GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De beweging der Jongeren, III

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De beweging der Jongeren, III

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is mogelijk de idealen van de beweging der „jongeren" nóg wat gespecificeerder te teekenen dan in het vorige is geschied. En we zullen dat dan ook doen. Want hoe nauwkeuriger we te weten komen wat deze „jongeren" bezielde, des te scherper zal hun beeld voor ons komen te staan. We releveeren daartoe weer wat Dr Wielenga, die zich in dezen het duidelijkste uitliet, daaromtrent heeft geschreven.

Schrijvend over het doel der „jongeren" maakt hij eerst enkele opmerkingen in verband met het dogma der kerk. Het groote gevaar, dat in verband hiermee de gereformeerde kerken bedreigt is dit, dat ze zich de bewaarsters der orthodoxie wanen. In dezen zin nl., dat zij zich rustig, helaas soms ook een beetje zelfvoldaan, voelen in het feit, dat zij de leer bezitten, als een door de voorgeslachten veroverde en secuur bewaarde leerschat, die zij op haar beurt ongehavend hebben over te dragen aan het nageslacht.

Voor dit gevaar hebben nu de jongeren een open oog. En hun klacht is, dat de gereformeerde kerken te zeer de houding van zulke „orthodoxe" kerken hebben aangenomen en haar eisch en plicht om naar Schriftuurlijke en historische beginselen niet alleen haar leven, maar óók haar leer, voortdurend te herzien niet hebben volbracht.

Oók in dit opzicht is er in de „sfeer der , , jongeren" een beginsel van onrust en ontstemming, omdat in de officieele kerkelijke wereld teveel en te eenzijdig het accent gelegd wordt op de h a n d h a v i n g van de oude traditie, en zij begeeren daarom, dat nu eens ernst zal worden gemaakt met den echtreformatorischen plicht van o n t w i k k e l i n g èn vooruitgang. Hun doel is niet, dat de kerk als zoodanig vooruitstrevend zal zijn, — de kerk op zichzelf mag evenmin progressief zijn als conservatief. — maar wel, dat door de tijdige verlegging van het accent het, voor den bloei van het kerkelijke leven noodzakelijke, organische evenwicht zal worden bewaard".

Met het steriele conserveeren van de overgeleverde leer zal men naoeten breken! Er moet met alle kracht gestreefd worden naar de ontwikkeling van het dogma.

En, zich realiseerende wat zij, speciaal in den arbeid van Prof. Bavinck, reeds aanschouwden, koesteren de „jongeren" grootsche verwachtingen in dezen!

Mede ten gevolge van de „triomfen der wetenschap" en den opbloei der vsdjsbegeerte moet het begrip der openbaring „kenkritisch verduidelijkt" en de „horizont der openbaring" tot „veel dieper verte" worden verwijd.

De machtige studie van het cultuurleven der oude Oostersche volken moet het inzicht in het ontstaan der Schrift verhelderen en voor een zuiverder verstaan van het Woord Gods den weg bereiden. De Schrift zal zoo meer een levend boek worden, een boek dat niet alleen uit den hemel, maar ook in verband met de tijden geboren is. Het menschelijk element zal naast, (of wilt ge) i n den goddelijken factor al meer herkend worden.

De natuurwetenschap zal meer licht werpen in de geschiedenis der schepping. De kennis-theoretische wijsbegeerte zal een dieper inzicht verschaffen in het wezen des geloofs en de ontdekkingen van de psychologie zullen ons kunnen helpen om het begrip inspiratie beter te benaderen. •

Dat alles beteekent niet maar een opdracht voor de theologische wetenschap. Neen, dit alles komt in de eerste plaats als een roeping tot de kerk. Het is haar taak de belijdenis in overeenstemming met die theologische wetenschap te ontwikkelen^").

Ten opzichte van de kerk oordeelden de jongeren voorts, dat de , , gemeenschap der heiligen" in de kerk meer een artikel des geloofs was dan een bevindehjke waarheid en dat men daar, waar men die gemeenschap mystiek en practisch zoekt te beleven, ze enghartig en Farizeïstisch begrensde tot den leerzuiveren kring waartoe men „door genade" behoorde. De „jongeren" voelden dat niet alleen als een tekort aan idealisme, maar ook als een gemis aan begrip van den tijd, waarin (3od toen deed leven. En daarom wenschten zij samenwerking tusschen alle (!!) schakeeringen der christelijke religie, zoover de grondbeginselen van het christendom dat gedoogden.

Zij wilden die samenwerking niet alleen in de politiek, het onderwijs, de litteratuur (Stemmen des Tijds) maar overal waar het gold den geestelijken strijd tegen de zonden der eeuw en het propageeren van het Evangelie in de ontkerstende wereld, „van welke propaganda de fel veroordeelde N.C.S.V., ondanks al haar gevaren en gebreken een indrukwekkend voorbeeld" was! Men moest zich vooral wachten voor kerkisme, want dat kwaad maakt de ziel onvatbaar voor het besef, dat reformatie noodzakelijk is, en doof voor Gods stem, die in sectarische afwijkingen en religieuze stroomingen vermanend tot zijn beginseltrouwe kerk spreekt!

Voorts drong bij de „jongeren" de vraag of de gereformeerden niet te radicaal hadden verbannen wat de kerk vóór de groote Reformatie aan vormenschoonheid bezat. In den eeredienst roept iets om verandering, bepaaldelijk om „aesthetische en symbolische verfijning".

Verder toefde de kerk al te lang met een uitwerking van de liturgie op zoo'n wijze, dat haar nieuwtestamentische heerUjkheid duidelijker aan het licht zou treden. En had de vrouw in de kerk ten volle

die plaats, waartoe zij in het nieuwe verbond werd gerechtigd ? Was de verhouding tusschen kerkeraad en gemeente zoodanig, dat er geen belemmering plaats greep voor de ontplooiing van het ambt der geloovigen ? Wat deed de kerk buiten haar officiëele diensten tot bevordering van de beoefening van de gemeenschap der heiligen en onderlinge optaouwing van kennis en geloof ?

En om niet meer te noemen: de jongeren wilden andere preeken. Ze verwierpen den ouderwetschen vorm en verfoeiden de verouderde homiletiek, die haar modellen eerder naar Grieksch-Romeinsch voorbeeld construeerde, dan dat zij de ook voor de prediking verordende christelijke vrijheid tot gelding bracht.

Ze verlangden echt evangelische Christus-verkondiging, specialiseering van de bizondere zielkundige toestanden en hec ten volle rekening houden met de nooden van hun tijd.

Ook ten aanzien van het „leven" formuleerden de .^jongere»" hun wenschen.

Zij .vroegen om grootere waardeering voor de christelijke kunst, die schoone „gave der gemeene gratie", voor de lichamelijke oefening en voor het gepaste vermaak ^°). Zij wilden, „dat na den diepen klaagzang over de jammerlijke ontaarding van dezen tijd, ook duidelijk gehoord wordt een frisschen danktoon voor de sublieme gaven, "' die God over ons uitstort in de nieuwe cultuur" ^^). Er moest een eind komen aan den uit ouden sleur van onbegrepen puritanisme ontsproten aversie van de cultuur waarmee de jongere generatie door den gang der geschiedenis in onvermijdelijke, maar tegelijk ook zeer begeerde, aanraking kwam.

Het trieste verschijnsel, dat de jongere generatie het gebruik van de uitvindingsverrassingen, waarmee onze groote tijd de menschen als met een Sint-Nicolaasavond verraste, schier met geweld op het oude geslacht moest veroveren, diende een einde te nemen ^-).

Dit is een teekening van de beweging der jongeren gegeven met zooveel mogelijk de eigen woorden van hen die er leiders van waren.

Als samenvatting van al het gezegde kunnen wij niets beter geven dan de karakteriseering van den „nieuwen geest" zooals Prof. Bavinck Jr., die tijdens zijn studentenjaren voorgoed in den ban van dezen geest kwam, haar vele jaren later heeft gegeven.

Hij noemt vier kenmerken daarvan.

Vooreerst een zekere neiging tot aocentueering van de beteekenis der geestelijke belevingen en ervaringen. Deze neiging ontstond onder den invloed van de destijds zeer machtige ethische theologie. Theologische formuleeringen werden van minder waarde geacht dan wat in eigen harten resoneerde.

• In nauw verband met de voorkeur voor geestelijke ervaring stond een neiging tot psychologische bezinning. De psychologie trok in de jaren rondom den eersten wereldoorlog overal de aandacht. Veel werd van haar verwacht voor de oplossing van allerlei vnjsgeerige en practisohe vragen. En de i, jongeren" stelden zich de vraag of de psychologie voor het verstaan van Gods openbaring niet van groot nut zou kunnen zijn. God had immers zijn openbaring aan ons gegeven door de ziel van levende menschen heen. En moest men dan niet dien mensch kennen om de Openbaring te verstaan? ^^).

Een derde kenmerk van het geestelijk leven der jongeren was een openheid voor wat de n i e t-C hristelijke wetenschap enin het algemeen de nie t-C hristelijke cultuur te bieden had. Men wilde ruimheid van blik, die het goede waardeeren kon, ook waar het opbloeide buiten de omtuining der kerk. Groote terreinen van wetenschap konden zeer wel in samenwerking met niet-geloovige geleerden worden ontgonnen. Men moest "r van uitgaan, dat krachtens Gods algemeene genade, ook in de ongeloovige wereld rondom ons nog wonderen van waarheid en schoonheid mochten worden verwacht. Daarom was het noodzakehjk om met eerbied en waardeeiing te staan tegenover al datgene, wat er in de groote wereld rondom het gereformeerde erf gedacht en gevonden werd. De cultuurwaardeering, welke zich in deze houding openbaarde, wekte de behoefte zich vooral niet in eigen kring op te sluiten. Men wilde zooveel mogelijk contact oefenen met hen, die buiten het kerkelijk erf stonden.

Ten slotte noemt Bavinck als kenmerk van wat ± 1918 de nieuwe geest was: een zeker geeste.lijk relativisme. Men vroeg zich af of het gereformeerde denken niet een betrekkelijke toevallige en historisch bepaalde nuanceering van het eene, groote, machtige leven was, dat door de Kerk van alle eeuwen heenstuwt. Werd het niet gedragen door de psychologische geaardheid, die zich laat typeeren met de woorden nuchterheid, verstande-Ujkheid, met als achtergrond toch altijd een zekere neiging tot mysticisme en gemoedelijkheid? En als dat ^oo was, kon men dan nog wel voor het Gereformeerde beginsel opkomen met de pretentie alsof het de waarheid zou zijn? 3).


29) De Ref., Ie Jaarg., No. 23, 4 Maart 1921.

30) De Ref., Ie Jaarg., No. 24, 11 Maart 1921.

31) De Ref., Ie Jaarg., No. 23, 4 Maart 1921.

32) De Ref., Ie Jaarg., No. 24, 11 Maart 1921.

33) Zie Hepp's „De beteekenis der analogia fidei voor de exegese" (Gereformeerd' Theologisch Tijdschrift, 17e Jaarg. p. 349 v.)V'^: F¥-f^p^-!\: i^^

3*) De Toekomst' van onze Kerken, rede gehouden door Prof. Dr J. H. Bavinck voor 'P.Q.I. te Kampen, niet in den handel, p. 3/4.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 september 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

De beweging der Jongeren, III

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 september 1951

De Reformatie | 8 Pagina's