GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De nieuwe Bijbelvertaling (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De nieuwe Bijbelvertaling (I)

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

(ENIGE VOORLOPIGE OPMERKINGEN).

De nieuwe vertaling, die werd uitgegeven door het Nederlands Bijbelgenootschap, ligt nu compleet voor ons. Zoals men weet, werd ze verzorgd door een commissie, bestaande uit geleerden van de meest uiteenlopende geloofsovertuiging: orthodoxen en vrijzinnigen werkten hieraan samen. In allerlei bladen werd reeds een oordeel over de betekenis van deze vertaling gegeven: sommigen hebben bijna niets dan lof, anderen tonen zich uiterst gereserveerd.

Nu is de uitgave van een nieuwe bijbelvertaling als zodanig reeds een feit, waaraan ook wij niet stilzwijgend kunnen voorbijgaan. „Onze" mensen begeren ook enige inlichting en voorlichting in dezen te ontvangen. Vandaar dan ook, dat de hoofdredacteur me verzocht een artikeltje hieraan te wijden. Maar die taak is ver van eenvoudig. Want nog niemand heeft de tijd gehad voor een diepgaande en grondige bestudering van wat hier geboden wordt. Daarom leggen we er de nadruk op, dat we nog Slechts enige voorlopige opmerkingen kunnen geven. We achten ons niet in staat, om nu reeds een weloverwogen en definitieve beoordeling aan de lezers voor te leggen. Want niemand heeft nog de gelegenheid gehad de hele vertaling van Gen. 1 tot Openb. 22 te vergelijken met de grondtekst. Vooral wat het Oude Testament betreft was dit onmogelijk, Het Nieuwe Testament verscheen reeds enige jaren geleden en kón dus reeds nauwkeuriger bekeken worden. Maar de vertaling van het Oude Testament was,

(Zie vervolg pag. 144).

op enkele gedeelten na, tot voor heel liort nog niet g'epubliceerd. Wie serieus te werk wil gaan, kan pas zyn oordeel geven, nadat hij de vertaling van het begin tot het einde heeft gecontroleerd; en aangezien elke vertaling voor een groot deel ook weer een kwestie van exegese is, zou men pas tot een afsluitend oordeel kunnen komen, wanneer men eerst geduldig de hele Schrift had verklaard.

Om die reden kan ook dit artikel niets anders bieden dan enkele indrukken, die gebaseerd zijn op een heel klein deel van de vertaling, en daarom ook niet de pretentie hebben iets meer dan voorlopig te zijn. O.i. moet het feit, dat nog niemand deze vertaling voldoende heeft kunnen bestuderen, iedereen voorzichtig maken. Elk enthousiasme is op dit moment nog voorbarig, maar evenzeer elke afwijzing. Als ik stemmen hoor opgaan, om nu maar haastig deze vertaling te gaan gebruiken in de eredienst, moet ik eerlijk zeggen: dat_is dwaasheid. Want zulk een invoering geschiedt dan volkomen ongecontroleerd; en de kerk heeft eerst te toetsen wat ze in haar eredienst gebruiken gaat. Men moet dus niet overijld gaan pleiten voor kerkelijk gebruik van deze vertaling: zoiets zou voor het minst al hoogst onvoorzichtig moeten heten. Maar datzelfde bezwaar heb ik eigenlijk ook tegen artikelen, die een min of meer afwijzende houding aannemen. Het is toch niet verantwoord, om op grond van enkele losse steekproeven reeds de alarmklok te luiden. Ook dat laatste is tegenover de vertalers niet billijk.

Me dunkt: we eren zowel het Bijbelgenootschap als de vertalers het meest, wanneer we deze vertaling een tijdlang nauwkeurig toetsen. Vooral de dominees kunnen hier prachtig werk doen, door bij elke tekst die ze behandelen de vertaling van het N.B.G. te controleren. Indien ze van hun bevindingen aantekening houden en af en toe hun opmerkingen publiceren, zal het op de duur wellicht mogelijk zijn tot een meeromvattend en beslister oordeel te komen. Dat een nieuwe vertaling geen overbodige luxe is, zal ieder met me eens zijn. Onze bijbelvertaling, die we tot dusver gebruikten, gaat terug op de Statenvertaling, en is dus wezenlijk al meer dan vier eeuwen oud. Naderhand mogen enkele uitdrukkingen een tikje gemoderniseerd zijn, over het geheel genomen kan men zeggen dat wij de bijbel lezen in de taal van de zeventiende eeuw. Maar een taal is een levende grootheid, en ook onze taal heeft de laatste vier eeuwen een geschiedenis gehad. Dat betekent, dat geleidelijk de afstand tussen de taal vi^aarin we de bijbel hadden én de taal zoals we die thans spreken em schrijven, groter wordt. In diezelfde mate nu, waarin het zeventiende-eeuwse Nederlands voor ons een vreemde taal begint te worden, groeit natuurlijk de behoefte aan een nieuwe vertaling. Anders wordt de bijbel een duister boek, en wordt de taalontwikkeling langzamerhand een struikelblok om de Schrift te verstaan en te geloven.

Ik behoef geen voorbeelden te noemen; ieder kan zo talrijke gevallen opnoemen, waarin bepaalde uitdrukkingen verouderd zijn. Enerzijds is er dus een eis om de vertaling aan te passen bij de taal, die we thans spreken en schrijven. Eh de vraag is dus, of de nieuwe vertaling inderdaad d u i d e 1 ij k is.

Daarnaast staat echter iets anders. Als we nog nimmer een vertaling hadden gehad, of slechts enkele proeven van bewerking, zou een serieuze vertaling direct ingang vinden. Maar nu hebben we een vertaling, die zich — volkomen terecht — een ereplaats heeft verworven, 't Kerkvolk is in brede lagen aan de „oude" vertaling gehecht; ze zijn daarmee vertrouwd geraakt en vele termen hebben een bepaalde gevoelswaarde verkregen. Ieder mens heeft, vooral in moeilijke dagen, wel bepaalde teksten in de gangbare vertaling heel lief gekregen. En daar zit iets heel moois in. Uiteraard zullen nieuwe vertalingen vooral bij die teksten hen erg vreemd en onwennig aandoen.

Het is dus met zo'n vertaling een heel lastig geval. Verouderde termen betekenen voor de bijbellezer een „vreemde" taal; maar ook een nieuwe weergave zal voor iemand, die de bijbel liefheeft, min of meer het karakter hebben van een , , vreemde" taal. Juist hier zie ik — afgezien van de bezwaren die ik boven noemde tegen een onmiddellijk kerkelijk gebruik — een groot beletsel liggen. Ook invoering van een nieuwe vertaling kan de mensen van de bijbel vervreemden. Ik vind dat eerlijk gezegd — ongeveer precies als bij een nieuwe psalmberijming — één van de grootste zwarigheden. Het oude heeft wel iets tegen, maar het nieuwe niet minder.

En dit zal ook voor de commissie wel een moeilijkheid betekend hebben. In hoever moesten ze zich aansluiten bij de bestaande vertaling? Wat verdiende overgenomen te worden, en wat gewijzigd? En wat konden ze doen om de overgang niet te fors te maken ? Ik meen af en toe in de thans geboden vertaling iets te bespeuren van de poging om tussen de traditionele weergave en een gloednieuwe 't juiste midden te houden. Daarmee draagt de nieuwe vertaling voor mijn besef het karakter van een compromis. En als ik de achtergrond daarvan goed aanvoel, kan ik daarvoor ook heel veel waardering hebben. En in ieder geval zal men de nieuwe vertaling dan ook moeten keuren vanuit het gezichtspunt of ze eerbiedig is.

Voorzover ik nu kan oordelen — ik herhaal dat ik nog slechts zeer fragmentarisch van de nieuwe uitgave heb gebruik gemaakt — meen ik te mogen zeggen, dat uit een oogpunt van duidehjkheid en van eerbied de vertalers grote dank verdienen. Ik ben tot dusver nog niets tegengekomen, waarvan ik zeggen moest: dat is plat, of stuitend. En ook heb ik meermalen moeten zeggen: dit is veel duidelijker dan wat we'hadden.

Daarmee zeg ik niet, dat nu elke vertaling helder is. Om maar één voorbeeld te noemen: Jacobus 4:5. De Statenvertaling heeft daar: „Of meent gij, dat de Schrift tevergeefs zegt: De Geest, Die in ons woont, heeft Die lust tot nijdigheid? Ja, Hij geeft meerdere genade". N.G.B, vertaalt aldus: „Of meent gij, dat het schriftwoord zonder reden zegt: Den Geest, dien Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid? Maar Hij geeft dan ook des te grotere genade!"

Nu geef ik dadelijk toe, dat deze tekst exegetisch voor grote moeilijkheden plaatst. Want dat woord over „de Geest, die geen lust heeft tot nijdigheid" (St. Vert.) of over , , den geest, dien Hij (God) begeert met jaloersheid" is nergens in de bijbel te vinden. Ik kom zo meteen wel even op die kwestie van exegese terugr

Voorlopig houden we ons even bezig met een vergelijking van de vertaling. Persoonlijk prefereer ik „de Schrift" (St. Vert.) boven „het schriftwoord" (N.B.G.); daarentegen geloof ik, dat „zonder reden" (N.B.G.) beter is dan „te vergeefs" (St. Vert.). Maar Voor het overige vind ik de vertaling van het N.B.G. erg ongelukkig. Het gaat me hier niet om de vraag welke vertaling juist is. Want in dit verband bekijk ik de dingen alleen uit een oogpunt van d u i - d e 1 ij k h e id. En dan zeg ik: ook al zou de St. Vert, een onjuiste opvatting hebben van deze tekst, men kan in ieder geval begrijpen wat ze bedoelt. De Geest, die in ons woont, heeft geen lust tot nijdigheid.

Maar ik begrijp werkelijk niet, wat de vertaling van het N.B.G. betekenen moet. Ook al zou achter deze vertaling een opvatting liggen, die ver de voorkeur verdient boven die van de St. Vert., geen mens kan m.i. van deze vertaling iets snappen, en er onmogelijk achter komen, wat de betekenis van deze weergave is.

Het Nederlands is al allesbehalve fraai: „Den geest begeert Hij - met jaloersheid" is uiterst stroef. Maar vooral: wat moet dit betekenen? En diezelfde bezwaren worden in het vervolg eigenlijk nog groter. N.B.G. heeft dan immers: , , Maar Hij geeft dan ook des te grotere genade". Nu weet iedereen dat de woorden „dan ook" een concluderend karakter hebben; m.a.w. in wat voorafgaat moet zoiets als een motivering liggen voor wat volgt. Doch die ontbreekt hier. Ieder, die die woorden „dan ook" tracht te verstaan, zit met een raadsel. Hij vraagt zich hier af: „dan ook" grotere genade: ja, waarom nu eigenlijk ? En als hij verder leest, komt hij tegen de woorden , , des te". Die veronderstellen, dat in het voorgaande een maatstaf genoemd is, waaraan de thans genoemde genade gemeten is, en die dan de uitspraak wettigt, dat de .thans genoemde genade, vergeleken bij de reeds genoemde „des te groter" kan en moet heten. „Des te groter" moet betekenen „groter, in vergelijking met en in overeenstemming met" iets dat al genoemd is. Maar weer zit men in raadselen: waarop grijpt dat , , des te" nu eigenlijk terug? En als je dan de griekse tekst raadpleegt, ontdek je dat al die woorden die hier moeilijkheid opleveren („dan ook des te") daar helemaal niet voorkomen. Men versta me goed: ik heb er helemaal geen bezwaar tegen, dat terwille van de duidelijkheid eens enkele woorden in een vertaling worden ingelast; ik hoop daar later nog wel op terug te komen, dat een vertaling, wil ze duidelijk zijn, heus wel eens wat vrij mag zijn; misschien hadden de vertalers in dat ópzicht hier of daar nog wel wat verder kunnen gaan. Maar dan moeten die ingevoegde woorden ook inderdaad verduidelijking brengen, en niet zoals hier het aantal raadsels vermeerderen.

Om nu niet slechts negatief-critisch te zijn, maar ook een positieve bijdrage te leveren, waag ik het een eigen opvatting van de tekst voor te dragen; het is slechts een suggestie, die ik ter nadere overweging aanbied, want ik begeer hier elke schijn van apodictisch spreken te vermijden.

Ik neig tot de gedachte, dat zowel de St. Vert, als N'.B.G. zich hebben vergist in de betekenis van het griekse „didonai charin", dat ze weergaven met „genade geven". Want we zullen hier bij Jacobus toch wel een aanhaling hebben van Spr. 3 : 34. Daar spreekt de hebreeuwse tekst van „natan chen". Nu kan die term in het hebreeuws wel eens betekenen, dat God een mens in zijn genade doet delen. Maar heel vaak houden die woorden iets anders in, nl. dat Hij zorgt, dat iem, and bij de n a a s t e in de g u n s t komt. Men kan dan „natan chen" omschrijven met: „iemand een welwillende bejegening te beurt doen vallen". Ieder herinnert zich uit de St. Vert., dat meermalen in het Oude Testament iemand tot de naaste zegt: „indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen" op het moment, dat hij een verzoek doet. We zouden dat in ons Nederlands vandaag kunnen weergeven met: „wees zo vriendelijk om ", „bewijs me de welwillendheid", of „wilt u alstublieft". Want het hebreeuwse „chen" is heel vaak de gunst. de vriendelijkheid, de welwillendheid die men begeert en ontvangt van de naaste; een vriendelijkheid, waarop men meermalen geen recht kan laten gelden, die dus helemaal 'n , , gunst" is; vooral de vriendelijkheid, die de kleine man begeert van iemand die boven hem staat. En het lijkt me waarschijnlijk, dat in Spr. 3 : 34 daaraan ook gedacht is vooral wegens de parallelle met het „eer ontvangen" der „wijzen", waarover vs 35 spreekt.

Indien dit juist is, meen ik dat we ook dichter komen bij de bedoeling van Jacobus. Want het is duidelijk, dat de schrijver zich in dat vierde hoofdstuk keert tegen bittere en wrange verhoudingen in de gemeente: ruzies en twistpartijen, nijdigheid en afgunst; men kan elkaar niet verdragen en gunt elkaar het licht in de ogen niet.

De schrijver vermaant de gelovigen daarover, en zet aan die vermaning kracht bij door een beroep op de Schrift. Daarom begint hij in vs 5: Of meent ge soms, dat de Schrift zonder reden zegt. Maar inplaats dat hij dan dat woord der Schrift direct aanhaalt, voegt hij eerst enkele zinnen in; het eigenlijke citaat komt pas in vs 6b. Waarom doet hij dat? M.i. om die aanhaling voor te bereiden. Het lag wel in zijn eigen gedachten, dat de Geest geen lust heeft tot nijdigheid, doch tot welwillendheid; en dus was voor hem zelf dat citaat onmiddellijk duidelijk. Maar zijn lezers zouden het mogelijk niet direct begrijpen. Daarom geeft hij nu terwille van zijn lezers eerst uitdrukking aan het dilemma, dat hemzelf voor de geest staat. Wat begeert de Geest van God, die Hij sinds Pinksteren in ons deed wonen, nu eigenlijk? Nijd en twist, jaloersheid en afgunst, die thans de gemeente verteren? O neen, Hij streeft ernaar om een samenleving te bouwen die beheerst wordt door welwillendheid, vriendelijkheid en wat dies meer zij. De Geest heeft geen begeerte naar nijd, maar Hij bewerkt dat de een van de ander een sympathieke bejegening ondergaat. En dat ziet hij — en terecht, blijkens wat ik boven zei over de betekenis van de hebreeuwse term — uitgedrukt in Spr. 3 : 34. Het is Jacobus hierbij begonnen' om het laatste stuk van die tekst. God wil geen af-gunst en nijdigheid en jaloersheid; het is zijn doel een toenemen in „gunst", d.w.z. in welwillendheid en vriendelijkheid te bewerkstelligen. De tegenstelling is dus niet: „jaloersheid" contra „genade"; Jacobus denkt, zuiver Israëlietisch, in de categorie van „af-gunst" tegenover „gunst". Daarom voel ik veel voor een vertaling — al draagt die min of meer het karakter van'een parafrase, en is deze vertaling dus ietwat „vrij" — ongeveer in deze geest: „Of meent ge, dat de Schrift voor niets (over deze dingen) spreekt? Heeft de Gees}; , die Hij in ons deed wonen, lust tot afgunst? Integendeel, Hij bewerkt een grotere mate van welwillendheid. (En nu komt het eigenlijke citaat): Daarom zegt ze dan ook: God wederstaat de hoogmoedigen, doch de nederigen doet Hij welwillendheid ondervinden".

En zo zouden wel meer voorbeelden te noemen zijn. Doch dat neemt niet weg, dat de nieuwe vertaling uit een oogpunt van verduideüjking een aanzienlijke stap in de goede richting betekent. Al heb ik wel enige wensen nog in dezen. Ik meen, en hoop daar in het vervolg nog wel op terug te komen, dat een iets vrijer vertaling op meerdere punten het voordeel zou hebben gehad, dat de Schrift ons nog meer direct toesprak. Doch dat we iets gewonnen hebben met deze vertaling, is m.i. niet tegen te spreken. En dat daarbij de eerbied niet heeft ingeboet, is met dankbaar­

heid te noteren.

E. H.

CANDIDAATS-EXAMEN.

Geslaagd voor het candidaats-examen de heren M. K. Drost, Pastorie Gereformeerde Kerk te Nieuv^- Buinen en G. Zomer, ' Ie Daalschedijk 176 bis, Utrecht.

, , /UUlje, jeu< }d 9, acb few}d"

Men vestigt mijn aandacht erop, dat ik onlangs In ons blad d© opmerking deed, dat de uitgave (althans aangekondigd) van dhr Thijs Booy onder de titel „Alle jeugd is Gods jeugd" was gepubliceerd als zullende versclüjnen bij de uitgeverij Van Keulen te Delft. En men verzekert me, dat dit een vergissing was; de uitgave zou van een andere uitgeefster komen.

Het spijt me, want ik geloof mijn correspondent onmiddellijk, dat ik me vergist heb; de fout is hiermee her­

steld.

K. S.

Dr E. Masselink schrijft tegenwoordig in „De Roeper". Het Is typisch „bezwaard-synodocratlsch". D.w.z. pruttelen, maar niet profeteren. Boksen, niet vechten. Zo sohrljft hij tegenwoordig nog heus over de sehorstug van K. S. ('t woord „afzetting", op welke Ik anders gewdcht heb, wordt aan de kerkelijke opiumschuivers bespaard).

Dr Masselink Is het met die schorsing niet eens. Hij belooft, nCl te gaan schrijven over de „onhoudbaarheid" van het schorsingsbesluit. Een nuchter man zou zeggen: nu, als de schorsing onhoudbaar was, dan zéker de , , afzetting" ? Maar de lezers horen dóar niet van. En die was toch ibesllssend; om de beslissing principieel te houden, heb ik in het schone jaar 1944 zelfs een student, die tentamen vroeg In die periode geweigerd; ik wilde aan de schorsers geen kans bieden te zeggen: zie je wel?

De heren moesten principieel beslissen, wie in liun lulng het ambt bedienen mag en op welke condities: nl. wèl beloven niets te leren dat niet helemaal klopte met die 16 dwaze óf lege formules.

Het schrijven van dr Masselink is, zeiden we, typerend, nl. voor de bezwaarden onder de synodocratie. Hoewel dr M. belooft, te gaan schrijven over de onhoudbaarheid van het schorsingsbesluit, heeft hij toch al bij voorbaat boven z'n artikeltjes geschreven (als onderschrift): „de schorsing van Prof. S verdiend en verantwoord! en toch Kijk, dat is nu bezwaard-synodocratisch. Pruttelen, maar niet profeteren. Dr Masselink — ik geloof, dat dat hele zaakje nóch verdiend, noch verantwoord was. IK vind het tohu wabohu van Nauta's rapporten van alle kanten kreupel, dom, slecht. Maar als TJ gelooft, dat 't verdiend en verantwoord was, wel houd dan op te pruttelen. Dank dan liever God, dat ge van die pest verlost zijt. Want dan heeft K. S. zich wel zéér verhard. Hij zelf gelooft, dat hij in die dagen gehoorzaam geweest is. Maar een verdiende schorsing verwerpen — dat Is pure; verharding. — U schrijft voor niets. En vsréét het.

Overigens: houd toch op te schrijven over een persoon. Dat bederft de zaak. Schrijf liever over de vragen, de eisen, die gesteld zijn. Daaronder leeft V zelf ook, iedere Zondag. Boor uzelf niet in de grond, of anders —' doe het wat galant. De synodocratie zou niets durven, als ze niet zeker was van mensen als u, en als dr Schouten: protesterend — TOT DB GRENS. Ook de hoogleraren in uw kring steunen op de „Schouten's" in uw kring, ofschoon juist dr Schouten tegen hen polemiseert in plaats van tegen zichzelf, om zijn toch-ook-maar-meedoen.

Maar dit alles Is maar een aanloopje. Dr Masselink las wat ik schreef over ds Doornbos' opvattingen inzake 't al of niet moeten bijwonen van een classlcale vergadering. Hij zegt:

Prof. S. leidt dit geschrijf tegen-elkaar in met de opmerking, dat er , , enige deining eventjes" te zien kwam, en noemt het „een leuk gevalletje, dat eerst de meisjesbond, daarna de mannenbond onder het zoekUcht neemt". Ik zie er wat meer tn: de consequentie van Schilder' zevenvoudig advies in Oct. '42 aan Kampen's kerkeraad. Dat veel te vérstrekkend advies (ongevraagd en in eerster instantie gegeven) noemen we een algebraïsche „min" (in de zin van minder respect voor het kerkverband dan vereist was).'Ds Jongeling en Ds Doornbos gaan op die weg van Oct. '42 voort; weer een „min" dus. Helaas geldt hier niet de algebraformule: min keer min is plus. Maar wel was met „wiskundige" zekerheid te. voorzien, dat dit komen moest. En Prof. S. moet daarover niet klagen, zolang hij meent, dat zijn zevenvoudig advies aan zijn kerkeraad, op dat moment, in die vorm verantwoord was. Daar moest Ds Vreugdenhil eens wat van zeggen. Of veel beter: Prof. Schilder moest zelf zeggen, dat daar „tijd en wijze" niet voldoende betracht zijn. Dan alleen komt hij klaar met Ds Jongeling en Ds Doornbos en die „emge deining" in zijn eigen kerkverband.

Tot zover Dr Masselink. Ik kan kort zijn: de opinie van ds Doornbos heeft niets te maken met mijn advies aan Kampen van '44. Elke particuliere synode kan en mag haar afgevaardigden tot de orde roepen als de heren maar blijven plakken, en beslissen op punten, waar de kerken niets van afweten, en ten aanzien waarvan ze niets hebben te beslissen, 't Zijn maar dienaren, die afgevaardigden. Met geen andere dan gedelegeerde macht. Er zijn trouwens synodeleden op eigen gezag weggelopen; met hen gebeurde niets.

Als dr Masselink tn '44 naar K. S. geluisterd had, behoefde hij nü geen „Roeper"-kolommetjes te vullen met artikeltjes, waar tóch niemand naar luisteren zal m zijn kring. Dan was hij gereformeerd gebleven. Nu is hij zo iets als een Geref. Bonder tn de Herv. Kerk. Zuchten —

maar niet over de brug der zuchten komen.

K. S.

„^jonMitid"

Enkele weken geleden gaf ik tegenover ds Plooy een heel korte afwijzing van diens onjuiste crltiek op het werk onzer synode inzake relatie met Chr. Gereformeerden. Als je van een auteur geen notitie neemt, wordt geklaagd: „men negeert ons". Wel, hoe was 't dan, nu Ik wèl even notitie nam? Een paar kolommen — die niet konden' bewijzen, dat de crltiek op de synode wel juist geweest was. Toen ik daarna in een paar woorden afwees ds Plooy's invitatie, om dan van mijn kant de besluiten der synode eens uit de doekjes te doen (In een zaaJc, die zo simpel als de dag is, wauit ze betekende: graag pré.ten, maar niet zeuren en kwaad spreken), liet ik uitkomen, dat ds P., vooral in deze tijd, tegen zijn eigen kerken geen stemming moest maken op losse gronden en haastige combinaties. En in 't voorbijgaan wees ik erop, dat ik zelf op de (civiele en kerkelijke) leeftijd van ds P. ook mijn bQst deed, om, als ik wat had te critlseren, eerst de zaakjes uit te pluizen.

'En kijk, nu vindt ds A. v. d. Ziel dat weer niet goed van mij. In afwachting van nieuwe kolommen (want ds P. kan zich best zelf verdedigen!) al vast een klein kolommetje. Ds V. d. 'Z. vindt, dat ik die leeftijd er buiten had , moeten laten. Sprak niet dr H. H. Kuyper van „baardeloze knapen"? En wist ik niet, wie hij bedoelde? HOe méér er veranderde, des te minder veranderde er Ik zou willen opmerken:

a) ik heb niet geweten, wie dr H. H. Kuyper bedoelde met , , baardeloze knapen". Greijdanus, Vollenhoven, K. S. waren al wat te oud voor die eretitel. Hij zal wel gedoeld hebben op „leerlingen", die — allicht met wat struikelen en opstaan — een beetje meezongen. Alsof hijzelf nimmer zulke jongelieden had aangemoedigd b) Dr H. H. K. noemde geen nam^n. Ik deed het wel. Ik noemde welgeteld één naam. c) Dr H. H. K. kwam met dat generaliserende woord „toaardeloze knapen" een kleine groep, die hij bezig was óf , , mundtot" te maken óf met behulp van aangeiklede knapen (schildknapen) wèg te werken, een kleine groep van leldlng-gevende-mensen, die hij zeU niet éan kon, dlsqualificeren. Hij wilde in de leerlingen die voorgangers treffen. Heb ik soms ds Plooy een leerling genoemd van 'n groepje? Het zij verre. Heb ik een of ander consortium willen dlsqualificeren door na één stukje van ds Plooy te kikken: dat is mis, de synode is zo dwaas niet, als U beweert? Welnee. Maar als dan ds P. weer 'n paar kolommetjes nodig heeft, om te vragen, of ik dan maar eens hem aan cople wil helpen Inzake die synode, die synode, die z.i. wel zulke dwaasheden ventileert, dan zeg ik: wees nu eens kalm, en bedenk, dat die andere mensen, die deputaten-arbeid verrichten, en dat die synode nog niet zo gek is en denk een beetje aan de buren, die van je eigen kerk tóch al zo'n daverende onzin lopen te verkopen.

d) En ik méén dat. Ik vind het niet best, als men niet meer tegen iemand, die 'n paar kolommetjes critiek op zijn eigen kerken heeft, en dan, na een zeer kort wöordvan-afwijzing wéér eens een paar kolommen nodig heeft, zeggen mag: niemand verdchte uw jonkheid; zorg dat ge óf beslagen ten ijs komt, óf anders: zwijg. Iemand, die, zo nodig, ter synode sprak: niemand verachte uwe „oudheid", mag ook dat andere wel zeggen tot iemand buiten de vergadering, die van die ouden al te vlot verzekert, dat zij het grondig mis hebben. Sommigen begeren tegenwoordig niet meer de rijpheid van oordeel. Daaraan laboreren we.

e) Als tenslotte ds v. d. Z. meent, dat er niet veel veranderd is, dan zie ik het anders. Vroeger werden ernstige argumenten gedoodverfd als „licht geschut". Thans wordt „Ucht geschut" geverfd als „licht geschut". Dat schijnt mij nuchter. En een vooruitgang. En een vrinst. K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 februari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

De nieuwe Bijbelvertaling (I)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 februari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's