GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Vaarwel”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Vaarwel”

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hier volgt de tekst van de toespraak, die de tegenwoordige Rector der Theologische Hoogeschool, prof. dr K. Schilder, gehouden heeft bij de sluiting van de lessen van den cursus 1950—1951.

Waarde Commilitonen,

Bij de sluiting van den cursus, althans voor wat de lessen betreft, plegen wij elkaar een „vaarwel" toe te roepen. Een simpele handeling, —-men zegt niet voor niets, dat iets kan wezen: „simple comme b o n j o u r". Ze heeft voor de meesten uwer niet meer beteekenis, dan een „tot weerziens, hopelijk, in September"; voor een deel evenwel houdt ze in de verklaring: „we geven u over aan den God van alle genade, tot aan het gehoopte candidaatsexamen".

Het is echter de vraag, of „bonjour"-zeggen wel zoo' simpel is, als het spreekwoordelijk gezegde van zooeven ons wou doengelooven. Daarom moeten we er, dezen keer, dacht ik, maar eens wat over doorpraten. Wat dóen we eigenlijk als we zeggen: „vaarwel"? Als we het meenen met ons „alles ter eeïe Gods", dan weten we bij voorbaat: ook hieraan, zèlEs hieraan zit zoo het een en ander vast.

Ten deele heeft de spreker van dit oogenblik aan dit „een en ander" al eenige aandacht gegeven, toen hij in een behandeling van Zondag Vu van den Heidelbergschen Ceteehismus (II', 567, v.) herinnerde aan het woord, dat de schrijver van den derden brief van Johannes richtte tot zijn geadresseerde, tot Gajus: eminde, ik hoop, dat gij in elk opzicht welvarend en gezond zijt, evenals uw ziel welvaart" (3 Joh. : 2). De ziel van Gajus is, zoo wéét de auteur van den brief al op een afstand, een „welvarende ziel"; tot dien man is het „vaarwel" niet voor niets gesproken; voorzoover dit woord een gebed inhoudt, is dat gebed verhoord. De schrijver wéét, dat die ziel van Gajus welvarend is, omdat de man „in" de waarheid „wandelt", en God gelooft. ïlij neemt de beloften van God aan. Dat is: elvarend zijn. Elkaar „vaarwel" roepen, dat beteekent bij christenen blijkbaar: ursum corda, heb geloof op God, neem zijn beloften aan.

Het grieksche woord, dat Johannes in het geciteerde vers gebruikt, is — let daar wel op — een passieve vorm: uodousthai. Daar zit 't woord „hodos" (weg, ook wel: raxis) in. „Wèl-varen", of „wélvarend-zijn", houdt altijd het element van „op een goeden weg zijn" in, en tevens dat van: in goeden „doen" zijn, goed handelen, een bedrijf heblien, dat u ligt, eu poiein". Het is: ntwoord hebben, en dan een „vróólijk antwoord", op de vraag: ow do you do ? hoe „maakt" u het? „Heb het goed", „chaire", zeggen de grieken. Ook de christenen onder de grieksch sprekende menschen spraken zoo. Maar dat het bijbelsche woord voor „welvarend-zijn" dien passieven vorm heeft, is niet zonder, christelijken zin. Het houdt de erkenning in, dat men op den goeden weg niet wandelt, en op den goeden weg niet „vaart", en dus niet „wél" vaart, als men niet óp den goeden weg gezet, er niet op gebracht is. Michaëlis slaat bij de lezing van Rom. 1 : 10 de interpretatie voor van: en weg gebaand' gekregen hebben; dat beteekent dus niets meer of minder, dan dat dezelfde Koning, die voor zich laat roepen: maakt den weg van den Koning recht, bereidt den weg, in Hem verblijd, die g^raag door vlakke velden rijdt", zich niet schaamt, ons zijn „broeders" te noemen, en onze „broeder" genaamd te wórden, en deswege nu te zorgen, dat ook voor ónzen voet, ook voor den voet van zijn slaven en soldaten en weg-wérkers, de dalen of gaten gevuld, de hoogten geslecht, de woestijnen geïrrigeerd, en de skandala weggenomen worden, opdat de dienstknecht, evenals zijn Heer, een gebaanden weg moge bekomen, moge „geschonken bekomen". Geschonken, — uit vrije genade. De m ó - gelijkheid van het reizen moet ons door God „bereid" zijn; en niet maar het makkelijk, en vlot reizen op een of anderen weg, doch zeer bepaald ook het reizen op den goeden, den n o o d i g e n, den g e - oorloofden, den van God pacifiek gelègden weg hoort er nu bij. Want niet maar de voeten van den reiziger, den homo viator, moeten worden gestrekt, of recht gemaakt, doch óók de w è g dient voor hem te zijn gelégd, en dat door God, de weg, waarlangs die voeten zullen hebben te wandelen. Niet maar, om een •inodewoord te gebruiken, de beweging, doch ook de „r i c h t i n g", en düs, nog eerder, de w é g, waarlangs de „beweging" in goede „richting" te geschieden heeft, dient te zijn gelegd door God. Dat is, wat Zacharias in zijn lofzang zong, toen hij van God-in-Christus-verschenen zeide: ij maakt onze voeten recht (dat is punt één) op den weg des vrédes .(dat is punt twee); u kunt, als u het •wilt, v/el weer uw bekende „loopje" nemen: ubjectief, èn objectief, moet het door God in orde gemaakt zijn. Ook in 1 Oor. 16 VS 2 schijnt dit passieve gebruik van het werkwoord in dézen zin te verklaren: eder legge tegen den sabbath weg, wat in zijn voorzienigheid God, de God, die rijkdom en armoede naar onze belijdenis in eigen handen houdt, ons mogelijk maakt in economisch onzekere tijden, zooals de eerste christenen die kenden, en wij niet minder.

En in dezen zin is de , ; gezondheidswensch" uit 3 Joh. 2, eveneens te verstaan. Vóórdat Johannes Gajus „gezondheid" wenscht, wenscht hij hem dat passieve op-den-g o eden-weg-gezetzijn toe; of neen: hij weet, dat die wensch al lang in Gajus vervuld is. Van „h y g i è n e" spreekt hii, gelukkig, niet; van „geestelijke volksgezondheid" evenmin; en van „moreele herbewapening" ook al niet. Wél spreekt hij van „gezond zijn", iets anders dan „hygiëne plegen". Doch aan dat „gezond-zijn" gaat vooraf het „euodousthai", hij geeft God de eer; want God moet ervoor zórgen, zal het ooit zoover komen.

Ik herinner me uit mijn gymnasiumtijd een aanteekening onder den tekst van een in de zesde klas door ons gelezen auteur uit de klassieken:

hugiainein men ariston andii thnatooi, deuteron de phuan kalon men genesthai, to de triton ploutein adoloos, kai to tetarton hêbaan meta toon philoon.

Dat is, u hebt het natuurlijk onmiddellijk begrepen: voor een sterveling is gezondheid nummer één; op de tweede plaats komt dan een frissche teint, een slanke lijn, of een knap toetje, alles zoo ongeveer naar het ontwerp van Bellamy in zijn utopie van „gelijkheid voor allen" zoo tegen , , het jaar 2000"; in de derde plaats volgt dan: zien, dat je op een, niet bepaald oneerlijke manier rijk wordt; en dan geldt als vierde: fuiven met goeie vrienden. Ja, ja, dat is dan de wenschdroom van een bepaald tjrpe van humanisme. Maar Johannes zegt: g e z o n d z ij n, dat is niet wat ik „p r o pantoon" u, Gajus, toew è n s c h; doch het is wat ik „p e r i pantoon" u toeb i d. Dat is al dadelijk 'n aanmerkelijk verschil: de humanist , , wenscht". de christen „bidt" (euchomai). De humanist zegt: „pro pantoon", het is nummer één. De christen: „peri pantoon", in alles, over heel de linie. Gezondheid is geen kwestie van voorrang, doch van extensie, van expansie, van toegerust-zijn tot den dienst, van volheid, en van verzadiging met „regen en zonneschijn", als van den akker, die vrucht te dragen heeft; 'vrucht te dragen tot „al de volheid Gods". De humanist heeft het over gezondheid, als waarde-in-zichzelf. De christen heeft het over Hem, die de gezondheid geven en de waarden lééren moet. Die de wegen sturen, de voeten bereiden moet, ja, de wegen leggen. En als Johannes dan er aan toevoegt: „g e 1 ij k uw ziel welvaar t", dan weet die man, dat er een „w ó n - d e r" gebeuren moest, voordat het zóóver komen kon. Dat wónder van barmhartigheid nu herhaalt zich telkens, zoo vaak Gajus welvarend is, „over heel de linie", naar geest en ziel en lichaam, naar inwendigen en naar uitwendigen mensch, in den tijd, en voor alle eeuwigheid.

Dat er heel wat aan vastzit, als wij elkaar op christelijke wijze groeten, en „vaarwel" zeggen, wordt meer en meer begrepen. Een periode van introspectie, en neurose, van psycho-analyse, van psychotherapeutische zielszorg, van cultuur van geestelijke volksgezondheid en van geestelijke herbewapening, van studies over het verband tussehen hormonen en gedrag, laat niets anders verwachten.

Maar wat soms kwellen kan, is, dat ook onder christenen, ook onder dragers van den gereformeerden naam, de bijbel hierbij 'steeds' minder te vertellen krijgt. Hij blijft er meestal bij gesloten. We laboreeren tegenwoordig aan universiteiten met zoo iets als kazematten eerder dan met samenwerkende faculteiten. Als een of andere theoloog een verhandeling over het geloof besluit met een paragraaf over het „e u o d o t i s c h amen", daarbij verwijzende naar Johannes' groetenis voor Gajus, dan vindt men dat, nu ja, een beetje „vreemd", ook in de theologische faculteit. Als daarnaast in een andere faculteit iemand schrijft over psychotherapeutische zielszorg, zonder ook maar even te denken aan wat de Schrift zegt óver het „wèl-varend zijn", en tégen de grieksche „kalokagathia", dan vindt men dat normaal.

Toch is dat binnen het kader eener gereformeerde universiteit in feite abnormaal. We denken aan een onlangs aan de V.U. cum laude verdedigde dissertatie, sinds als gewone uitgave verschenen, over „Psychotherapeutische Zielszorg" ^); auteur is dr J. G. Pemhout, promotor was de aldaar de psychotechniek doceerende hoogleeraar, die getuigenis gaf, dat de promovendus zich in het „donkere bosch" „met de H. Schrift in de hand" een weg gebaand heeft, en, zich een weg banende, meteen baanbrekend werk verricht heeft voor de psychologische wetenschap. Dat wil zeggen: oor die wetenschap, die, als we goed zien, in de laatste jaren niet veel ander Ijaanbrekend werk gedaan heeft dan „dóórbraak"-werk. Zeker, in dit boek neemt de auteur de H. Schrift af en toe in de hand; - wij hooren hem b.v. verzekeren, dat het evangelie meer omvat dan de boodschap der vergeving, al is déze ook het hart en de ziel ervan. Het is een „kracht Gods tot behoud" in tallooze voymen, bewerkt als het wil, behalve 'vrede ook liefde, blijdschap, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersching (Gal. 5 : 22, cf. bl. 71). En zoo zijn er wel meer van die losse aphorismen. Maar voorts? De bijbel blijft dicht, zèUs, als naar hem verwezen wordt. Wordt aan Gten. 1 : 26, 27 herinnerd, dan lezen we de toch wel verbijsterende opmerking, dat de mensch „krachtens z ij n wezen" geroepen is tot een profetische, priesterlijke en koninklijke taak (13). „Taak" heet hier dus bepaald door „wezen", inplaats van „wezen" bepaald door de van Godswege aan de te formeeren creatuur toegedachte taak. Voorts wordt met één slag de nog nooit wezenlijk overeind gezette theorie in één volzin doorgegeven, dat de mensch wel ophield in engeren zin beeld Gods te wezen, doch in ruimeren zin beeld Gods gebleven is (14). Het schema „enger-ruimer" laat zich nu gemakkeliik transformeeren in dat van „oneigenlijk-eigenlijk": e huidige arts, zoo lezen we immers, is weer „priester" geworden; maar de zielszorger is toch de eigenlijke priester, naar we vernemen (19). Het „engere-dan-wel-ruimere-zin"schema keert een poosje later terug bij de beschrijving van de „diakonia", de „bediening", waarvan in Ef. 4 VS 12 Paulus het „werk" roemt, als hij zegt, dat Christus met het oog op dat wérk apostelen gaf, en profeten, en herders en leeraars, d.w.z. menschen, die het Woord brengen, het Woord, en nog eens het Woord. De auteur zegt nu, dat de zielszorg de in Ef. 4 : 12 bedoelde diakonia (bediening) is, een „in engeren"

dan wel „in ruimeren zin" ambtelijke dienst. Wat dit „in ruimeren dein wel engeren zin a m b t e 1 ij k" beteekent, wordt ons niet duidelijk (28). Misschien — laat ons het beste hopen — misschien denkt de auteur aan wat Greijdanus in dit verband (Ef. 4 : 12) op den voorgrond plaatst: od gaf, zegt deze, apostelen, proten, herders en leeraars met het oog op het door het ambt allergeloovigen te verrichten werk. Maar als dan onze schrijver van zijn hoofdbegrip „therapeutische zielszorg" een omschrijving geven moet, dan krijgen we te hooren: arp — de leidsche freudiaan — zegt ons wat psychotherapie is, en P a u 1 u s leert ons wat zielszorg is (die , , diakonia" van Ef. 4 : 12); ergo, zet nu maar Carp naast Paulüs, en ge weet wat therapeutische zielszorg is. Misschien is nu die arts van zooeven, die wederom priester geworden was, lid van de universeele menschheidskerk „als organisme", en mag dan de bedienaar van de diakonia als in ruimeren zin ambtelijke dienst lid blijven van een ontworpen oecumenische bindingskerk, model 1944, „als instituut". W a a r deze twee „priesters", de algemeene en de bizondere, de oneigenlijke en de eigenlijke, elkaar ontmoeten? Pactisch natuurlijk bij een of anderen patiënt, stel, dat die nog naar een dominee of suikerbakker van. „de kleine kerk" van 3886 vraagt, en stel, dat de psychotechnicus uit de school van Carp nog den dominee een kwartiertje tijd geeft voor een consult, en een uurtje voor bezoek aan den patiënt. Ik zeg: tel. Maar waar ze theoretisch elkaar ontmoeten, ik weet het niet meer. Want, zoo oordeelt de" auteur, er is nog een terreinenleer; en hij trekt zich bUjkbaar niets aan van de debatten der laatste jaren over die „twee terreinen". Het staat er zóó maar: e psychotherapie ligt op natuurUjk, de zielszorg op bovennatuurlijk terrein. En de objecten? Wel, het object van de psychotherapie is (er staat, allicht bij wijze van veiligheidsklep, het woordje , , v o o r a 1" bij, nu kan men nóg alle kanten uit) het object der psychotherapieis „vooral de mensch, zooals deze op-zichzelf-genomen is". Maar ik heb den promotor van dezen keer eens hooren zeggen, dat die mensch niet „op zichzelf" te nemen is, evenmin als het haantje van den toren. Voorts is het object van de zi e 1 s z o r g de mensch in zijn betrekking tot God, tot Gods kerk, en de haar geschonken genademiddelen. Als dan de eene optreedt , , ex auctoritate humana", de andere „ex auctoritate divina", uit menschengezag de een, uit goddelijk gezag de ander, dan weet ge (vgl. bl. 28/29) genoeg, om te gaan vreezen, dat, als het erop aankomt, die zielszorger en die therapeut elkaar nérgens reëel zullen ontmoeten; ook niet na deze dissertatie. Alleen zal de ongeloovige therapeut den makken calvinist van de V.U. bedanken, dat hij het zoo netjes gezegd heeft: an die „menscheUjke autoriteit", en zoo.

En wij zullen ons herinneren, dat en passant nóg een heel mooi bijbelsch woord totaal buiten beschouwing bleef: het woord therapie. En therapeuein. „Zorg" is hier zeer scherp van „therapie" onderscheiden — dat doet de bijbel niet in dezen scherpen vorm.

Natuurlijk zijn we — ongemerkt — met al deze laatscholastieke wijsheid al heelemaal vergeten, dat de „diakonia" (bediening) van Ef. 4 : 12 het doel was, terwille waarvan God het Woord in de wereld zond, het leggende op de tong van apostelen, profeten, herders-leeraars. Spreekt Rümke niet van het geloof-in-algemeenen-zin? Als natuurlijke functie van de ziel ? Of, 2oo men wil, want de woorden tuimelen allergenoegelijkst over elkaar, als religieus instinct ? Neen, de auteur laat Rümke verder bUjven wat hij is; maar zelf zegt hij, dat óók het geloof in specialen zin (er is dus z.i. een geloof in generalen zin) remmingen hebben kan in ontplooiing en doorwerking: et rechtvaardigend, of zaligmakend geloof, zooals hij het noemt. Want dit zaligmakend, rechtvaardigend, speciale gegeloof is, meent hij (47, noot), vrucht van wedergeboorte. Niet, zooals de belijdenis (art. 24) zegt: e wedergeboorte vrucht van het geloof. Er i s dus een wedergeboorte zonder de werking van die diakonia uit Ef. 4 : 12; en dus ook alleen maar geloof alsbewustwo rding van de wedergeboorte, " als zelfkennis dus. Laat nu op dezen geloovige psychotherapeuten als Carp c.s. los; in principe is dan de volgens Johannes gezonde patiënt al omgevormd tot een capitulant voor het principieele standpunt van den volgens Johannes óngezonden dokter: atiënt en dokter zijn geen van beiden van het Woord, en v a n z ij n gehoor, meer serieus uitgegaan. Nu sluit de boog zich: e auteur meent, dat men , , terecht" kan werken met nog een ander schema: at van formeel-materieel. Hoor, welk kunststuk er nü voor den dag komt: en rijpe en evenwichtige persoonhjkheid zal, formeel of existentieel beschouwd, meer gelijkenis vertoonen met het beeld Gods, maar kan er materieel of essentieel de volkómen negatie van zijn.

We zullen ons niet vermoeien met de vraag: in hoeverre deze late psychotechnologische scholastiek in haar gebruik van de woorden e x i s t e n t i e e l ­ essentieel op de vroegere, wier woordenboeken zij plundert, gelijkt: het schijnt ons, dat een paar blaadjes uit een woordenboek per abuis verwisseld zijn. We volstaan met het zeggen: hier is voor de zooveelste maal de klassieke leer van het beeld Gods verknoeid, en dit zonder dat ook maar eenige moeite gedaan is, om boven het niveau van amateurs met improvisaties uit te komen. De bijbel — we zoeken niet eens verder — is dicht gebleven; en Freud, en Jung, en ettelijke anderen, tégen wie een universiteit op gereformeerden grondslag zoo hard noodig ware geweest, krijgen permanent het woord. Kuyper is dood, VoUenhoven is van Waterink ver, het kazematje is goed afgesloten, voltreffers gebeuren er niet meer, enkele lastposten zijn van de „toogdagen" weggewerkt, en aan de eer der universiteit is al voldaan, als maar de een of ander wat opponeert, eer de pedel „hora" roept. Laat verder rustig drukken, wat de nieuwste auteurs noemt: en denk niet, dat een dordtsche synode nog wat met Cartesius of met Leibniz te maken heeft gehad. Theologie blijve in haar kazematje, psychologie in het hare. En zeg voorts geregeld: formeel-materieel, engerbreeder, natuurlijk-bovennatuurlijk, en nog wat meer van dit fraais: het volk is wel blij met zijn mythen, en de staat met onze tolerantie.

Hoever de consequenties van dit zaadjespikken op den akker der prolegomena van elke wetenschap, en dus een geregelde inconsequentie als permanente status, gaan kunnen, leeren u reeds de Stellingen van den promovendus. Neurotische stoornissen, zoo lezen we, kunnen ook den geloovige, die eraan lijdt, subjectief-geestelijk belemmeren in het ter harte nemen van „een bepaalde z ij d e" van de boodschap van het Evangelie; dan vallen die neurotische stoornissen onder de bemoeienis van de zielszorg. Van het Woord wordt teruggegaan niet eens op parolen, doch op „zijden". In bepaalde gevallen en tot op zekere hoogte — lezen we — dient de zielszorg te worden gecombineerd met psychotherapie. Als men nu bemerkt, dat — waarschijnlijk onder invloed van misverstand inzake Christus' absolutie-formule , , zondig niet meer" — de man uit de geschiedenis van Johannes 5, die van Bethesda, den auteur een geval toeschijnt te toonen van „vlucht in de ziekt e", dan vraagt men zich af, niet alleen of op dit standpunt Christus wel behoorlijke zielszorg verricht, maar ook, of Johannes den moed zou mogen gehad hebben, den lijder van Bethesda, na van Christuswege verkregen absolutie, en op grond daarvan, op dezelfde manier aan te spreken als zijn bekenden Gajus. Verneemt men, dat de man uit de gelijkenis van Matth. 25 : 14 —30, de man met het ééne talent, iemand geweest is met een „minderwaardigheidsgevoel op basis van orgaansminderwaardigheid", dan zullen we, als dat waar is, niet alleen maar de kwellende vraag repeteeren moeten, of wel Christus behoorUjke zielszorg pleegt, en aanbeveelt, en leert, maar ook ons radikaal moeten herzien in de exegese en applicatie van het bekende woord: ie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben, doch van wie niet heeft, van dien zal genomen worden zelfs wat hij heeft: .w.z. het wordt naar geloof s-criterium: llesofniets. We hebben eens iemand in openbare synodezitting hooren verzekeren, dat hij nog niet wist, of de spreuk „alles of niets" wel zoo gereformeerd was. Nu, we verstaan dat, overal, waar zulke verpsychologiseering van de in v/erking stelling der verbondssancties wordt aangedurfd. We verstaan dat, vooral als we, wat wel niemand betwisten zal, in de beschrijving van de objecten der therapeutische zielszorg hooren verzekeren, dat niemand heelemaal normaal is. Het dappere, kerkelijke woord: uw ziel vaart we 1", dat Johannes tot Gajus spreken durft, zal dus voor wie onmiddelHjk zoo'n woord rubriceeren onder de resultaten van psychotechnischen verkenningsdienst, nu wel moeten vallen onder de critiek van de verwerpers van alle wit-zwart-schema; de theologische onderscheiding van „staat" en , , stand" is intusschen heelemaal uit het gezichtsveld verdwenen. En de leer der „mystieke unie" is meteen onttrokken aan Calvijn, en liever ter bewerking overgegeven aan Ritschl, cum suis.

Nog is het einde niet. De visie, die Jung heeft op de bekeering van Paulus, volgens v/elke visie het „Christus-complex" reeds vóór Damascus in Saulua werkzaam zou zijn geweest, maar verdrongen geworden, vindt volgens den auteur steun in de gegevens der H. Schrift. De bekende hypothese eener „dormante wedergeboorte" wordt dus getransformeerd in die van een „verdrongen Christus-complex". Dat wórdt wat, met name voor de gereformeerde theologie, die over den „heilsweg" nog steeds aan 't zoeken en tasten is; want dr J. Jacobi heeft van Jung's psychotherapie niet zonder goede reden verklaard, dat ze een „heil s-w e g" in den dubbelen zin des woords wezen wil (Die Psychologie von C. G. Jung, 1944, 99). Men zou haast

willen vragen, maar dan staan onmiddellijk de bekende psychotherapeuten tegen de gereformeerde theologen bepaald te „grijnzen", men zou haast willen vragen, hoe men toch onder laatstgenoemden ooit den moed gehad heeft, den heilsweg in beeld te brengen puur en alleen onder verwerking van bijbelsche openbaringsinhouden? Die grijns wordt straks nog wat breeder, als we in een andere stelling ons hooren verzekeren, dat in de practijk van de zielszorg bij menschen, die zich als ongeloovig voordoen, rekening dient te worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van „verdrongen geloof". Een verdrongen „z e k e r weten", een verdrongen „vast vertrouwen", — men Zou nu haast vragen, of niet geloof zelf een soort van , , comple? ; " is, a la Jung. Zinloos is de vraag allerminst; dat befaamde „Christus-complex" mag immers nooit worden geïnterpreteerd, noch door u, noch door mij, zonder inrekeningbrenging van Jung's definitie van „complexen" als groepen van psychische inhouden, die zich hebben afgescheiden van het bewustzijn; die willekeurig en autonoom functioneeren; en die derhalve een afzonderlijk bestaan leiden in de donkere sfeer van het onbewuste" (Jacobi, 65). Wat kan daaruit al niet groeien? Vooral bij de these van een „algemeen geloof"? We herinneren ons den tijd, dat men bedenkelijk keek, als in Kampen het archetype-ectype schema in de theologie op den korrel genomen werd. In dit geding was het archetype nog gezocht in G o d. Maar bij Jung, die óók van het „archetype" een zijner hoofdbegrippen maakt, beteekent de som der archetypen de som van alle latente mogelijkheden der menschelijke psyche (Jacobi, 83). Met of zonder cryptonmesie (Jung, Beziehungen, 1945, 29) kunnen, vindt hij, kollektieve primitieve godsbeelden in het onbewuste van een modernen mensch werkzaam zijn (30); hun „ethnisch" voorkomen is bekend, zegt Jung. Ze zijn dan een psychisch archetype, in een modernen mensch tot nieuw leven gebracht. Men lacht in deze omgeving om de leer der erfzonde, maar niet om de hypothese van zulke archetypen; een hypothese, die alleen te handhaven is bij een geloof aaneen zeker cultureel praeëxistentianisme. Overgeërfde archetypen heeten ze immers, of kategorieën (30). En natuurlijk treden deze archetjrpische beelden en belevenisen op in alle „religies"; bizonderUjk daar, waar het „geloof" in den mensch levend is, oefenen ze hun elementaire macht, hetzij dan, dat het „symbool" van den stervenden en weder opstaanden God daarin optreedt, hetzij dat de sluier van Maya bij de Indiërs, hetzij dat het mohamnaedaansohe gebed dien dienst verricht. Neem maar de hinderlijke dogma's vreg, en de psychische leiding van Jung: kan — zoo is gezegd — den modernen mensch opnemen in den grooten levensstroom van het al (Jacobi, 85). Tusschen een verdrongen Boeddha-complex en een verdrongen Christus-complex is de afstand verdwenen: het zoogenaamd verdrongene is het eerst verwrongene. De phaenomenologie der religie speelt in Kampen (Oudestraat), en de archetypen-theorie van Jung in Amsterdam een bedenkelijke rol. Het proces verloopt zeer snel, en de spaarzamelijk hier en daar nog resteerende synodalistische beschermers van Kuyper's archetype-theorie staan niet eens meer beduusd te kijken; — ze hebben Kuy-per, denken ze, in 1944 nog net gered voor hun theologisch kazematje, en van de rest trekken ze zich niets meer aan. Ze laten het alles betijen, ó ó k als atheïsme een vorm van godsdienstig zelf bedrog heet; óók als de neuroseleer een merkwaardige bevestiging heet te geven van de „geestelijke wet", door Christus geformuleerd in het woord: wie zijn leven zal trachten te behouden, die zal het verliezen; óók als de aanbidding van Christus in de roomsche mis geen a f - goderij meer heet, doch onwettige eeredienst.

Dit alles is tenslotte volkomen consequent — op het standpunt van Jung en de zijnen. Van Jung is de uitspraak (Wirklichk. d. Seele, 1947, 55), dat de groote gebeurtenissen der wereldgeschiedenis, in den grond genomen, van de fundamenteelste belangeloosheid zijn. W é z e n 1 ij k is in laatster instantie alleen maar het subjectieve leven van den individu. Heilsfeit verdwijnt; heilswaan, heiïsdroom, heUssymbool, heils-archetype als ethnisch prae-existente, en genetisch bepaalde oer-idee blijft over. Daarom móet die paapsche - mis van het hoofdstuk over de a f g o d e r ij naar dat over illegitiemen eeredienst verhuizen; dat „Ulegitieme" gaat er straks natuurlijk ook nog af, zoodra maar boeddhisten en christenen hun archetypen weer als „algemeen" erkend hebben. Want de archetypen heeten ook dominanten (Jung, Psych, d. Unb., 1948, 170); men zegt dienaangaande: „wat klagen zij dan nog? Want wie heeft hun wil wederstaan? " Is niet de duivel een variant van den archetype: „schaduw", d.w.z. van het gevaarlijke aspect van de niet gekende donkere helft van den mensch? (172). Ook Fernhout vindt (199, 198) dat eiken dag de gedachte bevestiging vindt, volgens welke de mensch voor elke hoedanigheid, die hij in zijn persoon tot ontwikkeling brengt, de tegenovergestelde (die hij óók heeft) moet verdringen, en dat de zoo verdrongen eigenschappen samen, met de niet tot ontwikkeling gebrachte potenties, de „Schaduw" vormen van het „ik".

Bij de lectuur van zulke therapeutische wijsheden kan men soms hevig jaloersch worden op den tijd en den kring, waarm een roomsch auteur (Capellmann, hrsg. V. W. Bergmann) zijn vaak herdrukte „Pastoral-Medizin" (Paderborn, 1920) schreef. Ook deze weet alles van medische vakgenooten; maar zijn theologen laat hij niet los: de Ligorio', Artnys-Damen, de Codex luris Canonici, Lehmkuhl, Mare, Noidin, Ojetti, Prümmer, Wemz, ze zijn allemaal verwerkt. Kom daar eens om bij de nieuwste promoties van een calvinistische universiteit, een Calvijnstichting ? Haar promovendi lézen niet eens wat inzake de hier in geding zijnde principia van theologen-kant geschreven is over de door hen aangeroerde punten. De jonge doctor neemt niet de minste moeite, om ook maar iets te verstaan van wat vlak naast hem door anderen, die óf zijn broeders heeten, óf zijn broeders tot voor kort geheeten hebben, en volgens hem zelf nog steeds wel mogen heeten, is gezegd over de grondvragen, die hij aanraakt. Het felicitatieritueel na geschiede promotie vorderde dezen keer een verzekering van universitaire trots om de aanwezigheid van een der „voortrekkers" uit 1886; men zou evenwel zichzelf en dezen voortrekker beter dienst hebben gedaan door iets te zeggen, dat niet neerkwam op een grandioos verloochenen, door totale negatie, van Kuyper s werk. Van Kuyper's abc.

Als we nu elkander vandaag „vaarwel" toeroepen, heeft dit dan iets te maken met onze bezwaren tegen dergelijke wetenschapsbeoefening onder gereformeerden naam?

Me dunkt: het heeft er alles mee te maken. We roepen elkaar „vaarwel" toe, onder het perspectief van aller hoop, dat we straks een ambtelijk „vaarwel" (bevel en belofte) mogen toeroepen namens Hem, die zich als Heelmeester-bóven-alle wérkelijke, en tégen alle valsche therapeuten uitgeroepen heeft; die, toen de Dooper Hem vroeg, of nu Hij „de therapeutische Entscheidung" bracht, dan wel enkel nog maar haar praepareerde, verwezen heeft naar zijn therapeutische wonderdaden: bij Mij worden de blinden ziende, en gaan de dooven hooren, de kreupelen ziet men bij Mij wandelen, de dóóden zelfs gaan léven, en aan de armen wordt de blijde boodschap niet gesuggereerd, doch „serieus" aangezegd. Hem, die Herodes, dien hygièneman, neuroticus-par-excellence misschien, en laborant aan vrijwel alle stoornissen, die Freudianen maar katalogiseeren kunnen, heeft laten weten — het was zijn laatste woord — dat hij geen schizofreen, en geen „gevangene Gods", doch een „v o s" was; en dat Christus de gemeenschap der theocratie niet voortijdig^wilde ontblooten van zijn therapeuse-als-charisma: '•zie Ik werp duivelen uit, en maak gezond, en Ik, — ik heb mijn eigen dienst, en Ik, ik neem mijn eigen tijd, mijn triduüm, en Ik, ik kies mijn eigen plaats voor de publieke en decisieve verantwoording aangaande mijn therapie en therapeuse: die plaats zal zijn Jeruzalem, waar ze mij, juist als Gods Therapeut, kunnen en zullen móeten oordeelen met de papieren van Gods verbond op tafel; want die papieren zijn het, welke zullen uitmaken, wie de ware en wie de valsche therapeut is. Wie Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben: in het vleeschgeworden Woord is het licht, en het Licht is het leven van de menschen. Fernhout (233) stelt terecht als dringenden eisch, dat aan alle toekomstige zielszorgers een elementair begrip van psychotherapeutische gegevens worde bijgebracht: daar raakt hij dus ons allen in het geweten. We zullen over dat , , magere" woord „gegevens" ons niet al te druk maken: we erkennen, dat de kennis der beginselen der rechte onderscheiding in dezen ons noodig is als brood: uw ambt wordt straks dat van het ambteUjk zeggen: vaarwel, oorlof, Christus' arme schapen, die zijt in grooten nood: uysr Doctor-Dokter zal niet slapen. Maar op gevaar af van banaal te worden, zeg ik u rustig: als u niet de kennis van de beginselen in dit geding vooropstelt, en gewonnen hebt, en men zegt dan tot u: zorg, dat ge deze „gegeven s" kent, wel, antwoord dan maar eens: „ikblijflievergezond". De ergste banaliteit, in dit bekende gezegde ongetwijfeld meestal aanwezig, wordt dan ditmaal hoogste ernst, profetisch protest. Onder de familie van Christus, en dus ook van dien Gajus, zijn ongetwijfeld vele patiënten; maar met nog grooter zekerheid verklaren we al deze ther a p e u t e n ziek. Laat niet Jahwe van u klagen, dat, gelijk in Hosea 5 gezegd wordt, Israël zijn ziektebeeld begon te zien, en toen naar vreemde dokters

om hulp ging, en niet naar Hem, die de Man, en tevens de Heelmeester was voor de bruid, die uit Jacob-Israël gewomien was. Het oordeel der „geestelijke verlating" was daarop gevolgd; en het werd eerst opgeheven, toen die bruid kwam wederkeeren tot den Heere. Tóen werd ze ook genezen, zegt Hosea 6; maar dan charismatisch, in geloof, en dit zeer wonderdadig; immers in het triduüm van Gods insuperabele heilskracht (6:2).

Het is, kerkelijk gezien, en dus ook confessioneel gezien, een tijdsteeken, dat in 1936 de strijd in de gereformeerde kerken is begonnen met een nog al artificieel aandoenden oproep om te waken voor het patrimonium van erkenning van de noodzaak van zelfonderzoek; en dat in 1944, niet minder artificieel, een eerste poging om de vrijmaking tegen te staan zich kristalliseerde in een door dr G. M. den Hartogh ontworpen, en door eenige confraters onderteekenden oproep, om toch „het werk des Geestes" , , in den mensch", alsmede dat , , zelf onderzoek" toch niet te laten miskennen; en dat diezelfde menschen thans zich troosten met het gezicht op een voortrekker uit 1886, terwijl ze en passant een dissertatie bejubelen, die het zelfonderzoek voor altijd losmaakt van de normen, die de Schrift daaraan stelt. Wie na zulk een dissertatie nog zeggen durft: a) ik ben het er mee eens, en b) ik pleeg zelfonderzoek; en ik weet, wat dat is; en ik weet óók, welke uitkomst ik ervan noteeren mag in mijn geest, en op Gods tafel leggen mag, dien zeg ik in zijn gezicht: gij raast; en ga nu niet naar een psychotherapeut, doch naar de gereformeerde belijdenis en door haar naar de Schrift toe. „V a a r w e 1", dat is een christelijke dienst des Woords, mits expliciet gemaakt in materieele verkondiging van Gods concrete belofte en even concrete bevel.

Nieuwere therapeutische opvattingen, als de hierboven aangeduide, gaan feitelijk uit van de oude leus: kennis is macht, leer de individuen hun ethnisch bepaalde doopceel verstaan, en ge kunt de gevangenissen van den staat wel sluiten, , om het probleem van schuld en zonde en boete te laten blijven zonder beslissing, zonder rechterlijk vonnis. Maar de catechismus van Heidelberg heeft van troost, en van genezing, een andere opvatting: de kennis van den weg, van de „hodos", in het „euodousthai", ook die kennis is conditie en bestanddeel van den christehjken troost; maar, gelijk is opgemerkt, elke propositie in het troostelijk syllogisme, ook in hét practisch syllogisme, moet op de openbaring zijn gebouwd.

Op de openbaring.

Mijn „vaarwel" aan u allen is daarom geen ander dan dit: onderzoek ook in de vacantie de Schriften. Staat ge voor vragen, óók aangaande uw begeerte tot het ambt, dat u wenkt, en aangaande de mogelijkheden om. tot zijn bediening te komen, en daar in te volharden, neem dan geen ander medicijn dan dat God foederaal u beloften deed, en eischen stelde; en scheld een ieder weg, die dit solaas goedkoop durft noemen. Goedkoop? De gelóófshandehng is een wonderwerk van God, ze is het telkens weer. Uw „catharsis" (reiniging) zij niet, zooals de psychotherapeuten leeren, zoo iets als de opstijging in eigen kracht, met behulp van een priesterlijken arts, die u uit de wateren van uw complexe pijnen en kwellingen omhoogtrekt, maar ze zij vrucht, en geschenk van die rechtvaardigmaking om niet, welke u beteekend en ver­ zegeld is in den heiligen Doop. Bij dat doopvont stond inderdaad een Arts, Heelmeester, die ook Priester was, en is, de Hoogepriester onzer behjdenis. Maar zijn armen trokken u op uit de wateren van den dood, die niet prae-existent was, maar reëel, geen archetype, maar een staat en stand van schuld en smet. Hij heeft u begraven door „den doop in den dood", en opgewekt tot een nieuw leven. En het geloof, niet eens in dit leven, doch in Hem als Levendmaker en levendmakenden geest, dat maakt en houdt gezond.

En anders niets.

Leer die dingen. Wees erin. Zoek ervoor hun concrete expressie. En laat me thans in dézen zin tot u mogen zeggen: vaart wel. Denk aan Johannes en Gajus, en laat u niet verdringen van uw plaats onder aan den voet van Johannes' preekstoel. Niet aan zijn patriarchalen voet, doch aan den voet van aller Johannessen preekstoel vaart men wel, en leert men die zware kunst van: christelijk vaarwel-zeggen, de een tot den ander. Looft Hem, die naar zijn Woord uw krankheen kent en door zijn Woord ze liefderijk geneest. Looft Hem, hic et nunc, die al onze krankhèden op zich nam, en neemt, hic et nunc. Looft Hem, dien Medicijnmeester, die gekomen is, niet om gezonden, doch om zieken te roepen tot — bekeering.

Ik heb gezegd.


1) Uitgave: Bosch en Kemüng, Baam.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 juni 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

„Vaarwel”

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 juni 1951

De Reformatie | 8 Pagina's