GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen die der wet zijn, dezen de wet niet hebbende, zijn zichzelven een wet, als die betonen het werk der wet geschreven in hunne harten, hun geweten medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende". Rom. 2 : 14, 15.

Oordeel naar waarheid (I)

Ter wille van de aansluiting zijn we na de behandeling van Rom. 1 : 17 aanstonds overgestapt op hoofdstuk 4^), Daar immers zagen we den apostel achtereenvolgens twee bewijzen ontleenen aan de geschiedenis van Abraham, die precies correspondeeren op de beide momenten, die wij in zijn kemevangeüe uit 1 : 17 ontdekt hadden. Misschien hebben we zoodoende een rechtvaardiging kunnen bijbrengen voor den aanvankehjk wellicht bevreemdenden uitleg van de woorden „tot geloof", dien we op grond van een vergelijking tusschen 1 : 17 en 3 : 22 meenden te moeten geven. ^)

Na de afhandeling van dit punt zullen we thans een stap terug moeten doen. Want het is met name hoofdstuk 2 dat te veel en te belangrijke exegetische moeilijkheden oplevert dan dat we er met een goed geweten stilzvidjgend aan voorbij kunnen gaan. Ze laten zich eenigszins vergehjken met die uit 'hoofdstuk 4. De groote vraag is n.l. ook hier weer: „Waar is het Paulus nu eigenUjk om begonnen? "

Hoewel de voornaamste kwesties zich naar het schijnt, pas voordoen bij de verzen die we-hierboven afschreven, is het toch van belang, alvorens hieraan te beginnen, op enkele punten uit het voorafgaande te letten, die — vaak tegen onzen oppervlakkigen indruk in! — van groot gewicht zullen blijken.

De eerste vraag dan is deze: , , Wie is de persoon dien Paulus in vers 1 aanspreekt? "

Nietwaar? het is zonder meer al opvallend, dat de apostel hier overgaat van den derden in den tweeden persoon. Maar daar komt nu nog bij, dat hij den aangesprokene niet met naam en toenaam noemt, maar zoo schijnbaar algemeen zegt: „Gij, o mensch, ieder die oordeelt" (aldus de letterlijke vertaling).

Nu . kunnen we het op dit punt eens zijn met de K.V. Onder verwijzing naar vers 17 acht n.l. van Leeuwen het zonder meer duidelijk, dat Paulus hier den Jood op het oog heeft. Weliswaar vindt Greijdanus de aanspraak te ruim om hier uitsluitend aan den Jood te willen denken. Hij wijst op een figuur als Juvenalis ter illustratie van de bewering, dat er ook-in - de heidenwereld wel waren die op hoogen toon de zonden der medemensohen geeselden. Maar toch lijkt het me moeilijk aannemelijk te maken, dat de aangesprokenen uit vers 1 en vers 17 niet heelemaal dezelfde zijn. Integendeel: meer dan één ding wjst er op, dat ook in vers 1 alleen de Jood bedoeld kan zijn.

Om te beginnen blijkt de toevoeging „ieder die oordeelt" bij nadere beschouwing minder ruim dan op het eerste gezicht. Want tot oordeelen i's strikt genomen toch alleen hij in staat, die over een maatstaf beschikt. En als zoodanig komt in het kader van Paulus' betoog toch, alleen de (Sinaïtische) wet in aanmerking. Bij alle verschil in lengte valt dan ook de parallel tusschen vers 1 en de verzen 17—23 niet te loochenen. Kort gezegd komen n.l. de laatste hier op neer: op grond van uw wetskennis meent ge te kunnen onderscheiden en uitmaken, wat goed en wat verkeerd is (vs 18), maar gndertusschen doet ge zélf wat ge in een ander veroordeelt.

Daar komt bij, dat men toch eigenlijk vers 4 moeilijk kan plaatsen, wanneer daarmee niet gewezen zou zijn op de bizondere gunsten Gods die de Jood genoot boven den heiden. Wat volgt wijst dan ook onmiskenbaar in die richting. Want in vers 5 heet het: „Maar naar uw hardigheid enz.". We zouden voor de duidehjkheid dat woord „naar" even breeder willen omschrijven. Het beteekent: Naar gelang van, naar de mate van, evenredig aan. Nu, als we dat bedenken, is duidelijk, dat hier sprake is van een „m eer en minde r". We kunnen dan ook niet inzien, wat voor zin deze uitlating zou kunnen hebben als ze gericht was tot een Juvenalis. Deelde niet ieder willekeurig Romein in dezelfde mate als hij in Gods gunsten? Verschil is er in dezen alleen tusschen Jood en heiden.

Met deze laatste opmerking zijn we eigenlijk reeds de oplossing op het spoor van de tweede vraag die te stellen valt, deze n.l.: „Wat bedoelt Paulus, als hij in vers 2 verzekert, dat het oordeel Gods n a a r waarheid is?

Het zou ons niet verwonderen, wanneer dit punt voor de meeste Bijbellezers niet eens tot een vraag wordt. Het ligt zoo goed in het gehoor, wanneer we „God" en „waarheid" in één adem hooren noemen, dat het vaak siet tot ons doordringt, welk verband tusschen „Gods oordeel" en „waarheid" de apostel hier nu bepaald naar voren schuift.

Toch is het juist dit onopvallende „naar waarheid" waarop het volgens Greijdanus in vers 2 aankomt en waarvan het recht verstaan naar ónze meening den weg kan openen tot een juist inzicht in de strekking van heel dit tweede hoofdstuk.

We willen vanwege het belang der kwestie de vrij omvangrijke aanteekening van Greijdanus in haar geheel citeeren (afgezien van de verwijzing naar een plaats bij een Christelijk schrijver; terwille van de lezers vertalen we de Grieksche woorden):

„ daarmede wordt gezegd, dat Gods oordeel het wezen treft, de zaak raakt, en met slechts over den schijn of den vorm gaat; Het dient niet ter verzekering, dat God oordeelen zal, want dat is reeds in 1 : 32 als bekend voorgesteld. Ook niet ter bevestiging, dat God rechtvaardig oordeelt, want dat is met het begrip of wezen Gods vanzelf gegeVen. Maar het geeft aanwijzing inzake de vraag, waarover het oordeel Gods loopt: lleen over de zonde in bepaalde vormen, óf over de zonde als zoodanig, ongeacht de vormen in welke zij bedreven "wofdt, en in alle hare uitingen, hoe die ook zijn mogen. En dan bevestigt „naar waarheid" dit laatste. Deze oordeelaar geeft door zijn beoordeelen van den ander blijk, dat hij meent, aan die zonden niet schuldig te staan. Dat hangt daarmede samen, en komt hieruit voort, dat hij niet genoegzaam op het wezen der zonde acht geeft, maar enkel met bepaalde zondeopenbaringen rekent, zoodat hij andere uitingen of vormen van diezelfde zonden niet opmerkt, of niet voor zulke zonden aanziet. Daarvan heeft de apostel hem in vs 1 teruggebracht, door hem te zeggen, dat hij dezelfde zonden bedrijft, zij het dan in anderen, minder groven vorm. En om hem dat te doen verstaan, of te beter te doen beseffen, herinnert hij er hem nu aan, - dat het oordeel Gods niet blijft stilstaan bij den schijn of den vorm, maar door allen vorm en schijn heendringt tot het wezen, en dat beoordeelt, en bij alle zonde, in - welken vorm ook zich openbarend, veroordeelt, - wie de persoon van den zondaar ook zij".

Nu moet aanstonds gelegd, dat deze verklaring moeilijk te rijmen valt met de waarde die het hier door Paulus gebruikte voorzetsel heeft. Want volgens Greijdanus zou er mee aangegeven worden: het voorwerp van beoordeeling ( w a a r o v e r het oordeel Gods loopt"). Maar het is toqh buiten kijf, dat het voorzetsel-in-kwestie de m a a t s t a f, waarnaar geoordeeld wordt, aan-wijst. (Vgl. wat we boven opmerkten naar aanleiding van vers 5). In dit opzicht is dan ook van Leeuwen zuiverder in zijn verklaring, wanneer hij schrijft:

„ , dat naar het richtsnoer der waarheid is, en niet naar den schijn of naar een uitwendig kenmerk, "

Toch schijnt hij in de tweede helft van de hier aangehaalde zinsnede de verklaring van Greijdanus bedenkehjk dicht te naderen. Dé fout die hij m.i. met Greijdanus gemeen heeft, is deze, dat „waarheid" door hen opgevat wordt als tegenstelling met „schijn, ". Maar zoo - vult men dit woord toch eigenlijk met een eigenmachtig gekozen inhoud in plaats van hef zijn Paulinischen zin te laten.

Wat bedoelt Paulus n.l. met waarheid verband ? in dit

Dat blijkt, wanneer we letten op 1 : 19, waar hij ter verklaring van zijn spreken over „menschen die de waarheid Gods in ongerechtigheid ten onder houden" (vs 18) zegt: overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openljaar is, want God heeft het hun geopenbaard". Met „waarheid'.' wordt dus kennelijk bedoeld: e n n i s van God, d o o r openbaringverkregen. (Hoe Greijdanus ook hier „waarheid" kan opvatten als „het innerlijke wezen der dingen", is me heelemaal een raadsel.)

In geheel denzelfden zin - vinden we het woord gebruikt in vers 8 van ons hoofdstuk, dat sterk aan 1 : 18 herinnert. Waarom zouden we dan diezelfde beteekenis ook niet in vers 2 aannemen? Dan zegt de apostel dus, dat God in Zijn oordeel oVer de menschen rekening houdt met de mate van openbaringskennis die ze van Hem h e b b e n ontvangen.

„Een iegelijk - wien veel gegeven is, van dien zal veel geëischt worden; en wien men veel vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger eischen" (Luc. 12 : 48). Als God dus aan de Joden Zijn woorden toebetrouwt (Rom. 3:2), iets wat Hij aan geen ander volk heeft' vidllen doen (Ps. 147 : 19, 20), dan is de toorn die de Jood door wetsovertreding voor zich „oplegt" (vs 5) ook grooter dan die welke God over de heidenen openbaart (geteekend in de tweede helft van hoofdstuk 1).

Het zal zijn om zijn „broeders naar het vleesch" van den er-nst van deze waarheid te doordringen (waarvoor zij door hun zelfverheffing boven den heiden geen oog hebben), dat Paulus hen zoo op den man af aanspreekt. Deze bruuske wending wordt nog te meer begrijpelijk, als we bedenken, dat Paulus met zijn tirade tegen de heidenen oogenschijnlijk de eigengereide Joden in het gevlei was gekomen. Blijkbaar heeft de apostel het gevoel gehad, dat de Jood naast hem kwam staan om met de wet in de hand mee het requisitoir te houden tegen den heiden. Maar van zulken steun is hij niet gediend. Want om te beginnen is ze huichelachtig. Men mag niet tegenover een ander met de wet leuren, als men er zelf niet naar - wil leven.

Maar ze is bovendien onredelijk. Want God oordeelt een heiden niet naar de wet die Hij alleen den Joden heeft bekend gemaakt. Want zoovelen als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan (vs 12).

Het is merkwaardig, dat èn Greijdanus èn van Leeuwen in den laatsten tekst het accent verleggen naar het verloren gaan. Weliswaar wijzen beide exegeten op de overeenstemming, tusschen vs 11 en VS 2. Nu is dat zeer zeker op z'n plaats. Maar te meer wordt het dan onbegrijpelijk, hoe hun de strekking van beide heeft kunnen ontgaan. Want juist het zoo duidelijke twaalfde vers vormt de v e r k 1 a-ring („want") van het voorafgaande. En inderdaad klopt de uitspraak van vers 2 precies op die uit vers 12, mits opgevat zooals vnj voorsloegen. Maar ik kan met den besten wil de correspondentie niet ontdekken tusschen het zeggen, dat God door den uiterlijken schijn heendringt bij, het oordeel en de onderscheiding van Jood en heiden in het oordeel, die Paulus in vers 12 aan-wijst.

Wij moeten dus, gezien vers 2, in vers 12 den klemtoon leggen resp. op het „zonder wet" en „door de wet". Het „zonder aanzien des persoons" uit vers 11 houdt blijkens de verklaring uit vers 12 dit in, 'dat God niet den Jood verschoont, omdat hij nu eenmaal Jood is, en den heiden veroordeelt, omdat hij nu eenmaal heiden is, maar èn van Jood èn van heiden vraagt het werk in overeenstem/ming met de wet, zooals die hun in verf schillend e m'a t e is Isekend gemaakt. Alleen zóó valt te verstaan, dat Paulus ook in dit verband vasthoudt aan het „éérst den Jood en (dan) ook den Griek".

Het zal voor het verstaan van de verzen die boven dit artikel zijn gezet van het allergrootste belang blijken, dat we het uit het begin van dit hoofdstuk hierboven ontdekte goed voor oogen houden; dit n.l. dat Paulus zeer nadrukkelijk den Jood uitschakelt als aanklager vanden heiden.

Doch die hoofdmoot bewaren we maar voor een volgenden keer.


1) Zie daarvoor de nummers van het eind van 't vorig, en 't begin van dit jaar.

-) V/aar me onlangs gevraagd werd, of de verklaring die we b.v. bij Greijdanus en van Leeuwen vinden van het , , ult geloof tot geloof" op zichzelf niet juist zou kunnen zijn, wil ik daar In 't kort toch nog even op Ingaan. Men vergelijkt dan soortgelijke verbindingen, b.v. 2 Cor. 2 : 16; 3 : 18; en uit het O.T. Ps. 84 : 8 en Jer. 9 : 3. Zoo meent men de verklaring te winnen: steeds toenemend in geloof". Men kan dan nog verschillende kanten uit. Greijdanus doet dat zelfs tegelijk. Hij schrijft: Van het geloof aan het Evangelie tot persoonlijke zekerheid, van het objectieve tot het subjectieve, hoewel deze uitdrukking ook nog meer zegt, en niet alleen de intensieve toeneming des geloofs in den enkeling aanduidt, maar ook de extensieve uitbreiding onder het menschdora". Ook al zal waarschijnlijk niemand van ons meer de naast-en na-elkaar-plaatsmg van persoonlijke zekerheid en geloof

aan het Evangelie voor zijn rekening nemen, de gedachte van geloofs groei Is zeker schriftuurlijk (2 Cor. 10 vs 15). De vraag blijft alleen, of daarvan hier sprake is.

Nu heeft men m.i. de parallelplaatsen niet voldoende onderscheiden. Op alle genoemde plaatsen, behalve 2 Cor. 2:16 wordt de verbinding „uit (van) tot " geknoopt aan een werkwoord, en wel aan een dat zélf van gradueele opkllmming spreekt (resp. „veranderd worden" en „(voort)gaan". Nu hebben we in ons eerste artikel o.i. overtuigend aangetoond, dat „uit geloof tot geloof" niet met het werkwoord „openbaren" te verbinden is. Strikt genomen zou zich dus alleen 2 Cor. 2 : 16 laten vergelijken, waar ook verbinding is met een zelfstandig naamwoord („reuk"). Maar op die plaats is dan ook van eeri toenemen van leven en dood geen sprake. Paulus heeft het daar over h e r k o m s t en uitw e r k i n g van de geur. (Aangenomen althans, dat het „uit" in den tekst hoort; de St. Vert. b.v. volgt de handschriften die het missen). Formeel-exegetisch staat men met deze verklaring dus al niet sterk. Maar wat m.i. den doorslag moet geven: e wijdere samenhang van Paulus' betoog rechtvaardigt ónze opvatting ten volle, terwijl de afgewezene daarentegen aan het verband geen enkele „Innerlijke waarschijnlijkheid" kan ontleenen.

Ten overvloede zou ik nog willen wijzen — iets wat ik in het eerste artikel verzuimde — op vers 16 (waarmee, ook volgens Greijdanus, vs 17 parallel loopt). Ook daar vindt men niet zonder eenigen nadruk „een ieder die gelooft".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 juni 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 juni 1949

De Reformatie | 8 Pagina's