GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Achtergronden in de wijsbegeerte der wetsidee

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Achtergronden in de wijsbegeerte der wetsidee

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

In onze bespreking van de polemiek Zuidema-Zijlstra ontmoetten we de kwestie van de onderscheiding van „de kerk als organisme" en „de kerk als instituu t".

Daarbij wezen we gemakshalve naar het boek van ds J. H. Spier, die van de Wijsbegeerte der Wetsidee een overzicht gaf; die zich, voor wat het onderhavige punt betreft, op Kuyper beriep, althans van dezen op dit bepaalde punt uitging en overigens kort saamvatte wat ten dezen door de W. d. W. (men vergunne ons deze afkorting) werd geleerd, ook in nieuwen opbouw.

Eén dezer dagen was ik in een kring, waarin enkelen, in terugslag op ons voorlaatste artikel, de opmerking plaatsten, dat ds Spier toch niet de eigenlijke auteur van de W. d. W. zelf was. Zóó breed en diep het hij haar niet aan het woord komen, als ze toch wél verdiende. Zou het niet goed zijn, naar deze wijsbegeerte en haar bronnen zélf heen te wgzen, en met name naar het werk van prof. Dooyeweerd?

Nu zij vooraf opgemerkt, dat het ons niet juist lijkt, als men in de kringen van de W. d. W., om zich van bepaalde critiek op een welomschreven punt af te maken, zich min of meer zou ontdoen van ds Spier. Diens boek voert openlijk de pretentie, van deze wijsbegeerte een korte en populaire saamvatting te geven, en prof. Dooyeweerd heeft zelf diens onderhavige werk van een inleidend woord voorzien. Het heeft dan ook al meer dan één oplaag gehad, welk feit zelf reeds de grondgedachten van deze wijsbegeerte in breede kringen populariseerde: de vierde druk verscheen onlangs, en dit toch wel degelijk met goedvinden en onder inwerking van bedoelden kring.

We lieten trouwens niet na, op het door ons geciteerde gedeelte den vierden druk van Spier te vergelijken met den eersten.

En we zagen, dat in het door ons aangehaalde gedeelte geen wijzigingen waren aangebracht. Wat op andere punten wèl geschied was. Me dunkt, dat wie niet aantoont, dat door ons de meening van Spier onjuist weergegeven werd, goed zal doen voor het overige te bedenken, dat zijn meeningen als referaat omtrent de W. d. W. zelf gepopulariseerd worden.

En als iemand van ons verlangt, dat wij, op een bepaald punt, deze wijsbegeerte alleen dan zullen gaan bestrijden, indien wij vooraf geheel haar schema hebben onder de loupe genomen, en weerlegd, dan verlangt hij veel te veel. Men zou op die manier de critiek op bepaalde meeningen uit dezen kring hébben op te schorten tot haar eerste woordvoerders waren uitgesproken. Dat beteekende dus: zoo ongeveer tegen den tijd, waarin hun en ons de pen voor altoos ontglipt. We zouden het werk aan onze kinderen moeten overlaten.

Wat zou men ervan zeggen, als zulk een regel algemeen geldend verklaard werd? Dan zóu niemand Kant of Barth hebben mogen bestrijden, eer zij waren uitgesproken, en eer zij met een fundamenteele critiek waren weerlegd over heel de linie, althans-over heel de linie waren gecritiseerd.

Ik geloof bovendien, dat sommigen zich niet goed realiseeren het verschil tusschen een w ij s g e e r als man-van-zijn-vak en een k e r k e 1 ij k b e-1 ij d e r, al of niet óók nog man-van-eenige-wetenschap. Een wijsgeer als zoodanig ZóEKT naar „eerste" of „laatste gronden"; dat behoort, nu hij eenmaal zich zette tot het schrijven van een wijsgeerig werk, tot z ij n wetenschappelijke taak. Ieder moet voor zich beslissen, wanneer hij ermee voor den dag kaa en dus wil komen. Maar wie als k e r k e 1 ij k mensch leeft te midden van de b e 1 ij d e n d e gemeenschap, en dan niet op „z ó e k" is naar „eerste" of „laatste" „gronde n", doch „in ontvangst neemt" (net andersom) hetgeen de Schrift hem zegt, vakman of geen vakman, die zal, bij verder doordenken, en c.q. óók bij voortgezetten wetenschappelijken arbeid, wel „s t o o t e n" op „laatste of eerste, of diepste grojiden'', maar hij zal, zoolang hij Schrift on belijdenis bestudeert, deze niet als producten van zijn

vrije denken mogen vooropplaatse n. Het is voor mij trouwens de vraag, of liever, niet eens de vraag meer, of een belijdend philosoof anders te werk moet gaan in zijn methode. Qua b e 1 ij d e r zal hij, m.i. dezelfde methode moeten volgen als ieder ander die uitgaat van de Schrift en den belijdenisinhoud, onverschillig, tot welke faculteit hij eventueel behoort.

Juist dan zal men zien, dat het óók niet aangaat, te verlangen, dat een criticus van de W. d. W. op een bepaald punt zijn mond houde, zoolang hij nog niet afgerekend heeft met de grondgedachten van deze filosofie. Het is immers dwaasheid te zeggen: anders „r a a kt" de criticus dien filosoof niet. Het is maar de vraag, of de filosoof ergens den bel ij der raakt. OC hij op een bepaald punt den inhoud der b e 1 ijd e n i s raakt. Zoodra d a t het geval is, mag en móet en kan ieder, die van oordeel is, dat aan den beleden inhoud op een bepaald punt geen recht gedaan wordt, op den ketting springen. Want HIJ WEET. De eenige vraag is dan slechts, of hij de meening van den ander zuiver weergeeft. En Schrift en belijdenis goed verstaat, en confronteert met de werkelijkheid van wat er door de filosofen geleerd wordt.

Wij willen daarom — bij wijze van intermezzo op de bespreking van de beoordeeling Zuidema-Zijlstra, temeer waar ik een nummer van N. Pr. Gr. Crt mis, kan iemand me deze week helpen aan nummer 117 ? — wel eens wat nader ingaan op de opvatting van prof. Dooyeweerd. Men prest ons er als het ware toe.

Dat Berkouwer nog deze week de suggestie oppert, dat wij onze jongste critiek op de W. d. W. plaatsen onder het voor ons allesbeheerschende thema van de v r ij m a k i n g, is, nu ja, een insinuatie, anders niets. Om ze af te snijden, heb ik al bij voorbaat eraan herinnerd, dat ik met deze critiek op het punt van de kerk begonnen ben in den duitschen tijd op mijn colleges, toen ik geen blad meer had, en De Heraut in dat tijdsgewricht was gaan aanvallen.

Graag doe ik dit werk niet, want ik erkende, en erken nóg, zeer veel verdienstelijks in den arbeid van Vollenhoven-Dooyeweerd. Maar als men dan niet anders wil, goed. Alleen maar: niet jokken, Berkouwer, over onze motieven; laat niet uw polemiek beïnvloeden door fouten, die ge in anderen vreest.

Overigens maakt het weinig indruk, als men constateert, dat krantenpolemiek wel eens wat „onrustig" is. Wil ik wel gelooven. Vooral als Zuidema een boek .van Zijlstra bekijkt onder vrijmakings-aspect. Maar laat men liever aantoonen, dat w a t ik zeg onjuist is. Doekjes voor het bloeden zijn geen afdoende dam ertegen.

Dooyeweerd behandelt de structuur van het „t ij d e 1 ij k kerkverband" onder het algemeene filosofische gezichtspunt van de structuren der typisch-historisch gefundeerde gedifferentieerde samenlevingsverbanden. Eerst komt daarbij aan de orde: het structuurprincipe van het staats verband. Dan: het structuurprincipe van het tijdeUjk kerk verband. En daarna komt het maatschap p] el ij ke aan de beurt.

Zijn oriëntatie aan Kuyper, dien we juist op dit punt mis zien gaan — laat hij bemerken, als hij, W. d. W., III, 451, het „g r o n d p r o b 1 e e m" stelt in de verhouding tusschen onzichtbare en zichtbare kerk in het roomsch katholicisme en bij de Reformatoren.

Grif geeft hij toe, 451, noot, dat hij afwijkt van de heerschende terminologie. Hij wil die afwijking echter beperken tot het strikt noodzakelijke. Daarom houdt hij zich nog maar aan de onderscheiding onzichtbare-zichtbare kerk. Gelukkig vindt hij deze terminologie niet bijster gelukkig.

Nu ik ook niet. Ik vind ze bepaald ongelukkig. Maar de verwarring — rééds op terminologisch gebied — wordt nóg grooter, wanneer Dooyeweerd nu de „onzichtbare kerk" en de „zichtbare", al houdt hij aan de termen vast, zóó beschrijft, voor eigen gebruik, dat de woorden bij hem nog weer een anderen inhoud krijgen dan bij de reformatoren.

Mijns inziens begaat hij die fout onmiddellijk. Wat ook Kuyper gedaan heeft.

De onzichtbare kerk is bij Dooyeweerd het transcendente lichaam van Christus. De zichtbare is bij hem : de immanente tijdelijke openbaring van dat transcendente lichaam van Christus.

Lichaam van Christus is dan bij hem: de kerk in haar boven-tijdelijke religieuze zin-volheid. Het lichaam transcendent. Doch de tijdelijke openbaring immanent.

Maar dat is niet wat de oude gereformeerden zeiden. Als die b.v. spreken over de kerk, voorzoover ze alleen voor Gods oogen open en bekend is (Conf. helv. prior, 14, Muller 104), dan heeft dat niets te maken met Dooyeweerd's begrip van „t r a n s-c e n d e n t" (zie vorige artikelen), noch met Kuyper's mystieke lichaam in den zin van „verborgen", openbaring missend. Want hoewel deze kerk alleen voor Gods oogen bekend en open is, toch wordt zij zichtbaar. Zij is ook zelf „immanent" en „in den tijd" Daarover, en over meer, de volgende maal.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Achtergronden in de wijsbegeerte der wetsidee

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's