GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

EEN BELANGRIJK VOORMAN UIT DE NEGENTIENDE EEUW

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar aanleiding van J. Brouwer, Het Binnenste naar Buiten; Beginselen en Activiteiten van Mr. J. J. L. van der Brugghen (1804-1863). Gelderse Historische Reeks 15, (Zutphen). De Walburg Pers (1981). (dissertatie Nijmegen 1981, promotores: J. J. Poelhekke en A. Th. van Deursen). 343 blz., f 57, - .

Het bestuderen en beschrijven van de geschiedenis van de negentiende eeuw brengt zijn eigen moeilijkheden mee die, daar zij vaak niet onderkend worden, menigeen met mislukkingen geconfronteerd hebben. Die bijzondere moeilijkheden bestaan in een te gering besef dat ook deze tijd verleden tijd is, die omzichzelfswil bestudering verdient en niet alleen in het perspectief van de onze gehouden moet worden. De negentiende eeuw moge dan al nieuwste tijd heten, het is niet de huidige. Hieraan doet niets af dat toen instellingen zijn opgericht die heden ten dage nog bestaan en zelfs floreren, en dat de namen van toenmalige politici de straten uit onze staatsliedenbuurten sieren. Integendeel: die staatslieden zijn allen achterhaald en die instellingen, voorzover zij bloeien, zijn andere dan hun oprichters bedoeld hebben. De kruistocht van M. C. Brands tegen de 'bijzondere' instellingen moge niet geheel aan zuiver-principiële motieven ontspringen, zijn vragen naar de aard van de Vrije Universiteit en de protestantse scholen in het lieden komen als het goed is hard aan: er zijn zoveel druppels water in de wijn gedaan die in de negentiende eeuw geschonken werd, dat er wel degelijk een andere vloeistof op tafel staat dan de schenkers bedoelden na te laten. Dat hedendaagse beheerders van het erfgoed hierover niet graag horen mag historici niet weerhouden er aandacht aan te besteden. Ondanks de uitroep van Karl Barth: 'Das ganze neunzehnte Jahrhundert kehrt wieder', moet zeer goed in het oog gevat worden dat er tussen die eeuw en de onze een aanzienlijke discontinuiteit bestaat.

Deze discontinuiteit kan op allerlei gebieden worden aangetoond, met name ook op die van kerk en maatschappij. Wel lopen vele in de vorige eeuw getrokken institutionele scheidslijnen nog door, maar zonder dat er enig gewicht meer aan wordt toegekend. Ze vervagen dan ook en worden steeds vaker bewust uitgewist. Aan de

basis ziet men dit het sterkst: zelfs in Friesland - en dus niet alleen in Brabant - komen verenigde Hervormd-Gereformeerde gemeenten voor, en in Groningen verenigen katholieken en diverse protestanten zich niet alleen in een elitegezelschap als de studentenecclesia, maar ook in 'Grönneger dainst'n', een in de vorige eeuw (en zelfs twintig jaar geleden nog) volstrekt ondenkbare zaak. Wie hierop stelt: dat komt omdat in de vorige eeuw de kerken nog altijd instituties waren die ver boven de school uitreikten en met de staat wedijverden, terwijl het tegenwoordig verenigingen zijn van dezelfde soort als politieke partijen, die heeft weliswaar groot gelijk maar draagt een sterk voorbeeld van discontinuïteit aan. Volkswijsheid zegt: 'De tijden zijn wel veranderd'.

Het is interessant te zien hoe de auteur van het boek dat de aanleiding vormt tot deze bespiegelingen op dit gevoel inspeelt. Hij begint zijn studie met een schets van de wijze waarop voorgangers de rechtsgeleerde, staatsman en amateur theoloog-filosoof J. J. L. van der Brugghen benaderd hebben en tekent hen allen als hetzij Groenianen, Van der Brugghianen (die ook!), katholieken of liberalen: tezeer aan partijen of groeperingen van vroeger gebonden om objectief te kunnen zijn. Hiertegen tracht hijzelf, vanuit zijn ook existentieel totaal andere positie als enthousiast CDA-lid en protestants medewerker aan de Katholieke Universiteit, wat hij werd na eerst aan 'De Klokkenberg' te zijn opgeleid en er docent te zijn geweest, tot een nieuw verstaan van zijn held te komen. Hiertoe geeft hij een minutieuze schets van diens ontwikkeling, waarbij hij op grond van nieuwe of beter ontgonnen gegevens de voorgangers zijn kritiek niet spaart. Systematisch schetst hij de afkomst van Van der Brugghen, zijn jeugd-en studiejaren, zijn loopbaan als advocaat en vervolgens als officier der tegen de Belgen opererende schutters en zijn rechterlijke carrière onder de titel 'Van der Brugghen op zoek naar waarheid, deugd en recht, 1804-1839'. Deze kiest hij omdat hij op grond van onuitgegeven schrifturen de door 'Van der Brugghianen' omstreeks 1840 gestelde 'bekering' van hun held als een reeds in 1838 vrijwel voltooid proces van 'verdieping van levensovertuiging' tekent. De Rede heeft V.d.B. tot de Openbaring gebracht, en wel zoals deze in de Heilige Schrift te vinden is. Daarbij is hij door enkele Réveilfiguren beinvloed, maar zonder ooit echt confessionalist te zijn geworden.

Het volgende onderdeel draagt dan de titel 'Van der Brugghen overtuigd van waarheid en recht, 1839-1849'. De deugd heeft het

veld moeten ruimen, want daarmee is V.d.B. juist vastgelopen. Deze werkte zijn nieuwe inzichten uit in hun betekenis voor wetgeving en bestuur, voor de rechtspleging (zeer belangrijk voor hem als president van een rechtbank) en voor 'de kerkgenootschappen' waarbij hij in aanraking kwam zowel met de nogal 'Gronings' gezinde Nederduitse hervormde gemeente in zijn woonplaats (zelf was hij Waals, evenals bijna alle andere Nijmeegse Réveilfiguren) als met de Nijmegen als pleisterplaats aandoende Kevelaergangers. Zijn hart was bij de éne Kerk van Christus, niet bij de 'secten' van zijn dagen. Dat ging zijn visie op de school bepalen, waarmee hij als voorzitter van de Nijmeegse schoolcommissie intensief in aanraking was gekomen. Het bracht hem tot stichting van de school 'op dezer stads Klokkenberg', waarvoor hij werkelijk zijn hele, niet geringe, juridische en organisatorische begaafdheid moest mobiliseren, daar de schoolwet van 1806 eigenlijk het door V.d.B. beoogde type bijzondere school niet kende.

In de dan volgende tien jaar treedt V.d.B. op als ' . . . getuige van waarheid, vrijheid en recht, 1848-1858'. Uit de uitwerking blijkt dat V.d.B. de bevrijdende kracht van het evangelie serieus nam en dit in allerlei organisaties voor hulpverlening vruchtbaar maakte. Tevens beschrijft de auteur in dit gedeelte V.d.B.'s politieke carrière in de Gelderse Staten, in de Tweede Kamer en als minister, waarna het laatste gedeelte fraai kan worden gevangen onder het opschrift 'Van der Brugghen, slachtoffer van onwaarheid en onrecht, 1858-1863', zij het dat in ditzelfde gedeelte toch ook vermeld wordt dat hij vanaf 1860 staat 'op de bres voor vrijheid en opvoeding tot vrijheid'. Kortom, het werk is in het algemeen goed doordacht hoewel misschien wat te schematisch opgezet. Wel valt de auteur in dezelfde kuil als anderen vóór hem: hij ontpopt zich als een trouwe Van der Brugghiaan, die voor diens opponent uit zijn ministeriële periode nauwelijks een goed woord kan vinden. In de studie over V.d.B. zoals die de auteur voor ogen stond had evenwel Groen van Prinsterer met meer begrip getekend moeten worden dan in feite is geschied. Het is begrijpelijk dat Groen er niet best van afkomt. De bejegening die V.d.B. van hem ondervond was zacht gezegd onbroederlijk en getuigde van weinig begrip voor wat V.d.B. had nagestreefd. Maar anderzijds had toch wel - met behulp van enige gegevens die nu in noten weggestopt zijn - wat beter onderstreept kunnen worden dat V.d.B. zijn visie en zijn idealen niet altijd met de gewenste duidelijkheid geformuleerd heeft, waardoor Groen te snel tot overeen-

stemming in de voornaamste punten kon concluderen. Voeg hier nog bij dat Groen in nauw contact stond met V.d.B.'s naaste collega Willem van Lijnden, die zijn kijk op V.dJB. niet verzweeg maar daardoor minstens misverstanden heeft helpen voeden dan ligt het materiaal voor een minder afwijzende beoordeling van Groens optreden, voor meer historisch begrip klaar. Daarmee zou duidelijker zijn aangetoond waarom deze twee oprechte Christenen wel met elkaar in botsing moesten geraken.

Waarschijnlijk is de onduidelijkheid veroorzaakt doordat voor de auteur V.d.B. de grote voorman is, die beter dan anderen de weg baande die ook heden ten dage door ons begaan wordt. Ook andere onduidelijkheden kunnen hieruit verklaard worden. Zo op blz. 55 waar getracht wordt, de wijze weer te geven waarop V.d.B. zijn nieuw-verworven positie bepaalde ten opzichte van de inzichten van medechristenen. De positie van V.d.B. wordt onder het kopje 'Wie gelooft, is gerechtvaardigd' aldus beschreven: 'Beknopt samengevat zijn de kenmerken van Van der Brugghens geloofsbegrip, dat hij de christelijke godsdienst beschouwt als god-menselijk van aard en de christelijke waarheid ofwel het geloof in het offer of in de verdienste van Christus als voorwaarde voor de rechtvaardiging door God. Zijn godmenselijk christendom is derhalve te karakteriseren als de leer van het geloof in Christus, waarin de mens met goddelijke hulp kan leren geloven'. Dit is alles; voor de auteur waarschijnlijk genoeg, maar voor anderen, die beter dan hij de afstand voelen die ook hedendaagse orthodoxen van V.d.B. scheidt, bepaald te weinig om zich zijn geloof te kunnen indenken. Dit wordt er niet eenvoudiger op als de auteur daarna bovendien meedeelt dat V.d.B. de orthodox-protestanten aanwrijft dat zij te weinig oog hebben voor de menselijke zijde van het christendom en de goddelijke overaccentueren: de Bijbel Gods Woord, Christus Gods Zoon, geloven een genadegift aan gepredestineerden. Dit kan immers

1. leiden tot passief afwachten;

2. predikanten er toe brengen op het gevoel, en met name het schuldgevoel te gaan werken, om zo de behoefte aan genade te stimuleren, waarbij dan vaak komt een wettisch zich vastklampen aan menselijke formuleringen en voorschriften;

3. een dadenloos christendom bevorderen.

Wat nu aan dit geheel opvalt is de merkwaardige tweeslachtigheid van de kritiek, waaraan de auteur helaas geen woord besteedt. In

de eerste twee punten kritiseert V.dJB. vanuit een reformatorische positie het methodisme, waarbij belangwekkend is, dat hij de onder 2. vermelde predikantensoort zegt uit ervaring te kennen en dus aangeeft dat een methodistisch soort orthodoxie in de dertiger jaren niet zeldzaam was. In het derde punt daarentegen draagt V.d.B. methodistische kritiek op de reformatie aan. Hierover had de auteur meer licht moeten ontsteken, maar door zijn vertrouwdheid met het onderwerp en misschien toch ook uit een te gering gevoel voor wat theologisch relevant is, laat hij hier een mogelijkheid liggen, V.d.B. in zijn op dit punt toch wel verre tijd te plaatsen.

Ditzelfde overkomt hem als hij op blz. 58 V.d.B. citeert, die een heden ten dage alleen in zeer bevindelijke kringen zonder commentaar begrepen verhaal van zijn bekering vertelt: 'Want roepende tot den Heer in de benaauwdheid mijns harten verloste Hij mij uit mijne angsten; want Hij heeft de koperen deuren van leeringen van menschen voor mij gebroken, en de ijzeren grendelen van de traditie, waarachter ik gebonden lag, weggeschoven: en daarom is het de begeerte mijner ziele, voor den Heere zijne goedertierenheid te loven, en zijne wonderwerken voor de kinderen der menschen'. M.i. ten onrechte maakt de auteur hiervan dat V.d.B. (1847) spreekt van een kort tevoren loslaten van het confessionele standpunt. 'Leeringen van menschen' zouden dan identiek zijn met kerkelijke belijdenissen. Het is echter onwaarschijnlijk dat afwijzing daarvan psalmenlyriek zou oproepen. Uit wat er bij Br. aan voorafgaat blijkt dat V.d.B. spreekt over de 'kenmerken', door hem genoemd 'de vijftig of meer inwendige kenteekenen van het ware, en de vijftig daartegen gestelde van het valsche geloof', met behulp waarvan hij - doch tevergeefs, of beter: met negatief resultaat - wilde vaststellen in hoeverre hij het ware geloof deelachtig was. Uit deze puur menselijke categorieën, deze 'leeringen van menschen' heeft Godzelf hem verlost. Deze ervaring kan zeer wel gepaard gaan met het blijven vasthouden aan de drie formulieren van enigheid en het is een gemis dat niet voldoende duidelijk wordt in hoeverre V.d.B. zich hiertegen inhoudelijk heeft afgezet. Wel heeft hij, goed-methodistisch, moeite met de predestinatie, maar dit brengt de auteur niet in verband met afwijzing van de Dordse leerregels.

Met deze beschouwing zyn wij gestuit op wat men een historische paradox zou kunnen noemen: een tijd of een verschijnsel in de

geschiedenis blijft vreemder naarmate men er minder afstand van neemt. In het onderhavige geval is de vraag onontkoombaar geworden: in hoeverre is het de schrijver gelukt in het niet zo eenvoudige verschijnsel Réveil door te dringen? Wat hebben persoonlijke ontmoetingen daarin niet een rol gespeeld! Zo hadden om te beginnen de Leidse studiejaren van V.d.B. aanleiding moeten vormen zijn verhouding tot Willem Bilderdijk te bespreken, die daar tussen 1822 en 1826 nog woonde. Zelfs als deze verhouding non-existent was dient dit met nadruk vermeld te worden bij iemand die later tot de Réveilbeweging gerekend wordt. Het zou ons zicht op Van der Brugghens relaties tot het Réveil verhelderd hebben.

Dit zicht wordt bepaald vertroebeld door de even hardnekkige als ongefundeerde weigering van de auteur V.d.B.'s 'verdieping van levens-en wereldbeschouwing' (p. 59) als 'bekering' aan te duiden (p. 57), hoewel deze vervolgens dingen gaat ondernemen die in zijn Nijmeegse milieu not done waren. Juist waar de auteur meer dan eens onderstreept dat de positie van de Nijmeegse protestanten als dominante minderheid eenheid van handelen dwingend voorschreef, faalt hij in de verklaring van het gedrag van V.d.B. na 1838. Uitgaande van 'verdieping' kan hij noch aannemelijk maken waarom deze zijn held tot afwijkend gedrag bracht noch hoe dit met een verdieping die geen bekering mag heten samenhing, waarbij als paradigma kan dienen de moeite die het de auteur kost om V.d.B.'s houding tegenover het katholicisme en de katholieken adequaat, d.w.z. van een gepaste afstand te beschouwen. Voor de auteur gaat de voorman .hier helemaal in de fout, en vandaar dat het zowel hem als ons ontgaat dat juist een 'bekering' in de zin van het Réveil betekende dat de Bijbel voor iemand was opengegaan en dat zo iemand daarvan jegens allen moest getuigen die het Woord nog niet kenden waaronder, het hoge woord moet er uit, voor elke Réveilman ook de katholieken vielen. Dat zulk getuigen heden ten dage alleen in sectarische kring voorkomt betekent niet dat dit anderhalve eeuw geleden ook zo was. Integendeel, en vandaar een geschrift als V.d.B.'s 'Berigt aan de Kevelaers-gangers'. Het in deze titel vermelde genadeoord vierde in 1843 zijn tweehonderdjarig bestaan en zo trokken velen er die zomer ter gelegenheid van de Maria-feesten heen, dit tot kennelijke ontzetting van V.d.B. die na de eerste golf bovengenoemd tractaatje schrijft en gratis ter beschikking stelt om de misleide zielen op te roepen tot Schrift-onderzoek. De schrijver leidt zijn bespre-

king hiervan aldus in: 'Op deze eenvoudige Kevelaer-gangers richt zich de dadendrang van de Nijmeegse rechter, die zich door God geroepen waant de door hem zozeer gewaardeerde eveneens eenvoudige evangelie-prediking aan mede-christenen in praktijk te brengen, in de hoop dat zij op hun schreden zullen terugkeren en de weg in slaan naar het door hem verkondigde ware geloof', (blz. 76) Maar is dit écht V.d.B., mensen oproepen tot 'het door hem verkondigde ware geloof'? Integendeel, het moet in zijn geest natuurlijk luiden: 'het in de Schrift betuigde ware geloof'. Immers, hij roept die mensen helemaal niet op, naar hem te komen luisteren, maar de Bijbel te onderzoeken. Hier van 'waan' te spreken en van een 'berucht blaauw boekje' tegen 'aan die kerkelijke traditie gehechte mede-christenen', die zich hiertegen vrij grof verweren, is onhistorisch, is een meten van mensen uit de negentiende eeuw met ónze maatstaven als waren zij tijdgenoten. Maar dit zijn zij nu juist niet; ook de negentiende eeuw blijkt een andere tijd te zijn dan de onze, een tijd bijvoorbeeld waarin de controverse tussen rooms-katholicisme en protestantisme nog steeds door de meesten uit beide partijen als fundamenteel ervaren werd. Maar dan kan men nooit zover gaan, allerlei beweringen over de families Van Singendonck en V.d.B. zoals die in die jaren in de Catholijke Nederlandsche Stemmen voorkwamen, zonder commentaar weer te geven. Met name in de winter van 1847 (dus drie en een half jaar na het incident) zouden deze families getracht hebben de nood der roomse armen niet slechts ' . . . èn door brood èn door geld, èn door kleederen, en . . . door bijbels te leenigen!' maar dit alles bovendien op voorwaarde dat de betrokkenen 'de bijbel zouden lezen, de katholieke kerk niet meer bezoeken en de kinderen naar de door deze familie gestichte school op de Klokkenberg zouden zenden. Op het niet nakomen van deze voorwaarden was stopzetting en terugneming van giften gevolgd' (blz. 77), waarna wij ook nog over het diakonessenhuis en (in een noot) het proselytisme van de freules Singendonck worden ingelicht in de emanciperende taal van genoemd blad, zonder dat het audi et alteram partem wordt toegepast.

Maar juist het 'wederhoor' is onontbeerlijk om de vereiste afstand te scheppen. De vreemde berichten hebben - evenals het ons eigenlijk even vreemde 'Berigt' - hun wortels in de toenmalige werkelijkheid, die ons zonder de vereiste gedistancieerde inleving vreemd blijft, ja bizar voorkomt. Deze bizarrerie wordt niet opgeheven door het vervolg door V.d.B. te laten vertellen: De presi-

dent heeft niet willen schimpen op de roomsen en hun kerk, maar 'de waarheid Gods' in het licht willen stellen. Om dit nogmaals te verduidelijken vertaalde hij van César Malan (die nog geen jaar tevoren in Nijmegen was geweest): La Justice des Saints ou point d'oeuvres pour le salut et point de salut sans oeuvres, met een voorbericht van hemzelf. Zijn bedoeling was, zoals in heel zijn kerkelijk-godsdienstig optreden, te strijden tegen menselijke 'aankorstingen' aan de zuivere verkondiging.

Hoe interessant dit alles ook moge zijn, we blijven met de vragen zitten. Was het schrijven van dat 'Berigt' nu wel of niet een gevolg van een soort roepings-waan, en zo neen (maar op blz. 76 was het ja), was het nu werkelijk zo gewoon, zo redelijk en berustend op niets dan een verdiepte levensbeschouwing, dat de president van een rechtbank een godsdienstig-polemisch tractaatje geheel in eigen beheer deed vervaardigen en met zijn functie erbij ondertekende? Of hadden de tijdgenoten met hun opwinding over het 'fanatisme' van zulk een daad niet in zoverre gelijk dat er waarlijk wel zoiets als een 'bekering' naar de wijze van het Réveil moest zijn voorgevallen in het leven van de betrokkene? Moet dat ook niet gezegd worden n.a.v. zijn opmerkelijke pogingen de eedsafleggingen in de rechtszaal inhoud te geven en, vooral niet te vergeten, n.a.v. zijn verbazingwekkende inzet bij het oprichten van de Klokkenberg-scholen?

Een scherper analyse zou hier ons begrip zeer te hulp gekomen zijn, evenals trouwens laten meelezen in de schriftelijke nalatenschap van V.d.B. Zeker ware een veel uitvoeriger publicatie van V.d.B.'s eigen woorden nodig geweest om de 'verdieping' ten volle te tonen. Aan deze dringende vragen naar de aard van de 'verdieping' als 'bekering' paren zich die naar het doen en laten van de Nijmeegse Réveil-kring als zendelingen onder de katholieken. Had hier - evenals bij de Gützlaff-affaire - niet gewezen kunnen worden op de merkwaardige ambivalenties van velen in het Réveil, die met de Afgescheidenen orthodox en tégen de Groningers waren, met de Groningers echter weer protestant en tégen de Roomsen maar mét deze weer belijders van het oud-christelijk geloof tegen de nieuwlichters, en met allen samen christenen (en, ook niet te vergeten, verlichte mensen!) tegenover heidenen en moslims? Samengevat: de auteur heeft door zich onvoldoende rekenschap te geven van wat het Réveil in al zijn aspecten inhield, de kostbare gegevens betreffende de bekering van V.d.B. die hij zelf had opgedolven, niet met voldoende scherpte kunnen analyseren. Het

blijft bij een 'verdieping' met toch wel merkwaardig 'fanatieke' trekjes.

Wellicht hebben wij te lang stilgestaan bij deze dissertatie. De auteur moge dit duiden als een omvangrijk teken van de belangstelling waarmee wij van zijn werkstuk hebben kennisgenomen. Het stelde ons in staat toe te lichten welke problemen de geschiedschrijving van de negentiende eeuw ons stelt. Deze komen, zeer kort samengevat, hierop neer: de neiging om al wat na de Franse tijd gebeurd is naar de onze toe te halen is zeer begrijpelijk en prevaleert dus vaak, maar moet omdat zij het juiste begrip kan blokkeren, door iedere dix-neuvièmiste met kracht weerstaan worden. Om met een paradox te eindigen: eerst afstand schept nabijheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 april 1982

DNK | 45 Pagina's

EEN BELANGRIJK VOORMAN UIT DE NEGENTIENDE EEUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 april 1982

DNK | 45 Pagina's