeeren wilden — tot den Rabbi Jezus kwam. En tot dien „mensch", die al een heele brok theologie had verwerkt en reeds een leidende ambtspositie onder Gods volk mocht bekleeden en als Schriftkermer zijn naam verworven had, kwam toen Jezus met zijn ontnuchterenden eed: oo iemand niet van boven (gelijk Prof. Jager ons weer leerde vertalen) geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. En als dan die man van theologische professie en leidinggevende positie, Nicodemus, daar al direct niet uit kan komen, blijkt wel hoezeer Jezus als machthebbende de leiding van het nachtelijk theologendispuut in handen heeft genomen, toen hij dat thema aan de orde stelde: e noodzaak voor elkeen, ongeacht zijn positie, bekwaamheid, professie, van deze geboorte-van-boven om te zien — dat is, zeide de hoogleeraar, te smaken, te genieten, te beleven — het Koninkrijk Gods. Diezelfde woorden gaat Jezus dan ook nog nader omschrijven, wanneer Hij hem toevoegt, dat tot ingang in dat Koninkrijk Gods vereischt is geboorte uit water en Geest. Diaarmede zet Jezus nog dieper het mes in dit farizeeuwsch theologenvleesch, want juist de Farizeeën immers weigerden het water van den doop van Johannes, weigerden dus met al het volk, met eiken gewonen man van de straat, te buigen voor het juk van den eisch om de zonden te belijden en te laten afwasschen tot vernieuwing des Geestes, daar aan den Jordaan. De eisch is radicaal en imiverseeli niemand is uitgezonderd, wie in wil gaan in het Koninkrijk Gods en betreffende dat Rijk eenigen dienst verrichten, hij moet zijn leven zien verdrinken in het Jordaanwater en het door den Geest als een nieuwgeborene terug ontvangen. Daarmede weet Nicodemus •— en heel zijn kriag kan hij het straks aanzeggen — dat ook de man van het geleerde Schriftonderzoek, ook hij die leiding heeft te geven aan het volk des Heeren, om het récht te kunnen doen, dien weg moet-van iedereen, van soldaten, tollenaren en hoeren, die weg van water en Geest, van Doop met confessie van zonden en hergeboorte van boven door des Heeren Geest.

Het was geen verslag der oratie, hetgeen we hier neerschreven, maai" wel een neer-slag van indrukken, die zij bij ons achter liet. En we zagen voor ons zelf daarbij nauw verband tusschen het verklaren-(uitleggen-) met-den-m o n d en het voorafgaande verklaren-(onderteekenen-)met-de-h an d. Neen, de oratie zelve legde zoo de verbanden niet; zij bleef in stijl door niet zichzelf te doen ontaarden in een persoonlijke toespraak. Wat een inaugureele nu eenmaal niet is — zeker niet bij den uitermate bescheiden opzet die deze hoogleeraar in zijn eerste woorden vooropstelde. Maar wij voor ons zelf mochten met het volste recht over deze verbanden door-mediteeren, en we vermoeden dat de spreker zelf het in ruime mate had gedaan en het zijn leven lang zal blijven doen. Wat immers is bij zulke plechtigheid ontdekkender voor iedereen, dan dat een pas-geboren hoogleeraar (het beeld is niet vrijpostig, want ik heb het van Ds Van Dijk, die na afloop de receptie inleidde met te spreken van het „nieuwe broertje" waarmee al de hoogleeraren waren te complimentéeren) begint met een hoofdstuk waarin het nu juist gaat over een geleerde, een leider, een theoloog-van-professie die geplaatst wordt voor den universeelen eisch der geboorte-van-boven, geboorteuit-water-en-Geest? Terwijl zijn eerste werk dan nog wel is, om juist daarop sterker dan doorgaans gedaan is de aandacht te vestigen? En al was dit dus niet het eigenlijke doel, het was wel het meekomende gevolg, dat nu de mond verklaarde ook de eigen hand, dat het eerste optreden verklaarde de eigen geboorte, dat het eerste „geluid" van den pasgeborene exegetiseerde de „lent e" die hem ter wereld had gebracht („een nieuwe lente, een nieuw geluid" — weer een citaat van den citeerenden president-curator in zijn speech je na de oratie).

In dit schriftuurlijke licht ontroerde ons achteraf te sterker de eenvoud van dien geboorteweg tot dit hooge leeraarsambt, de weg van handteekening-onder-de confessie-en-haar-kericelijke-sancties en anders

niet. De weg dus van water en Geest. „Water" — want is niet de geschiedenis van alle kerkelijke belijdenisformulieren zoo goed als begonnen bij den Heiligen Doop, het waterbad van inlijving in Christus' gemeente, dat'in de practijk der bediening al aanstonds een zekere formule-met-ja-woord vereischte? „Geest" — want is niet de confessie vrucht van het werk en de leiding des Geestes tot belijdenis van het Woord des Geestes en is niet zulke onderteekening alleen recht 'mogelijk uit kracht van dien Heiligen Geest? „Water en Geest" : — zijn zij met elkaar dus niet de volkomen ergernis en dwaasheid voor alle • eigenwilligheid en humanistische wetensohapsaUvOnomie ?

Ziet gij nu de beteekenis van die teekenende hand in dat evangelielicht ?

Hoe dikwijls immers zingt niet de wetenschap den roem van haar autoriteit ? Hoe menige academie wa!ant zich niet in den meest letterlijken en volstreken zin „souverein" in/haar kring — en denkt erbij dat vanuit haar kring dan ook aan de touwtjes wordt getrokken van heel het omringende leven — moet niet de wetenschap den weg banen en de richting wijzen en de perspectieven ontsluiten? En werkt juist niet aan de academie de mensch nieuwe gedachten uit, kortom, staat daar niet de mensch sterker dan waar ook ter wereld? — Doch zie nu, daar is te Kampen iemand, een „mensch", en hij wordt hoogleeraar, maar hij wordt het nu in het eigen oogenblik, waarin hij zichzelf met al'zijn eigenwaarde kruisigt, nu bepaald ook voor zijn aan te vatten wetenschappelijken arbeid. En zoo wordt hij „ingevoegd" — door het hoofd te buigen, gelijk hij het reeds tevoren deed bij zijn openbare be-Ujdenis, bij zijn predikantsaimbtsaanvaarding, bij zijn huwelijksbevestiging en den doop van zijn kinderen, nu ook voor dit wetenschapsambt, onder het juk van Christus, zich onderwerpende, ook voor deze werkzaamheid, aan onderwijzing en tucht van de kerk. Het ambt, waarin de „mensch" vrijer is dan waar ook ter wereld — het professoraat — aanvaard, niet maar nadat, maar doordat de tucht der kerk in Christus' Naam wordt erkend.

Denk niet gering van de beteekenis, de schoonheid, maar ook de zwarigheid van deze aanvaarding van Christus' leerjuk (vgl. Matth. 11 : 29). Wat die laatste, de zwarigheid, betreft, denkt gij wel eens ernstig over de verzoeking, die juist een hoogleeraar — en de Kampensche leven heusch niet op veilig afgeschoten terrein, zij zijn „menschen" van Joh. 2 : 25 — ondergaat? Houdt de kracht der verzoeking niet vaak gelijken tred met de mate der v r ij h e i d die iemand geniet? Zijn wij niet daarom vaak extra bezorgd voor onze broeders soldaten, hier, en nog meer in Indië, wanneer buiten de gewende verbanden de vrijheid dikwijls een grooter weelde blijkt dan „de voeten kunnen dragen"? Maar gij, die wekelijks voor „onze jongens" bidt (terecht!), bedenkt gij wel eens, dat onze hoogleeraren op hun wijze met soortgeUjke verzoeking te kampen krijgen? Hun denken is in de gelegenheid de breedste vlucht te nqmen; daarvoor maken hen de kerken vrij. Zij worden dagelijks geconfronteerd met de kracht der dwaling, zoowel van het per-se-verkeerde denken als van het onzekere (en dus ook ongehoorzame) denken, met de dwaasheid van het vleesch-dat-heel-goed-weet-wat-het-wil, n.l. tegen God, èn dat, hetwelk er prat op gaat eigenlijk niets recht te „weten" — zooals het vandaag mode is geworden te beweren. Onderschat als kerkelijke voorbiddèrs toch zulke energie van dwaling en verzoeking geenszins. Ik zeg dit ook, omdat ik nogal eens hoor beweren tegenwoordig, dat die Kamper hoogleeraren het nogal makkelijk kras kunnen zeggen, omdat zij niet „in het volle leven" staan. Ik vrees, dat men dan toch een c a r i - c a t u u r van „wetenschap" zich voor oogen stelt — en óók een caricatuur van het „volle leven". Laten we liever die hoogleeraren zien staan vooraan de frontlijn, in niet geringere verzoeking dan de jongens in Indië en de mannen op de fabriek. Om dat weer te beseffen, was het zoo nuttig gistermorgen in Kampen te zijn — en erop door te denken. Want hier was het zoo duidelijk mogelijk: en „mensch" werd hoogleeraar, wetenschapsman-bij-uitstek, door ten overstaan der kerken (curatoren!) de hals f e schikken tot Christus' juk, om daarmee dit n'erk-dtr-vrijheid te beginnen. Let wel, het was maar niet zt-o, dat i-ij dit v i o e g e r en tevoren had gedaan, om nu vervolgens tot dit ambt in te gaan, maar zijn ingang-tot-hetambt geschiedde door de hand te reiken aan alle broeders en zusters in fabrieken, keukens en kazernes. En zulks zonder mooie woorden — er werd daarbij geen woord meer gesproken — maar metter daad.

Aldus werd dezen morgen de antithese zuiver gesteld. Dteze staat immers niet tusschen „wetenschap" en niet-wetenschap. Niet tusschen „wetenschap" en „eenvoudigheid", zooals ik het, ook in de gemeente, nog wel eens hoor stellen. Wie dat zegt, heeft noch de wetenschap, noch de eenvoudigheid verstaan. Het is goed, om ook in dezen de zuivere probleemstelling vast te houden. Ik meen, dat in onze kerken, niet alleen als het den kansel betreft (het oordeel over de prediking), maar ook in andere vragen daaraan wel eens een en ander ontbreekt.

Wij zijn immers schuw geworden voor de „constructies" der al spoedig te hoovaardige wetenschap, zelfs als zij door de besten wordt beoefend en met de edelste bedoelingen wordt bedreven. Wij hebben te veel gezien van de ellende, aangericht door academische constructies, die den eenvoud der Schrift bleken geweld aan te doen en haar rijkdom verhinderden uit te stralen, omdat zij dien rijkdom wilden opvangen in een al te smal en krom vaatje van menschelijke makelij. Maar beseft ons volk daarbij ook het gevaar van reactie? Ik krijg soms den indruk, dat men praetisch ook het land heeft gekregen aan „de" wetenschap, ja bijna aan de deskundigheid. Wij hebben zooveel narigheid gezien van verwaarloosde gemeenten, waar de dominee te veel „op de studeerkamer" heette te zitten (dat een dominee niet tij de menschen komt, beeekent overigens nog lang niet altijd, dat hij serieus zit te studeeren), dat men nu in de gemeenten soms schuw schijnt te zijn geworden voor studeerende dominees. Velen beseffen te weinig, in welke verzoeking zij daarmee hun predikanten brengen — geloof maar, dat zij zichzelf tegenwoordig meer naar de studeerkamer moeten jagen dan de straat op. En ook voorts, in het spreken over vragen van politiek, sociale kwesties, pers, school, bestaat het gevaar om het van ïneer belang te achten, dat iemand „dicht bij de. Schrift" en „eenvoudig-practisch-schriftuurlijk" spreekt en werkt, dan dat hij over de aan de orde zijnde onderwerpen uitvoerig en deskundig studeert. Aldus worden valsche tegenstellingen geschapen, die ons volk moeten schaden en den reformatorischen opbouw moeten belemmeren, op den duur. Ik zou voor een lief ding wenschen, dat al onze menschen weer eens lazen wat Prof. Schilder al jaren geleden heeft geschreven in „Tusschen J.a en Neen" over het „kind"-zijn, en den „eenvoud" en de „eenvoudigheid" in verhouding tot het denken, de reflectie, het studeeren en formuleeren. Menig wanbegrip over de „eenvoudigheid" der prediking zou er door worden opgeruimd en .menige rem op intensen, ook wetenschappelijken, studie-arbeid van predikanten, persmenschen, hoogleeraren (welke laatste men soms al te veel van hun boekenkast naar den kansel en het spreekgestoelte roept) er door worden opgeheven.

Tegen dien achtergrond van scheef getrokken probleemstellingen, waren we blij met den Kamper morgen als ochtend der werkelijke antithese, die van Schrift en confessie. Een antithese, immers niet tusschen wetenschap en niet-wetenschap, niet tusschen reflectie en naïveteit, niet tusschen formule en eenvoudigheid, niet tusschen denken en Schrift, maar tusschen wetenschap, reflectie, formules, hersenarbeid die geboren wordt „van boven", uit water en Geest, en diezelfde reeks als gesproten uit het „vleesch". De wetenschap immers die uit het vleesch geboren is, is vleesch, zij die uit den Geest geboren is, is zeU ook Geest (Joh. 3:6). Laat ons volk daartoe ook den nieuwen hoogleeraar, met de andere tezamen, dragen in de gebeden en door bijbehoorende wérken den weg helpen effenen. Ik las dezer dagen in een dictaat van Prof. Schilder (het was nog voor de vrijmaking) een antwoord op een studentenvraag inzake de verhouding van „belijdenis" en (eventueel wetenschappelijke) „definities", de opmerking, dat het een teeken van machteloosheid is, dat de kerk maar zoo traag kan toekomen aan herziening der belijdenis, wanneer daar reden toe is. En de verklaring daarvan gaat voort, : „We hebbén teveel gehangen aan tradities en te weinig gelegenheid gehad voor studie. Er is Qnder ons geen hoogleeraar, die serieus z'n leven lang kan studeeren en bovendien wordt er te weinig geld gegeven. Indien dat wel het geval was, zou o.a. de band aan het verleden veel sterker zijn". (Verslag buiten verantwoordelijkheid van den hoogleeraar). Sindsdien hebben we er wel een en ander van gezien, wat de dilettanten] op confessioneel gebied in de kerk vermag: rokken maken. Sindsdien hebben we ook gezien, hoe warm een kerkvolk loopen kan voor zijn Hoogeschool en Professoren, en welke offers het bereid is te brengen. Sindsdien hebben we óók gezien, dat onze professoren wel allerminst gelegenheid hebben behouden om hun leven lang alleen maar te studeeren. En aan dat alles denkend, wagen we het op te merken, dat nu toch vooral niemand moet denken: iet kan nu wel", b.v. met de offervaardigheid, en in zijn hart misschien meenen, dat de kerk spoedig een teveel krijgt aan „wetenschap". Aan eigenwillige wetenschap •—• inderdaad. Maar om eigenwilligheid te voorkomen, haastig te ontdekken en grondig te bestrijden, is diepgaande studie een doeltreffend middel, het eerst vereischte. En spreekt men van positieven arbeid — laat niem: nd vergeten de geestelijke erfenis van het verleden; is het practische leer-en troostboek der gemeente — de catechismus — niet een professorenproduct, op instigatie van dien wijzen keurvorst, die den bloei der calvinistische reformatie en den opbouw der kerken zeer gebaat zag bij de Academie van Heidelberg? Is de bloeitijd der gereformeerde kerken niet onafscheidelijk verbonden aan den intensen wetenschappelijken arbeid, toen verricht? Wetenschap immers, zij is een bepaald stuk gehoorzaamheid aan de opdracht des Heeren om te jagen naar de volmaaktheid en zich te verteren in den rijksdienst, waartoe wij wedergeboren worden uit water en Geest. Zoo hoovaardig de „mensch" is die „de" wetenschap verafgoodt — Prof. Jager nam van dei. zoodanige met een enkel woord nog ten overvloede duidelijk afstand —, zoo ootmoedig hij, die wetenschappelijk zich tot het laatste inspant om God dr eer te geven van Zijn woorden en werken. Tot dit laat ste zagen wij met zijn handteekening den nieuwen hoogleeraar zich aangorden, daartoe hoorden wij door hem in eerste rede de Schrift verklaard in academï schen zin. Want wijgqlooven met het hart; ea teekenen met dehand, enverklarlen met den mond.

Nog een enkele bijkomende indruk moge het voorgaande verzeilen. Van hetgeen mij in de bedoelde Schriftverklaring nog bijzonder opviel, is onder meer te noemen de wijze, waarop Prof. Jager het v e r -

band van het hoofdstuk liet spreken en dit steeds vasthield. Het gevolg ook juist hiervan (natuurlijk niet minder van de aandacht voor deonderdee-1 e n) was, dat meer dan één misverstand zoo tusschen „neus en lippen door" (er werd geen drukte over gemaakt, men moest scherp luisteren en doordenken om dit te beseffen) ter zijde werd geschoven, waaronder zeer „klassieke". De basis waarop de geloofsleer zich ontwikkelen kan in gezonden zin, b.v. in de omschrijving van de „wedergeboorte" en haar verhouding tot het „geloof" (Joh. 3 : 3—8 èn vs 12—21), werd tegenover scholastische constructies en tendenzen op meer dan één punt recht getrokken. Toen de president-curator zeide, dat hij in het nieuwe geluid toch ook het oude van Prof. Greijdanus had beluisterd, heb ik vermoed, dat hij hieraan mede heeft gedacht; Greijdanus heeft immers zoo dikwijls een exegese recht gezet, waardoor de dogmatiek weer te zuiverder zich ontplooien kon. Hij deed nooit „aan dogmatiek" — al was hij naast ai het andere ook een dogmaticus par excellence — maar bleef, omdat God hem daartoe geroepen had, exegeet. Maar daarom juist gaf laij zoovéél, dat aan de dogmatiek weer den rechten weg wees, of dien effende. Nu heeft Prof. Jager aanstonds duidelijk verklaard geen program of methode te zullen proclameeren — hoe bescheiden was zijn nederige opzet —, maar daarom te meer dachten we voor ons zelf: iedaar, dien weg slaat hij toch maar in, den weg van exegese, die stof geeft en uitgangspunten aan of mogelijkheid tot correctie op de dogmatiek. Die aanwijzingen maakten ons blij en doen vermoeden, dat de opvolger (wat we trouwens a priori niet anders zouden veronderstellen) zich bezonnen heeft op de vraag hoe het pand van de erfenis van den voorganger in christelijken zin te bewaren.

Een der misverstanden, die ik dien ochtend radicaal zag opgeruimd — niet zoozeer een dogmatisch, als wel een ethisch wanbegrip — was wel dit: rof. Jager heeft (zonder drukte weer) een einde gemaakt aan elke voorstelling, die een hoofdstuk als Johannes 3 ziet staan tegenover de polemiek en de grondige discussie over kerkeUjke vragen. Men weet het. Jan religieus-publiek maakt doorgaans zulk een tegenstelling. Hij keert hautain zijn rug toe aan het , , geharrewar" en hangt zijn wandtekst op: alzpo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij ", ieder kent dat zalige woord. Prof. Jager liet echter duidelijk blijken, dat héél dit hoofdstuk antithetisch, polemisch, is bepaald (we gebruiken onze eigen woorden). Dat blijkt wel uit 2 : 25, 3 : 1—3, vgl. vs 10. De positie van Nicodemus als leider en farizeeuwsch theoloog wijst er al op; de „nacht" spreekt ervan, niet, zooals de oratie üi herinnering bracht, een bewijs van vrees, doch, gelijk al opgemerkt, een toen bekende usantie voor het voeren van een gesprek van geleerde lieden; en let wel, in dien nacht is het niet de (immers zeer voorzichtige, beleefde) Nicodemus, die de polemiek begint, terwijl dan (zooals menigeen graag zou willen) Jezus zijn „zachte" woorden daartegenover stelt, neen, het is juist Jezus, die met een scherp en radicaal woord begint, den ander daarmee terstond den pas afsnijdend om er een beleefdheidsdispuut van te maken (daargelaten wat Nicodemus van plan was). En daarmee legt Jezus zeïf de exclusieve basis om zijn evangelie te ontvouwen — tot het laatste toe polemisch — van den God die Zijn liefde in den Zoon openbaart. Nogmaals, ook dit is geen verslag, zoo breed kwamen deze punten in deze academische oratie uitteraard niet in bespreking — maar ik wijs erop, om aan te toonen, hoezeer de kerken behoefte hebben aan geloovig-confessioneele-wetenschappelijk-kundige bezinning om zoowel „leerstellig" als „ethisch" de zuivere probleemstellingen vast te houden en een onzalig „conflict" in beide opzichten te voorkomen en weg te nemen.

Moet ik verder gaan? Er zou stof genoeg voor wezen, maar aan indrukken gaf het bovenstaande wellicht genoeg om mijn doel te bereiken: het medeleven en serieus gebed, daarbij dus het ingespannen „werken" en de christelijke offervaardigheid te prikkelen tot vooftgang op den ingeslagen weg. Het was toch wel een heel mooi ding, een academische samenkomst, met zooveel „broeders en zusters" dat de nieuwe hoogleeraar, die zijn eigen stijl heeft, reden kón hebben zijn saamvatTende aansp'-aak daarnaar te. richten. Om die broeders en zusters gaat het toch maar, en in hen om hun Broeder, Heer en om hun grooten Vader. Hem gelooven wij met het hart. Hem belijden wij met den mond, Hem begeeren wij te dienen met hand en hoofd en heelen mensch. Sterke daartoe de Vader der geesten den nieuwen hoogleeraar, zijn vrouw en ^ezin om daarin hem te steunen, en make Hij duurzaam wakker Zijn volk om voor dezen knecht zijn „oudere broers" in dien dienst den weg te banen, waarop wetenschap wordt beoefend, geboren van boven, uit doopwater en Geesteswerk. Opdat ook de „doop" van Dinsdagmorgen 8 Februari 1949, in de Nieuwe Kerk te Kampen, als plaats van academische samenkomst, moge zijn uitgericht „tot Zijn eer, tot onzen troost, en tot stichting der gemeente".

Utrecht, 9 Februari 1949.

H. J. SCHILDER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 februari 1949

De Reformatie | 14 Pagina's

Wetenschap uit water en geest

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 februari 1949

De Reformatie | 14 Pagina's