GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Mr Dr Willem van den Bergh

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mr Dr Willem van den Bergh

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

(I)

1850 - 25 Februari 1950

Zoo de HEERE wil zal het vijf en twintig Februari a.s. honderd jaar zijn geleden, dat God, onze hemelsche Vader zijn kind Willem van den Bergh als een bizonder geschenk zijner genade aan volk en kerk van Nederland gaf.

Wie zal aan dat gebeuren denken? Wie zal zich de moeite getroosten zich te realiseeren den zegen, dien God in hem aan het zondige nederlandsche volk en de afvallige kerk in ons Vaderland schonk? Wie zal gegrepen worden door het machtige getuigenis, dat van dezen dienaar des Woords nog steeds uitgaat? Wie zal onrustig worden bij het overwegen van de verantwoordelijkheid, die in het leven, werken en lijden van dezen priesterüjken profeet ook vandaag nog op de kerk wordt gelegd? Wie zal zich wegschamen onder de indringende boeteprediking, die in heel zijn optreden, in heel zijn leven op ons afkomt?

Willem van den Bergh werd als zoon van een rijken notaris in Den Haag geboren. Zijn vrome moeder verloor hij reeds op tien-jarigen leeftijd. Maar haar geest, die de geest van Christus was bleef in het ouderlijk huis heerschen. En in dat klimaat greep God dezen uitverkorene reeds zeer vroeg. Van jongs af aan heeft Van den Bergh den HEERE gezocht, liefgehad en gediend. Onaangetast door de conservatieve, zelfvoldane Haagsche „stiklucht" (het woord is van Groen) gaat hij, de schitterend begaafde, naar de universiteit in Leiden. Naar den wensch van zijn vader begon hij zijn studie in de faculteit der rechtsgeleerdheid. Gehoor gevend aan het diepste verlangen van zijn hart studeert hij er spoedig ook theologie bij. Straks zal hij in beide faculteiten met grooten lof promoveeren.

En daar, in Leiden, treedt hij al heel gauw voor het voetlicht. Ondanks zichzelf. Nooit drong hij zich naar voren! Waar hij kwam en stond en getuigde, daarheen had God hem geleid, men kan wel zeggen: gesleept.

Van den Bergh kwam te Leiden in een studentenmaatschappij waarvan Dr J. H. Gunning Wz. eenmaal verklaarde: „Zich prostitueeren werd in de studentenmaatschappij als het normale beschouwd: wie zich onthield, werd, neen niet uitgelachen of lastig gevallen, dat mag ik niet zeggen, maar toch min of meer als een uitzondering beschouwd. Alleen in theologen werd het afgekeurd (!!!) (ofschoon toch zeer gemakkelijk geduld), behalve wanneer zij „een briefje van den dokter" hadden, wat gemakkelijk te krijgen was, want de meeste geneesheeren stonden toen nog op het standpunt, dat onthouding niet bevorderlijk was voor de gezondheid en voor vele individuen direct schadelijk".

Een merkwaardige verschijning was hij in deze verdorven wereld. Prof. Fabius schreef over zijn studententijd: Hij studeerde veel, bezocht getrouw de colleges; deed weinig aan societeitsbezoek; speelde noch kaart noch billard; deed van dergelijke genoegens alleen aan schermen, waarvoor hij vrij geregeld 's avonds naar het gebouw van Arena ging; leefde gansch ingetogen; was van stonde aan bekend als van positiefchristelijke levensovertuiging en van antirevolutionaire gezindheid. Maar, en dat moet — helaas! — opvallen, nooit was Van den Bergh in de ruige maatschappij een voorwerp van'spot. Integendeel: hji was algemeen, zelfs bij zijn voornaam, bekend. Werd door velen gezocht en door allen gerespecteerd. Prins Alexander, zoon van Koning Willem III was een zijner vrienden. Heel vaak was deze op de kamer van den notariszoon en na hun Leidschen tijd bleven ze met elkaar in correspondentie.

Wanneer men zich afvraagt hoe deze streng-orthodoxe, naar het ascetische neigende student, die zich Christus nooit schaamde, deze plaats en dit aanzien in van een hyper-critische, in menig opzicht a-moreele, studentenmaatschappij verwerven kon, is dit het eenige, maar ook afdoende antwoord, dat gegeven kan en moet worden: Van den Bergh was een waarlijk ootmoedig christen! Reeds toen domineerden in zijn leven die trekken, welke de meest typeerende van zijn wezen vormden, n.l. zijn inderdaad gering denken van zichzelf; zijn zich permanent plaatsen voor den levenden God en het bukken onder diens oordeel, zijn diepe kennis van en sidderen voor zijn zonde; zijn bereidheid om altijd en ten opzichte van ieder te dienen; zijn simpele, zuivere ootmoed; zijn groote vrees iemand te krenken of onrecht te doen. Of, anders gezegd: Van den Bergh was een werkelijk vroom christen.

Als hij nog geen vijf en twintig jaar is schrijft hij, zooals hij zelf verzekerde, als een stuk levenservaring: , ^G e 1 o o V e n is geen kwestie van verstand maar van het hart, niet een waarnemen op grond van logica of van verlegenheid zich toch aan iets vast te houden, maar een overtuigd zijn zóó zeker als dat uw moeder u liefheeft of dat gij zelf leeft. De weg er toe ligt dan ook alleen in het smarteüjk, diep gevoel van eigen zondigheid, in het besef, dat trots al onze voorrechten, al onze idealen, al onze plannen er een onbegrijpelijk gevoel van leegte in ons hart bhjft, omdat men het altijd met eigen wenschen en eigen streven wil vullen.

Ieder mensch, die niet tot het bewustzijn komt, dat hij gevallen is, gevoelt niet de noodzakelijkheid om op te staan; maar indien hij één óogenblik, zich denkende de heiligheid Gods, plotseling opschrikt van de diepte, waarin men zichzelf stortte door zichzelf te willen rechtvaardigen, dan grijpt men angstig naar een hand, die ons wil vasthouden, een grond waarop wij kunnen staan — en dan spreekt het Evangelie van een God, „die ons alzoo lief had, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gezonden heeft, opdat een iegelijk die in Hem geloove, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe". — Dan komt die worsteling om de zekerheid te verkrijgen dat waarUjk ook ons die zonden vergeven zijn ter wille van Hem, die ze aan het kruis heeft gedragen en — als we dan opstaan, is alles nieuw geworden. • Het is alsof we dat geheele leven achter ons, waarin we altijd aan onszelf dachten of zelfs in hetgeen de wereld goede daden noemde, toch zonder voorafgaande verzoening in Christus meenden te kunnen stellen, uitgeschud hebben en opgestaan zijn tot een nieuw leven. En nu wordt de Schrift ons eerst dierbaar. Nu eerst vinden we in haar de oplossing van zoovele raadselen, de diepte van het geloof, de grootheid van Gods liefde. Dan aanvaarden we onze taak verder, maar hoe geheel anders wordt nu ons doel en de geest van onze handelingen. — Slechts één streven; God onze dankbaarheid te toonen door zich te laten leiden door den Heiligen Geest, die onze wedergeboorte werkte. Al die menschelijke begeerten en hartstochten zijn nu een walg of liever: als gaven Gods heiligen we ze om in Zijnen dienst werkzaam te zijn. Nu eerst hebben we onder allen strijd, alle teleurstelling vrede, berusting. En nog meer: we jagen er naar om in eiken kring waar v/ij geplaatst zijn al onze woorden en daden de echo te doen zijn van het Evangelie, dat ons zóó zalig maakt.

En dat niet, omdat we niet anders mogen of w i 1 - I e n, maar niet anders kunnen handelen. — Alle hciogmoed, alle zelfzucht, alle haat smelten voor het licht van Gods liefde weg. — Dan leert men eerst bidden; want ten slotte leert men het Christendom noch op de Akademiën, noch in de boeken; noch in de stelsels, maar op de knieën".

Wij gaven dit lange citaat uit een brief van Van den Bergh aan zijn boezemvriend Prof. Fabius, omdat deze woorden een diepen kijk geven in-Van den Bergh's hart en geloof.

En wat we hierin beluisteren vernemen we met steeds dieper wordenden klank in alle ontboezemingen, welke van hem bewaard zijn gebleven. Er is niet veel geschreven, waarin zulk een sidderende eerbied voor de heiligheid Gods, zulk een diepe wa'lging van eigen zonde, zulk een intense vrees voor farizeïsme, zulk een waarachtig begeeren om zich voor God en de naasten te vernederen, gloeit.

Ik houd van boetprediking, zoo schreef hij in 1877, maar liever tegen mij zelf, dan tegen anderen. — Dat laatste kweekt zoo licht eigengerechtigheid bij mij.

„Voor mij is, geloof ik — zoo schreef hij in ongeveer denzelfden tijd — elk prijzen, elke lof, elk menschelijk steunsel gevaarUjk. Bij anderen wil God wél-

licht juist hierdoor werken en voor hen zou mijne hardheid wellicht het omgekeerde gevolg hebhen dan ik bedoelde: nl. toenemende moedeloosheid, vrees en matheid. Het kan echter zijn dat door''ook dezen lijdensbeker wij naar Boven worden getrokken — mij ten minste ging het zoo".

Als predikant schuwde hij alle vleiers: Hij was doodsbang voor lof. Dat was vergif voor het farizeesche menschenhart. Maar zijn hart ging wagenwijd open voor kritiek! „Ik gevoel voortdurend, zoo schreef hij eens, hoe men den eenen keer veel beter daartoe (tot preeken nl.) in staat is dan den anderen, maar geloof dat het geneesmiddel, zoover de gemeente er iets aan doen kan, niet ligt in verschooning of sparen van oordeel, maar juist in krachtige kritiek. Ook Gods Woord heelt eerst n a verbrijzeling, verhoort eerst n a kastijding".

Inderdaad: farizeïsme was voor hem de doodsvijand. Hij kende door en door het gevaarlijke raffinement, dat aan deze zonde eigen is. Hij doorzag de onwaarachtisrheid ervan tot op den bodem. Judas vroeg tenminste nog geld voor zijn verraad van Christus. Maar heel veel „christenen" geven dikwijls graag heel veel geld toe om Hem te laten vonnissen, binden, over te leveren, te doen bespotten en opnieuw te kruisigen. Judas smeet ten slotte het verradersloon nog in den tempel. Zeker, dat was niet genoeg ter bekeering. Maar het was in ieder geval nog heel wat beter dan wat vele Gereformeerden doen. Werpen dezen zich niet dikwijls als in een soort berouw en om zich „te bekeerer." in de armen van een remonstrantsche zelfverbetering? Maar dat is „zedelijk zi ch - wo r gen". Dat in wezen hetzelfde, maar tegelijk ook iets dat erger is dan wat Judas bestond, nl. zelfmoord. „Het Pharizeïsme, de waarheid en de schijn — hij schreef dit reeds als student — zijn Satans liefste netten".

Deze Van den Bergh nu gordde zich aan tot de wel zeer hachelijke onderneming om als student onder zijn medestudenten den strijd tegen de prostitutie aan te binden. De nood was hem opgelegd. Hij mocht en kon niet anders. Wat hij daarmee aandorst was, aldus de Gunning, dien we zooeven reeds citeerden, „absoluut nieuw". Waar nog nooit iemand op gekomen was, wat „zeker niemand anders te dien tijde in zijn hoofd zou gehaald hebben dan Van den Bergh, dat was, dien strijd brengen midden in de studentenwereld. Het tegenwoordig geslacht kan zich nauwelijks meer indenken de sensatie, die dat maakte en de beteekenis daarvan".

Op elke mogelijke manier pakte Van den Bergh deze zonde aan: „Met bijzonder vertoon van tact", zegt Fabius. Hij schreef in de leidsche studentenalmanak een paar opzienbarende novellen, waarin hij de zonde in haar verschrikkelijk karakter en uitwerking bijna realistisch teekende. Maar vooral zijn bekend geworden de openbare studentenvergaderingen-met-debat, waarin Van den Bergh de prostitutie te lijf ging. Het wonderUjke van deze samenkomsten was, dat een student op een gehoor van louter mede-studenten volkomen beslag wist te leggen! Van de in de studentenwereld, speciaal bij dit onderwerp, zoo gauw opgewekte spotlust was in deze vergaderingen geen spoor te bekennen. In de omgeving van Van den Bergh verging iedere lust tot het debiteeren van dubbelzinnigheden.

In alle universiteitssteden trad Van den Bergh op. En hoe het dan toeging vertelt ons de fijne schets, die Dr Gunning van de samenkomst in Amsterdam achterliet.

„Nog zie ik zijn frêle, zoo zwak en haast etherisch schijnende gestalte voor mij, zooals hij daar achter de bestuurstafel stond in een stampvolle vergadering van studenten, belegd door het toenmaals nog bestaande studentengezelschap „Mavo medicator" van de medische en pharmaceutische militaire studenten, in haar oude vereenigingslokaal in het oude, thans afgebroken en door een nieuw vervangen gebouw op het Sophiaplein, Amsterdam, een reeks stellingen verdedigende waarvan eigenlijk alleen de eerste in discussie kwam, omdat daarin alles lag opgesloten en die gelijkluidend was met de boven aangehaalde leus (deze nl.: alle medeplichtigheid aan de prostitutie is uit den booze. — C. V.). Ik stond achter in de zaal tegen den muur aangedrukt, want er was geen zitplaats meer vrij; maar ik kon hem uitstekend zien. Ofschoon zijn gelaat geen oogenblik de aangeboren uitdrukking van zachtheid verloor, verweerde hij zich als een leeuw, den ganschen avond lang. En zoo grooten eerbied boezemde hij in, dat de toon der discussie steeds waardig bleef, en geen enkel gemeen woord, geen enkel spotwoord zelfs, gehoord werd. En dat scheen mij nog grooter triomf dan de uitslag der stemming, waarbij stelling I met algemeene stemmen werd aangenomen, op één na, afkomstig van iemand bij wlen naast een zekere onloochenbare rondborstigheid vooral de zucht om tot eiken prijs origineel te schijnen, in het spel was, en met wien het later, na een korten tijd van wereldlijk succes, heel, heel droevig is afgeloopen".

Zoo heeft Van den Bergh als student gestreden, geprofeteerd waar God hem plaatste. En hij deed het vervuM met diepen eerbied voor Gods heiligheid, gedragen door een gloeienden haat tegen de zonde, innerlijk met barmhartigheid bewogen over de zondaren en ijeheerscht door een ootmoed, een waarachtige nederigheid welke ieder spoor van zelfingenomenheid en zedenmeesterij volledig uit zijn optreden bande.

Men heeft van Van den Bergh gezegd, aldus Fabius, „dat hij een boetprediker onder de studenten is geweest. Toch zou dit weinig doen vermoeden den zoo innemenden indruk van zachtheid, dien hij maakte. En mocht men hem noemen het geweten der studen-ten, dan zou toch onmiddellijk daaraan dienen te worden toegevoegd, dat hij dit was zonder het ook maar eenigszins te bedoelen; in liefelijken ootmoed.

Kwam later in heel zijn leven zijne groote vrees voor Farizeïsme uit, — onmiddellijk schrijf ik zijn machtige beteekenis in de studentenwereld niet het minst daaraan toe, dat hij reeds toen ganschelijk niet denken deed aan den eigengereohtigen Farizeër, maar veeleer aan den verslagenen tollenaar. Zoude zich iemand in de ellende zijner zonden tot hem vervoegen, dan rees aanstonds bij hem de vraag, waarin hij, in zichzelven toch niet beter, te danken had, dat hij niet even ongelukkig was; zoude hij zich gedrongen gevoelen zijnen mede-student de met slijk bemorste voeten te wasschen of dien op eenige andere wijze genoegen te doen. Dat was toch wel het minste, waarmee hij zijne deernis en. zijne dankbaarheid kon toonen. En dit was bij hem niet eene opvatting, die hij telkens zichzelven moest voorhouden, om daarnaar te doen; zij was een deel van zijn wezen".

Zoo oordeelde Van den Bergh's boezemvriend. Mocht men zoo'n woord daarom wat al te subjectief vinden — men luistere dan naar wat de liberale prof. Van der Vlugt over dezen merkwaardigen Leidschen student eenmaal schreef. Het geheim van den eerbied, welke reeds aan de Universiteit voor Van den Bergh werd gekoesterd, was z.i. in tweeërlei gelegen. „Vooreerst hierin, dat ieder die hem nader kwam, gevoelde hoe de evangelische nederigheid, die alleen in staat was om ons zijn evangelische hoogheid aanneembaar te maken, bij hem niets minder dan deze zich vrij hield van alle aanstellerij, volkomen oprecht was en waar. Maar dan ook en vooral in dit andere. Hij was het lijnrecht tegendeel van den eeuwigen vechtlustigen Christen. Zijn manier was niet den andersdenkende zwart te maken, maar zichzelve te geven, te toonen in zijn blanken ernst".

Bekend, geliefd èn gehaat, maar bovenal gróót is Van den Bergh geworden in de reformatorische beweging in de kerk des Heeren, welke we met den naam „doleantie" aanduiden.

Voor heel v^at Christenen zal het iets vreemds, , ja, iets onverklaarbaars zijn, dat een man als Van den Bergh zich met alle kracht in den kerkelijken strijd wierp, daarin zijn beste krachten verteerde en hem zelfs als het noodzakelijkste en belangrijkste moment van zijn levenstaak beschouwde.

Zij vragen zich af, hoe het mogelijk is, dat een man, die zoo diep de verdorvenheid van het menscheUjke leven, van den kern tot den buitensten omtrek, had doorschouwd en die de vergiftiging, de verkankering, van alle menschelijke daden door de zonde zoo door en door kende, zich zoo druk kon maken voor een kerkelijke organisatie, waarin immers altijd zoo verschrikkelijk veel van den mensch en vooral van den zondigen mensch schuilt.

Hoe bestaat het, zullen zij uitroepen, dat een man die zoo hevig bewogen werd door den nood der menschheid, die innerlijk ineenkromp bij het zien van de golf van alle mogelijke ellende we'ke over en door de menschheid heen stroomt, zich bezig gaat houden met kerkelijke geschillen, twisten, troebelen, welke de christenen uit elkaar jagen en de eenheid der geloovigen altijd weer vernietigen?

Wat kan een man, die het farizeïsme zoo diep had - gepeild en door de vele maskers, waarmee het zich tooit, had hen gezien, toch bezielen, dat hij zich gaat wijden, en dan nog wel met een werkelijken, hem zelfverteerenden gloed, aan een bedrijf, dat altijd een broeikas is geweest en ook wel blijven zal van diplomatie, onwaarachtigheid, heerschzucht, camouflage, kortom van den weerzinwekkendsten vorm van farizeïsme?

Hoe men evenwel ook moge denken, en wat men ook moge vragen: Van den Bergh is vóór alles een man van de kerk. een strijder tegen haar zonden, een bidder voor haar bekeering, een worstelaar voor haar reformatie, een profeet in haar afval, een priester te midden van haar ellende, een prediker van haar heerlijkheid geweest!

Maar — hij was dat op geheel eigen wijze. Hij was dat naar de gaven, welke God in het bizonder aan hem had toevertrouwd. '

Kuyper — dat was de generaal, de geniale legeraanvoerder. In volkomen rust en zelfbeheersching overziet hij permanent en met één blik het kerkelijke slagve'd. Alle bewegingen volgt hij met zijn scherpen blik. Hij commandeert, bijna zonder op tegenspraak te stuiten, de geheele naar hem luisterende legermacht. Hij is in staat met zijn colonnes de meest onverwachte bewegingen uit te voeren. Hij bepaalt met groote zekerheid verdediging, aanval en beslissenden slag. Steeds houdt hij het gestelde doel voor oogen. En van lederen nederlaag maakt hij nog wat er van te maken is.

Rutgers — dat is de rustige, bijna alles wetende, theoreticus. Hij is als het ware de chef van den generalen staf, de ziel van de geheele kerkelijke actie. Uit heel de historie heeft hij voorbeelden, aanwijzigingen, analogieën, voor den kerkelijken strijd zijner dagen van belang, bij elkaar gezocht. Hij beheerscht het kerkrecht volkomen en is voortdurend op zijn qui vive dat niets ongeoorloofds geschiedt, maar alles zich voortbeweegt langs de geëffende banen van het heilige kerkrecht.

En naast deze beiden, hen liefhebbend en waardeerend, verschijnt dan de fragiele, bescheiden, ernstige gestalte van Van den Bergh. Hij heeft zijn eigen bijdrage geleverd in de Geestelijke worsteling om weer een kerk, die leeft uit het woord, te mogen ontvangen uit de goede hand Gods. God heeft door hem een geheel eigensoortig w^erk verricht, in hem een geheel apart geschenk geschonken.

Langzaam aan, met toenemenden ernst, bond Gods Geest den nood, de zonde, der kerk op het hart van Van den Bergh.

Als hij nog student is, huivert hij voor den kerkelijken strijd terug, maar tegelijk ziet hij bijna argeloos, maar tegelijk met verbluffende scherpte, wat het kardinale punt daarin is: de w o r s t e l i n g tegen alle onwaarachtigheid. Hij schrijft namelijk in 1875: „Ook ik vind de kerkelijke

kwestie zeer moeijelijk en het vooruitzicht van dien strijd mede te maken zou mij wellicht van 't ambt doen afschrikken, indien ik niet vertrouwde dat Hooger wijsheid en kracht mij zou lijden. Maar in elk geval moet m.i. uit een z e d e 1 ij k oogpunt alles wat oneerlijk, onwaar en onnatuurlijk is worden afgekeurd".

Naarmate Van den Bergh langer in het ambt dient, en dieper in het kerkelijk leven ingroeit, gaan zijn oogen, en vooral zijn hart, open voor den huiveringwekkenden toestand, waarin de Nederlandsch Hervormde Kerk verkeerde. Het kerkelijke leven was voor hem ten volle een moment in zijn geloofsleven. In de gemeenschapsoefening met zijn Heer en Heiland betrok hij altijd en ten einde toe ook de zonden, de afval, de strijd en de hoop der kerk. In Jan. 1884 schreef hij b.v. aan Fabius: Ik persoonlijk mocht ook door des Heeren vrije en nederbuigende ontferming allengs m.eer ervaren wat het is, een verbrijzeld en verslagen hart te hebben, een levend lidmaat van-Christus te worden, en Hem als den Heere, m ij n e gerechtigheid te mogen liefhebben. — Gevolg hiervan was tevens, dat ik, na op Oudejaarsavond bij Maleachi 3 : 6 en op Nieuwjaar bij Openb. 21 : 15 bepaald te zijn, mij niet slechts nauwer tegenover mijne gemeente verbonden acht, maar bizonder de kerkelijke ellende en de verplichting om Christus als Koning in Zijne Kerk te eeren op mijn hart gebonden gevoel. Steeds meer zie ik in, hoe bij velen, maar ook bij mij solidariteit der schuld en mede-1 ij d e n met andere gemeenten aanwezig moet zijn".

En als de Heere zijn vrouw van hem wegneemt — voor hem een ontzaglijk verlies — voelde hij^zich naar eigen verklaring , , nauwer aan de bruid van Christus door onze schuld zoo lijdend" verbonden en is zijn bede Ps. 51 : 20: oe wel bij Sion naar Uw welbehagen, bouw de muren van Jeruzalem.

In zijn innig leven met God en door zijn diepe zondekennis heeft Van den Bergh de zonde der kerk zoo ontzaglijk groot en verschrikkelijP; gezien als misschien geen enkele van zijn medebroeders. Er is iets verbijslerends in dat teere, fijngevoelige, van alle groote en leege woorden gruwende, kind Gods te hooren toornen tegen de zonde der kerk. De kerken waarin door moderne predikanten de zielen werden vergiftigd, noemde hij moordspelonken. „Het feit bestaat, zoo schreef hij in den oproep tot een Dank-, Vasten-en Bededag op Donderdag 19 Mei 1888, dat tal van „Hervormde" Kerken moordenaarskuilen zijn, waarin week aan week de zielen geestelijk in den dood gehouden worden door eene prediking, die zorgeloosheid bevordert in de wandelaars naar de hel of ook de fundamenten der Gemeente ondergraaft, door verzwijging of verbastering van de rechtvaardigmaking, de vastigheid van Gods Woord, de beteekenis der Sacramenten enz. Afgodstempels moest men de Kerken noemen, waarin een ander God dan de Drieëenige en Zijne volzaligheid en onmisbaarheid verkondigd wordt. Inentingsdwang met zie. Ie gif voerde de Synode in wegens de verplichting om ook leeraars en leden, die goddelooze leer drijven, op kansel of aan het Avondmaal te dulden. Wettiging v a n g e e s t e - lijlk overspel wordt schaamteloos geprezen, nu juist goedgekeurd wordt, dat Kerkeraadsleden zich gebonden achten aan verordeningen, die in strijd zijn met Gods Woord en met de trouw aan den Bruidegom der Kerk Jezus Christus".

Had hij in zijn studententijd met alle kracht gevochten tegen de weerzinwekkende prostitutie, speciaal in de studentenwereld, de kerkelijke strijd was voor hem, naar hij zelf verklaarde, een strijd tegen een zonde, véél en véél erger dan schaamtelooze onzedelijkheid. Hij was immers een strijd tegen de ontrouw, de hoererij van de kerk van Christus jegens haar Bruidegom! En zoo groot zag hij de ongerechtigheid van allen, die niet braken met den gruwel van het Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap, dat hij eenmaal het zware woord uitsprak: „dat iedere Kerk e raad onder het synodale juk zich dag op dag aan ELK der tien geboden zwaarlijk.bezond i g t".

Het was een groote heerlijke dag voor Dr Van den Bergh toen God hem de genade verleende om met de kerk van Voorthuizen zich los te scheuren van de valsche synodale genootschapskerk om weer te keeren tot den dienst, leer en tucht welke Christus aan zijn kerken geeft en vraagt. Het geschiedde met het klassieke schrijven dat de kerkeraad van de Herv. Kerk van Voorthuizen richtte tot „de Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk" en dat als volgt luidde:

„De Kerkeraad der Hervormde Kerk te Voorthuizen heeft in zijn vergadering, d.d. 4 Februari 1886, besloten; in antwoord op een missive d.d. 1 Dec. 1885, (No. 86) meJedeelende de reglementsveranderingen, welke met 15 Jan. 1.1. in werking getreden zijn, op de gronden, in nevensgaanden Open Brief aan de Leden der Kerk van Voorthuizen vermeld, aan Z.M, den Koning een adres te richten, waarvan hierbij afschrift gaat. (Dit is het adres waarin den Koning werd meegedeeld, dat men het juk dei' hiërarchie afwierp en zich weer bond aan de Kerkorde van Dordrecht).

De Kerkeraad van Voorthuizen verklaart hiermede u niet langer als Bestuur over de kerk van Voorthuizen te erkennen, DAAR HIJ IN UW COLLEGE BELICHAAMD VINDT DE „VALSCHE KERK", WAARVAN DE KENMERKEN IN HET SLOT VAN ART. 29 DER NED. GEREF. GELOOFSBELIJDE­ NIS WORDEN GENOEMD, VAN WELKE VALSCHE KERK HET AMBT DER GELOOVIGEN IS ZICH AF TE SCHEIDEN.

De Kerkeraad wenscht dan ook verder geene stukken van uw College te mogen ontvangen. Deze mededeeling geschiedt onder diepe verootmoediging over de zonden van de Kerk en den Kerkeraad te Voorthuizen, waardoor ook het bestaan der Synode en de organisatie van 1816 zoo lang nog gerekt is.

'Overeenkomstig den eisich van Gods Woord: Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen", — „indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis", — en „wie Mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik ook belijden voor mijnen Vader die in de hemelen is" (Hand. 5 : 29, Matth. 10 : 32, 2 Joh. 10).

En met de hartelijke bede, dat het u ge­ ' schonken worde nog eens in te zien, aan welke zonden tegen den Heere, Zijn Gtezalfde en Zijn Woord gij en uwe voorgangsters zoovele jaren u hebt schuldig gemaakt, en gij nog eens verwaardigd wordt als gewillige dienstknechten van Koning Christus in Zijne Kerk, naar Zijn Woord te dienen".

In hooge Geestelijke vreugde en rust des harten doorleefde Van den Bergh deze vrijmaking der kerk. Drie weken later, op zijn verjaardag, schreef hij: „Voor mij was deze geboortedag tot bijzondere reden van dankbaarheid, omdat ik juist in de dagen van 5 Febr. — de dag waarop de kerk van Voorthuizen het synodaal-hiërarchische juk afwierp — bizonderen geestelijken vrede en verandering des harten had mogen ondervinden, die mij de dierbaarheid van Christus en de liefelijkheid der Godzaligheid meer nog dan vroeger wellicht had doen ondervinden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 februari 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Mr Dr Willem van den Bergh

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 februari 1950

De Reformatie | 8 Pagina's