GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

49 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 13 (1983), Nijmegen 1984.216 blz.

De artikelen in dit jaarboek vallen chronologisch buiten het kader van DNK, maar het documentaire deel verdient zeker de aandacht. Het bestaat namelijk uiteen 'Gids voor de documentatie van het Katholiek Documentatie Centrum' (p. 125-211), met als hoofdmoot een gedetailleerd overzicht van de archiefbestanden beheerd door het KDC (in totaal ruim vijfhonderd collecties), voorzien van een register op namen. Deze gids zal ook afzonderlijk worden verspreid.

Al levert de negentiende eeuw op het eerste oog maar een bescheiden deel van dit rijke materiaal, nadere beschouwing leert dat deze periode kwalitatief goed vertegenwoordigd is. Men behoeft daarbij niet alleen te denken aan collecties als die van Schaepman, Ariëns of Alberdingk Thijm, maar ook bijvoorbeeld aan het archief van de apostolische prefectuur, later het vicariaat Batavia (vanaf 1807; op microfiches) of aan de notulen van de R.K. Kamerclub (vanaf 1891). Uit het overzicht blijkt verder ook nog het bestaan van een fonds losse archivalia van ruim 3000 nummers, waarvan de summier aangeduide inhoud ('dagboeken, memoires, verhandelingen, tractaten, pieken enz.') de nieuwsgierigheid prikkelt.

J.P. de Valk

B. W. Verhey, L'Eglise d'Utrecht, z.pl. 1984. 325 blz. f 49, - excl. verzendkosten (besteladres: Centraal Oud-Katholiek Boekhuis, Kon. Wilhelminalaan 3, 3818 HN Amersfoort).

Dit fraai uitgegeven en rijk geïllustreerde boek wil speciaal voor franstalige geïnteresseerden een schets bieden van de geschiedenis en de huidige situatie van de 'kerk van Utrecht', officieel de 'R.K. Kerk der Oud-Bisschoppelijke Clerezie' (O.B.C.) geheten. De eerste acht hoofdstukken zijn vooral gewijd aan de periode na 1723, jaar van de breuk met Rome. In het tweede deel van het boek worden de ontwikkelingen in de organisatie en doctrine van de oud--katholieke kerk van Nederland behandeld, waarna een uiteenzetting volgt over haar positie ten opzichte van en kontakten met andere kerkgenootschappen in en buiten de 'Unie van Utrecht', een uit 1889 daterend samenwerkingsverband van oud-katholieke kerken.

Helaas zal ook de francofone lezer moeten constateren dat het onvermogen van de auteur om afstand te nemen van zijn onderwerp objectiviteit en bruikbaarheid van het boek sterk hebben aangetast. Bij vlagen vertoont het de trekken van een propagandaschrift en vrijwel steeds die van een gedateerd aandoende apologie, waarvan de toon het midden houdt tussen polemiek en zalving. Met alle respect voor de uitgangspunten en goede wil van de schrijver moet toch worden vastgesteld dat deze publicatie zeer weinig toevoegt aan

onze kennis van de geschiedenis van de O.B.C. in de negentiende en twintigste eeuw. Essentiële gegevens die de lezer in staat stellen het medegedeelde in perspectief te plaatsen, ontbreken. Zo wordt wel verteld dat tussen 1869 en 1909 het aantal lidmaten verdubbelde (p. 107), maar om hoeveel het gaat wordt niet vermeld, evenmin als het huidige aantal (ongeveer 10.000? ) wordt genoemd. De literatuuropgave bevestigt het eenzijdige uitgangspunt van de schrijver: boeken als P. Polmans driedelige geschiedenis van het Nederlands katholicisme in de achttiende eeuw en zijn bronnenuitgave van Romeinse archivalia zijn niet geraadpleegd, terwijl de studies van L.J. Rogier en M.G.Spiertz over de zeventiende eeuw - vóór de breuk met Rome - wel zijn opgenomen. Daarmee blijft het wachten op een studie over de O.B.C. in de negentiende en twintigste eeuw die het defensieve standpunt durft te verlaten en de vergelijking aan kan bijvoorbeeld met het toch alweer meer dan dertig jaar oude gedenkboek In vrijheid herboren van Rogier en De Rooij.

J.P. de Valk

K. Exalto, Kerkgeschiedenis, Den Haag 1984.184 blz. f 25.90.

De algemene kerkgeschiedenis van de eerste Pinksterdag tot de twintigste eeuw in één kleine band te persen blijft een krachttoer, ook al gaat het in de eerste plaats om een cursusboek voor geïnteresseerde gemeenteleden. Het resultaat draagt dan ook sporen van een worsteling met de stof. Dat het werk geen wetenschappelijke pretenties heeft spreekt vanzelf. Toch is een nadere inspectie zinvol. Dit is immers de vorm waarin het wetenschappelijk kerkhistorisch onderzoek in laatste instantie zijn neerslag zou moeten vinden.

Het boek heeft een traditionele indeling: oudheid, middeleeuwen, nieuwe tijd en nieuwste tijd (negentiende en twintigste eeuw). Mede gezien de doelgroep lijken de dertig bladzijden besteed aan de laatste periode wel erg weinig.

Maar er zijn ernstiger bezwaren. Vooral de tweede helft van het boek zou baat hebben gevonden bij een wat impressionistischer aanpak binnen een forser aangezet kader. Nu wordt een kaartenbak vol theologen over de lezer uitgestort en elk van de beschreven figuren moet het doen met een zo korte karakterisering dat de zeggingskracht er onder lijdt. Ook de keuze verbaast ons soms. Waarom wordt bij de behandeling van het Réveil uitvoerig aandacht besteed aan Bilderdijk, maar blijft Groen van Prinsterer buiten beschouwing?

Die stortvloed van theologen raakt ook een ander belangrijk bezwaar tegen het boek: de enge opvatting van het begrip "kerk". Kan een kerkgeschiedenis worden geschreven vrijwel uitsluitend als een geschiedenis van de godgeleerdheid? De schrijver vindt kennelijk van wel. In theologicis daalt hij af tot de miniemste "-ismen" en "-anen", maar naar andere belangrijke thema's zoekt men vergeefs. Enkele voorbeelden van dicht bij huis: de relatie tussen Hervorming en Opstand; de politieke en sociale achtergronden van de strijd tussen "Bavianen" en "Slijkgeuzen"; de spiritualiteit en deelname aan het kerkelijk leven van de gemeenteleden; de kerkelijke achtergronden van de schoolstrijd; de politieke organisatie op confessionele grondslag en de rol van de kerken in het verzuilingsproces; enzovoort. Alles schijnt zich af te spelen in een maatschappelijk vacuum.

Ten slotte hinkt het boek op twee gedachten. Ofschoon op het eerste oog

een volledig overzicht van de verschillende kerkgenootschappen, geografisch gespreid, wordt nagestreefd, blijkt de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme voorop te staan. Het gevolg daarvan is, dat bijvoorbeeld de Oosterse kerken en het rooms-katholicisme na 1800 zo summier worden behandeld, dat het resultaat haast karikaturale trekken aanneemt. In het laatste geval doet de preoccupatie van de schrijver met de Jezuieten-orde daarbij tamelijk ouderwets aan.

De slotconclusie moet dan ook luiden dat het boek slechts aan zijn titel en doel beantwoordt voor lezers die de opvatting van de auteur delen, dat kerkgeschiedenis in de eerste plaats geschiedenis van de theologie is.

J.P. de Valk

De kruistocht tegen het liberalisme. Facetten van het ultramontanisme in België in de 19e eeuw. Onder redactie van E. Lamberts, Leuven 1984. 1250, - BF.

Uit het boekomslag blijkt dat deze artikelenbundel de uitgave-1983 is van het jaarboek van het Katholiek Documentatie en Onderzoekscentrum (KADOC) te Leuven. In het woord vooraf wijst redacteur E. Lamberts er op, dat in de vele publicaties over de katholieke maatschappijvisie in België tijdens de negentiende eeuw het accent vrijwel steeds gelegd werd op "progressieve" stromingen, terwijl het conservatief-ultramontaanse denken op de achtergrond bleef. De artikelen in dit jaarboek gepresenteerd willen een aanzet bieden tot een samenhangend beeld van het ultramontanisme op politiek, sociaal en kerkelijk terrein.

In een tweetal algemene overzichtsartikelen schetsen J. Roegiers en Lamberts de voorgeschiedenis en ontwikkeling van het ultramontanisme in België tussen 1750 en 1914. Binnen dit algemene kader kunnen de overige, meer gedetailleerde bijdragen worden geplaatst met als onderwerpen: de ultramontaanse voorman en Gentse fabrikant Joseph de Hemptinne; de leidende conservatief-katholieke kranten Le Bien Public en Le Catholique; Guido Gezelles blad 'f Jaer 30; de invloed van het ultramontaanse corporatieve denken op de politieke partijvorming en de katholieke arbeidersbeweging in België. Deze bijdragen bestrijken vooral het tweede deel van de negentiende eeuw. Het eindresultaat is omvangrijk, maar ietwat onevenwichtig door de grote nadruk op de persstudies. Niettemin kunnen niet alleen de Belgische, maar ook de Nederlandse (kerk)historici ingenomen zijn met deze bijdrage tot de kennis van de Belgische Verzuiling ', waarvan de bestudering op dit moment een grote vlucht neemt.

Om te beginnen kan men zich afvragen in hoeverre de ontwikkelingen bij de zuiderburen een maatstaf bieden om er de onze naast te leggen. Juist in deze zaken immers biedt het bovennationale standpunt vaak een verrassend perspectief; wanneer het gaat om een organisatie als de katholieke kerk, waar centraliserende tendenzen in deze periode een duidelijke rol spelen, geldt dit a fortiori. De bijdragen over de verschillende persorganen tenslotte vestigen de aandacht op de lacunes die onze eigen historiografie in dit opzicht kent. Behalve J. Peijnenburgs studie over De Tijd missen we goede monografieen over de katholieke kranten die op landelijk, regionaal en locaal niveau zoveel invloed hebben uitgeoefend en die m.n. in de bestrijding van het zo-

geheten 'liberaal-katholicisme' zo'n belangrijke rol hebben gespeeld. Het zal duidelijk zijn dat deze artikelenbundel in velerlei opzichten stof tot nadenken biedt.

J.P. de Valk

W.Jappe Alberts en A.G. van der Steur, Handleiding voor de beoefening van lokale en regionale geschiedenis. Tweede, geheel herziene druk Fibula-Van Dishoeck, Weesp 1984. 226 blz.m. F. 32, 50.

Een van de uitingen waaraan men het sterk gestegen opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking kan afmeten is de opmerkelijke vooruitgang van het locaal-en regionaal-historisch onderzoek gedurende de laatste kwart eeuw.

Niet alleen is het aantal publicaties op dit gebied sterk toegenomen, maar nog opvallender is de verbeterde kwaliteit ervan. Uit de producten van locaal-historische arbeid die het Katholiek Documentatie Centrum bereiken blijkt duidelijk, dat de goedwillende dillettant snel bezig is het veld te ruimen voor de geoefende (amateur-)historicus.. In dit verband mag ik mij wellicht veroorloven een van de talrijke anecdotes over de kerkhistoricus en latere kardinaalaartsbisschop Jan de Jong te documenteren. Op een vraag van een van zijn priesters, een vruchtbaar parochiechroniqueur, 'Wat Zijne Eminentie vond van zijn laatste publicatie? ', antwoordde De Jong in zijn legendarisch onvermogen tot enig verbloemen van de waarheid: 'Nou, nogal onbeduidend'. Verlegen met de situatie voegde hij er voor de zichtbaar ontgoochelde auteur vergoelijkend aan toe: 'Zoals trouwens al uw publicaties, maar dat kuntu ook niet helpen'. Meer dan deze onhandige troostpoging van de Utrechtse opperherder zou de vlijtige pastoor-geschiedschrijver in de tegenwoordige tijd vermoedelijk geholpen geweest zijn met de bovengenoemde Handleiding voor de beoefening van lokale en regionale geschiedenis. Voor de beoefenaar van de lokale en regionale geschiedenis vormt dit boek een bijzonder nuttige gids, zowel in methodisch als in praktisch opzicht. In vergelijking met de oorspronkelijke uitgave heeft deze herdruk een geslaagde bewerking ondergaan, niet slechts door het bijwerken van de noodzakelijke bibliografische informatie maar ook door het aanbrengen van een aantal inhoudelijke verbeteringen. De vervanging van de bijlage uit de eerste druk, waarin een overzicht van de lokaal-historische geschiedbeoefening in een aantal Westeuropese landen werd geboden, door een wel zeer praktisch voorbeeld van lokale geschiedschrijving in de vorm van de geschiedenis van een gebouw, acht ik een gelukkige keuze. Wat het kerkhistorisch onderzoek betreft beperkt de handleiding zich tot aanwijzingen die hoofdzakelijk de uitwendige geschiedenis van de kerkgenootschappen raken.

Onze redactie-secretaris heeft getracht hierop voor de lezers van DNK in zijn artikel 'Op plaatselijk terrein' elders in dit nummer een reeks aanvullingen te geven, waarvan te hopen is dat deze ter harte genomen kunnen worden. Of die meer inhoudelijke benadering ook zinvol en verantwoord in (amateur-) historische praktijk gebracht kan worden bij het lokale onderzoek zal overigens nog bewezen moeten worden. Voor wie het boek aanschaft is het in ieder geval nuttig om op de betreffende bladzijden alvast naar dit artikel van P.L. Schram te verwijzen.

Kortom, het is een goede gedachte van de uitgever geweest om van dit boek een herziene uitgave te bezorgen en niet te wachten totdat de plannen voor

"een gedegen handboek voor lokaal en regionaal historisch onderzoek, geschreven door specialisten op tal van terreinen" zijn gerealiseerd. Van de andere kant had van de historisch gespecialiseerde uitgever verwacht mogen worden, dat deze wat meer degelijkheid bij de verzorging had betracht. En dan bedoel ik niet eens de onjuiste vermelding op de omslag waar de lezer nog de bijlage uit de eerste druk wordt aangeprezen, maar veeleer de benedenmaatse kwaliteit van een aantal illustraties (m.n. de kaarten op p. 22, 72, en 89) en bovenal het gebrekkige bindwerk. Of is het intussen al normaal dat een recensent reeds na de eerste kennismaking met een publicatie - en nog wel een veel te gebruiken handleiding - behalve een boek ook nog een stel losse bladzijden in de hand houdt?

Jan Roes

J. Perry, Roomsche kinine tegen roode koorts. Arbeidersbeweging en katholieke kerk in Maastricht, 1880-1920. Van Gennep, Amsterdam 1983. f. 33, 50.

Geheel toevallig heeft de lokale geschiedschrijving in deze aflevering van DNK een speciaal accent gekregen, behalve in een artikel vooral ook in diverse recensies. Onder de beoordeelde publicaties zijn geslaagde produkten van nijvere lokaal-historici. Een wel heel gedegen voorbeeld van plaatselijke geschiedschrijving heeft Jos Perry geleverd met de studie, waarop hij aan de Rijksuniversiteit te Groningen bij Ger Harmsen is gepromoveerd. Nauwgezet heeft de auteur de relatie tussen arbeidersbeweging en katholieke kerk onderzocht aan het einde van de vorige en het begin van deze eeuw in zijn geboortestad Maastricht. Hoewel letterlijk en figuurlijk min of meer aan de periferie van de Nederlandse samenleving gelegen, bood deze meest on-nederlandse van alle Nederlandse industrieplaatsen niettemin een voortreffelijk uitgangspunt om te onderzoeken hoe de Nederlandse katholieken met de sociale problematiek en daarmee met de moderne samenleving in het reine probeerden te komen.

In meer dan één opzicht vormde het toenmalige Maastricht een leerrijke casus voor het bestuderen van de vraag, waarom katholieken en socialisme elkaar in hun onderscheiden wereldbeschouwingen zo naar het leven hebben gestaan.

Vroeger dan elders in Nederland trad hier de sociale kwestie in alle kapitalistische scherpte aan het licht. Nog voordat de kerk in deze homogeen katholieke stad (met een eenduidig katholieke elite aan de macht) voorbereid was op de sociale gevolgen van de industrialisatie, had zich al de invloed van het socialisme doen gevoelen. Deze studie is de boeiende neerslag van het onderzoek naar de worsteling tussen twee groepen 'mensenvissers' die in hetzelfde troebele water van sociale misstanden hun netten hebben uitgeworpen.

Gevangen in traditioneel-conservatieve schema's had de katholieke kerk, met uitzondering van een enkele vooruitstrevende jongere priester, de ernst van het sociale vraagstuk niet eens onderkend, laat staan er een antwoord op gevonden. Door de sociale onrust en speciaal door de bijbehorende aantrekkingskracht van het socialisme werd zij dan ook overvallen. Dat bleek overduidelijk in de door stakingen bewogen jaren 1895/96. Door de socialistische agitatie die toen pas goed op gang kwam, ontwaakte zij abrupt uit de illusie van een vermeende katholiek-sociale harmonie van een vredige provinciehoofdstad.

Ook al ligt de betekenis van dit werk primair op het terrein van de sociale

geschiedenis, voor kerkhistorici biedt het zeker ook meer dan genoeg stof tot nadenken en navolgen. Op overtuigende wijze toont de auteur aan, hoe het kerkelijk establishment te Maastricht zich aanvankelijk geen raad wist met het verschijnsel arbeidersbeweging en zich dan ook door de socialistische voorvechters in het defensief heeft laten drukken. Onvermijdelijk was het ook, dat de arbeidersbeweging in haar verzet tegen de gevestigde katholieke machten antikerkelijke of minstens antiklerikale kenmerken vertoonde. De katholieke beduusdheid is mede door dit antiklerikalisme weldra omgeslagen in een krachtige tegenbeweging. Onder het klassieke adagium 'Fas est, ab hoste doceri' begonnen de 'roomschen'ongeveer vanaf de eeuwwende de 'rooden' met hun eigen wapenen te bestrijden, namelijk door het organiseren van de arbeiders.

Nadat het initiatief in het begin van een aantal notabelen was uitgegaan, namen de arbeiders zelf het heft geleidelijk over. Uitermate sterk werkte echter de invloed van de geestelijkheid op de organisatorische ontwikkelingen door, zodanig zelfs dat in Maastricht de praktische grondslag blijkt te zijn gelegd voor de zogenaamde 'Limburgse School' in de katholiek-sociale beweging, waardoor aan de arbeidersbeweging lange tijd het primaat van de standsorganisatie is opgelegd ten nadele van de vakorganisatie. (Her)kerstening van staat en maatschappij en vooral van de (bedreigde) arbeidersklasse was voor de kerk het primaire uitgangspunt van haar bemoeienissen met de arbeidersbeweging, maar om hierbij succes te kunnen boeken was het wel nodig "een flink eind weegs op te schuiven in de richting van wat het socialisme en de zelfstandige arbeidersbeweging voorstonden". Dit is een belangwekkende sociaal-historische conclusie die de auteur uit deze studie heeft getrokken.

Kerkhistorisch gezien is het echter van niet minder betekenis wat dit 'opschuiven' naar de moderne samenleving voor het leerstellige en pastorale zelfverstaan van de katholieke kerk in Nederland voor gevolgen heeft gehad. Vermoedelijk raakt dit onderzoek hiermee aan de wortels van de ingrijpende veranderingen die de katholieke kerk in Nederland heeft doorgemaakt in de twintigste eeuw. Voorts kan men ook nog aannemen, dat de school die de Limburgse richting heeft gemaakt in de katholieke arbeidersbeweging, heeft bijgedragen aan de verdere integratie van deze aan het einde van de vorige eeuw nog tamelijk perifere provincie in het Nederlandse katholicisme en aldus mede in de Nederlandse samenleving; het nationale belang van de mijnindustrie droeg hier uiteraard sinds het begin van de eeuw belangrijk aan bij.

Om bovengenoemde redenen stijgt de betekenis van dit proefschrift ruim uit boven de lokale of zelfs regionale grenzen. Enigszins verwonderlijk is de afwezigheid van de internationale dimensie. Van deze stad op een knooppunt van internationale invloeden op sociaal-economisch en cultureel gebied zou men verwachten, dat deze herkenbaar doorgewerkt hebben op juist ook zo'n internationale problematiek als de verhouding tussen arbeidersbeweging en katholicisme in die tijd toch was. Heeft de onderzoeker zich hier niet bij voorbaat een al te beperkte nationale bril opgezet? Met name vanuit België en meer in het bijzonder het bisdom Luik, waarmee Maastricht en heel het Limburgse bisdom door historische banden sterk verbonden waren, zou men de nodige •uitwerking' mogen verwachten; temeer omdat terzelfdertijd in het Luikse een levendige katholiek-sociale actie werd gevoerd.

Voor een recensent is het ten slotte een bijkomend maar daarom niet minder

aangenaam voordeel, dat dit proefschrift behalve door wetenschappelijke verdienste ook door leesbaarheid uitmunt; afgezien van wrokkende bijgeluiden die de auteur hier en daar aan een kennelijk opgekropt gemoed zijn ontschoten, is het boek geschreven in een verfrissend directe, aansprekende stijl die het lezen tot een genoegen heeft gemaakt. Dit genoegen is nog vergroot door de opmerkelijk verzorgde uitgave die het kenmerk is van de reeks De Nederlandse Arbeidersbeweging die door het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam wordt uitgegeven en waarin dit proefschrift als deel 14 is verschenen.

Jan Roes

Vrijheid en verdraagzaamheid. Het Seminarium der Remonstranten driehonderdvijftig jaar 1634-1984. Catalogus bij de tentoonstelling gehouden van 26 oktober tot 30 november in het Academisch Historisch Museum te Leiden. (Uitg. Academisch Historisch Museum Leiden). 100 blz. f. 5, — excl. porti.

De catalogus van de tentoonstelling bij het driehondervijftigjarig bestaan van het Seminarium der Remonstranten bestaat uit een aantal inleidende hoofdstukken, een objectenlijst en enkele bijlagen. De hoofdstukken volgen de indeling van de tentoonstelling en geven achtergrondinformatie bij de tentoongestelde objecten. Zij handelen achtereenvolgens over de geschiedenis van het Seminarium (G.J.Hoenderdaal), de voor de Remonstranten kenmerkende beginselen van vrijheid en verdraagzaamheid (C.M.G. Berckvens-Stevelinck), de bestudering van de Bijbel (E.J. Kuiper), het historisch onderzoek (C..M.G.B: S.), de dogmatische en de praktische theologe (E.J.K.) en tenslotte over cultuur en maatschappij (C.M.G.B.-S.). De objectenlijst is van de hand van H.J.W. van der Klaauw, die een belangrijk aandeel had in de voorbereiding van de tentoonstelling.

Voor de negentiende eeuw is met name het eerste, vierde en zevende hoofdstuk interessant. In het eerste hoofdstuk behandelt Hoenderdaal de geschiedenis van het Seminarium nu eens niet voornamelijk aan de hand van de hoogleraren die daar hebben gedoceerd, maar ook via curatoren en studenten. Uit de handelingen van het College van Professoren en Curatoren haalt hij nog niet eerder gepubliceerd materiaal naar voren, dat o.a. nieuw licht werpt op de inhoud van het onderwijs. Moest de hoogleraar in vroeger eeuwen een afgerond theologisch systeem doceren, in de negentiende eeuw werd aan de aanleg en bekwaamheid van de hoogleraar overgelaten, waar hij de nadruk op wilde leggen. Er zijn in de vorige eeuw nogal wat curatoren geweest, die niet tot de predikanten behoorden en van wie grote invloed is uitgegaan. H.C.

Rogge en P.H. Ritter waren oorspronkelijk predikant, maar maakten naam als historicus en litterator. De studenten liepen in hun eerste jaar ook college bij de hoogleraren in de letteren en wijsbegeerte aan het Amsterdamse Athenaeum Dlustre, waarmede het Seminarium nauw verbonden was. In 1873 werd het Seminarium verplaatst naar Leiden, nadat de Broederschap besloten had positie te kiezen voor de veldwinnende moderne richting.

Het vierde hoofdstuk, dat over het historisch onderzoek, laat zien hoe ook in de negentiende eeuw de interesse voor de geschiedschrijving Leitmotiv bleef voor de Remonstranten. Het hooghouden van eigen verleden en traditie blijkt ook nu een bron van bezinning op eigen idealen en verworvenheden. Met zijn historisch onderzoek De Remonstrantie en het Remonstrantisme (1851)

weerlegde J. Tideman tevens aantijgingen van J.H. Scholten, als zou het Arminianisme 'een haeretisch element op Gereformeerden bodem' zijn.

Met zijn van rijke historische aantekeningen voorziene uitgave van de rede bij Het tweede eeuwfeest van het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam (Leeuwarden 1840) liet Abraham des Amorie van der Hoeven zien, hoe de Remonstranten tot in de negentiende eeuw zich hebben ingezet voor de "bevordering eener verbeterde predikwijze' en de Voortplanting van Godsdienstige verdraagzaamheid'. In dit hoofdstuk wordt dit belangrijke gedenkschrift niet genoemd. Wel wordt daar gezinspeeld op een studie van Van der Hoeven over zijn verre voorganger Clericus, 'een project dat onvoltooid bleef'. De schrijfster van dit hoofdstuk verwart hier Abraham des Amorie van der Hoeven Sr. en zijn gelijknamige zoon. De laatste promoveerde in 1843 op een dubbele dissertatie DeJoanne Clerico etPhilippo a Limborch. (De onder D8 van de catalogus vermelde brief van A. des Amorie van der Hoeven aan J. Tideman d.d. 13 oktober 1842 over genoemd onderwerp moet dan ook op naam van junior worden geplaatst).

Het zevende hoofdstuk, over cultuur en maatschappij, bevat naast verrassend materiaal enkele onjuistheden. Aardig is het, te vermelden hoe in 1804 de toenmalige hoogleraar Konijnenburg een 'Lofrede op Elisabeth Wolff' hield na haar overlijden. Buynsters heeft in zijn recente biografie aangetoond, hoe nauw de banden tussen Konijnenburg, Wolff en Deken waren. Maar wat te denken van een passage als: 'In de eerste woelige decaden van de negentiende eeuw neemt het politieke engagement diverse vormen aan...', terwijl algemeen bekend is, dat deze periode een ongekende stilte vertoonde na de patriottentijd met zijn vele politieke sociëteiten. Ook lijkt het mij wat teveel gezegd, om H.C. Rogge's De Negentiende Eeuw in woord en beeld een 'klassiek' werk te noemen, waar bekend is, dat het hier om een oppervlakkig en soms onnauwkeurig plaatwerk gaat.

De objectenlijst roept, met name waar het de keuze van negentiende-eeuws materiaal beseft, enkele vraagtekens op. Waarom b.v. van Abraham des Amorie van der Hoeven een onbelangrijk excerpt van zijn colleges in de geschiedenis van de gewijde welsprekendheid (waarvan bekend is dat deze fragmentarisch en oppervlakkig waren) geëxposeerd, terwijl veel fraaier en belangrijker handschriften beschikbaar waren (zoals bijvoorbeeld diens 'Lessen over het Ambt eens Evangeliedienaars', waarin Van der Hoeven zijn bijzondere opvattingen over de predikkunde ontvouwt)? Zo missen wij meer bekende gegevens, b.v. de dichtwerken van De Génestet. Terwijl deze Remonstrantse predikant volksdichter was bij uitnemendheid, wordt van de nagenoeg vergeten dominee-dichter Abraham des Amorie van der Hoeven Jr. wel een bundel geëxposeerd.

Behalve genoemde lacunes en onnauwkeurigheden bevat deze catalogus zoveel waardevol negentiende-eeuws materiaal, dat het de moeite loont deze alsnog te bestellen bij het Academisch Historisch Museum te Leiden.

E.H. Cossee

Drs. Annèt H.M. van Huiten, "Voor wie des daags de zon niet schijnt...Rotterdam 1984. Stichting Historische Publicaties Roterodamum no.29. 284 blz. Mi. 35, — (incl. verzendkosten): giro 58215 t.n.v. Penningmeester Rotterdamse Vereniging Blindenbelangen te Rotterdam.

Rotterdam bezit een stichting voor historische publicaties die ten voorbeeld strekt voor andere gemeenten. Naast de deeltjes die tot dusver in de zgn.

Kleine Reeks verschenen bestaat een 'Grote Reeks', met o.m. de dissertatie van P.A.C. Douwes en nu dit boek over de geschiedenis van het blindenwerk.

De uitgave werd mede mogelijk gemaakt door de Rotterdamse Vereniging Blindenbelangen. Op deze wijze komen allerminst populaire en toch op een breed lezerspubliek gerichte werken tot stand.

Keurig gebonden, op fraai papier, met een mooie bladspiegel verscheen dit gedenkboek ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de genoemde Vereniging. Mevrouw Van Huiten heeft verantwoord gebruik gemaakt van de bewaard gebleven bronnen, met name de notulenboeken. Zij vertelt en citeert onopgesmukt, zij nam goede illustraties op en een welkom personenregister.

Speciaal voor de lezers van DNK die geïnteresseerd zijn in het negentiende-eeuwse Reveil is het boek van belang. De schrijfster maakt in haar exposé uitgebreid melding van de sociale en wetenschappelijke veranderingen die na 1848 in de lucht zaten, maar toont vooral aan hoe de arbeid is opgezet in de Reveilgeest. Bij de opening van het eerste instituut werd Johannes 9 gelezen. Winstoogmerken waren er niet, er was alle aandacht voor de mens, de zorg werd al spoedig gericht op werkverschaffing. Hoezeer gepoogd werd onnodige bevoogding te vermijden blijkt wel uit het feit dat de Nederlandse Blindenbond de eerste gehandicaptenorganisatie in ons land is geweest die door gehandicapten zelf werd bestuurd.

Toen tenslotte (1907) het werk niet meer zonder officiële subsidie voortgezet kon worden, stelden B en W de voorwaarde dat uit het reglement de artikelen geschrapt moesten worden: 'Hierbij wordt uitgegaan van het beginsel dat alleen in Jezus Christus heil voor zondaren te vinden is' en 'De inrichting staat open voor blinden van alle gezindten, zonder dat zij evenwel haar christelijk protestantsch karakter verloochenen mag'. Het bestuur besloot daarmee accoord te gaan, maar niet dan nadat duidelijk door B en W was beloofd 'dat van gemeentewege nimmer controle op ons werk zou worden uitgeoefend'. Zo bracht de twintigste eeuw een interessante combinatie van wijzigingen én continuïteit.

P.L. Schram

Biografisch Woordenboek van Nederland, deel twee, onder eindredactie van dr. J. Charité. Elsevier, Amsterdam/Bureau der Rijkscommisie voor Vaderlandse Geschiedenis, 's-Gravenhage 1985. 654 blz. f. 142, 85.

Imposant uitgegeven, handzaam gedrukt, met een cumulatief register dat in totaal nu ongeveer duizend namen bevat, is het tweede deel van dit B WW na het eerste uit 1979, weer een visitekaartje voor Nederland. Een breed spectrum trekt voorbij met personen *van enige betekenis'. Dit laatste is het criterium voor opname, hoe vaag dat ook moge zijn. Het gaat evengoed om koningin en prins als om sterrenkundige, literator, wielrenner en oorlogsmisdadiger. De lijst medewerkers omvat bijna tweehonderd namen. De biografieën tonen een goede mengeling van passend respect en onopgesmukte eerlijkheid. De vermelding van archieven is waardevol, al zou een verdere uitbreiding wenselijk zijn. In familie-archieven bevindt zich meestal slechts de "ingekomen post'.

De meeste behandelde personen vallen in dezelfde categorie als waarover deel één schreef: zij overleden na 1910. Wij houden de inlossing van de belofte dat in het vervolg meer aandacht zou worden geschonken aan hen die tot een vroegere tijd behoren, graag tegoed.

De Rooms-katholieke nieuwe kerkgeschiedenis is goed vertegenwoordigd, met meer dan 25 biografieën, waaronder die van G. Brom, J. de Jong, W.M. van Rossum en H.M.M. Fortman.

De Protestantse nieuwe kerkgeschiedenis omvat ruim tien namen. Dat geringe aantal is te billijken, het Biografisch Lexikon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme voorziet in de behoefte. Het ware zelfs te overwegen of dit onderdeel van de Nederlandse geschiedenis niet beter geheel aan BLGNP kan worden overgelaten. Is er contact, zijn er afspraken tussen de beide redacties? Deze vraag komt vanzelf op bij het lezen van drie artikelen die niet meer zijn dan een doublure van die in BLGNP: Vf.J. Kühler, J. Lindeboom en F. Pijper. Maar ook het kwaliteitsaspect speelt een rol. Goed is de bijdrage over Groen van Prinsterer, maar diverse andere zijn niet geheel bevredigend. Van J.J. Buskes (hoe graag zouden wij geweten hebben waar, bij wie, nog brieven etc. van hem te vinden zijn) wordt vermeld dat hij 'beroepsmatig nooit als theoloog actief is geweest'... In het artikel over A. Kuyper (niet Kuijper, zoals boven aan de betreffende bladzijden staat) wordt gezegd dat het weekblad De Heraut in 1850 is opgericht als orgaan van: 'de orthodoxe stroming binnen de Hervormde kerk' in plaats van: 'de Jodenzending'. Verder lezen wij in hetzelfde stuk 'Geheel in de lijn van Groen van Prinsterer concentreerde Kuyper zijn politieke acties met name op het gebied van het onderwijs'. Dat moge de mening zijn van de auteur, het was niet die van de theocraat zelf die tegenover Kuyper uitsprak 'homogeen en zelfstandig' te (hebben) willen blijven.

De redactiecommisie, onder voorzitterschap van I. Schöffer, eindigt het 'Woord vooraf' op dezelfde bescheiden wijze als de vorige maal, met de wens dat het deel 'de gebruiker niet moge teleurstellen'. Deel III, waarop wij niet graag weer zes jaar zouden willen wachten, mag gerust zonder dit understatement verschijnen. De (enkele) onzorgvuldigheden zijn gemakkelijk te vermijden via overleg met deskundigen achter de schermen. Ieder die benaderd wordt zal ongetwijfeld steun willen verlenen. Het gaat om een nationaal monument.

P.L. Schram

Hendrik de Cock, Verzamelde Geschriften, deel I, Uitg. Den Hertog bv, Houten 1984. 623 blz. f69, 50.

Het is verbluffend dat er voor zulke publicaties een goede markt blijkt te bestaan. In de loop van 1985 zal deel II verschijnen. Wij verheugen ons erover dat de herdenking van de Afscheiding dit alles heeft losgemaakt.

Voor de brochures van Hendrik de Cock werd allang veel geld betaald. Was dit nostalgie? De geschriften hebben geen meeslepende stijl, brengen geen diepgaande theologie of belangwekkende nieuwe ideeën. Titelpagina's met een halve preek en een aantal Bijbelteksten erop zijn meer curieus dan overtuigend.De wijze waarop De Cock de pen hanteerde tegen 'zoogenaamde Gereformeerde leeraars', 'sirenische minneliederen', een 'zichzelf noemende Predikant van Oosterlittens' zegt meer over hemzelf dan over zijn slachtoffers.

Prof. Van 't Spijker blijkt echter gelijk te hebben gehad toen hij in het herdenkingsjaar ons op het hart bond dat wij niet alleen naar de polemische geschriften moeten zien als wij De Cock willen leren kennen. De Cock heeft tere snaren aangeroerd en indruk gemaakt door zijn ongecompliceerde en spontane manier van reageren, die consequenties ten volle aanvaardde. Hij had hart voor 'eenvoudige en ongeletterde Galileeërs' van wie hij getuigenissen publiceerde, die hij van een voorrede voorzag. Dat alles wordt nu voor een breed publiek toegankelijk.

Het eerste deel van de Verzamelde Geschriften is voortreffelijk uitgevoerd. De bewerking getuigt van wetenschappelijke zorgvuldigheid. Met respect neemt de lezer de inleidingen en annotaties door, waarachter veel speurzin schuilgaat, van H. Bouma, D. Deddens, M. Drayer, H. Natzijl, W. van 't Spijker, J.C.L. Starreveld, H. van Veen en M. te Velde. Men proeft hun verbondenheid met de schrijver en zijn ideaal.

Het is te betreuren dat de uitgever de waardevolle commentariërende uitleg niet steeds onderaan de bladzijde, direct verbonden aan de tekst, heeft geplaatst. Maar verder heeft hij van deze uitgave een sieraad gemaakt.

P.L. Schram

Anderhalve eeuw Gereformeerden 1834-1984, uitgegeven door de Stichting Het Catharijneconvent, Utrecht 1984, 115 blz. f.10, —

Dit boek werd uitgegeven als catalogus bij de bekende expositie, die in 1984 werd gehouden in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht ter herdenking van het feit dat 150 jaar tevoren de Afscheiding plaatsvond. De indeling is als volgt:1. een voorwoord van de hand van de directeur van het museum, Drs. H.L.M. Defoer, 2. een geschiedenis van de Gereformeerde gezindte, geschreven door Drs. R.P. Zijp, die als wetenschappelijk medewerker aan het museum is verbonden, 3. de tekst van de catalogus, 4. een literatuurlijst en 5. een stamboom van de Reformatie, waarin alle vertakkingen van Afscheiding en Doleantie zijn opgenomen.

In de sub 2 genoemde geschiedenis geeft Zijp een kort overzicht van de ontwikkeling van de Gereformeerde gezindte in Nederland, te beginnen bij de jaren zestig van de zestiende eeuw, en via de Synode van Dordrecht, de Nadere Reformatie, het Algemeen Reglement van 1816, deAfscheiding en de Doleantie uitkomende bij de beweging van "Samen op weg" van de Gereformeerde Kerken en de Nederlandse Hervormde Kerk. Zijn verhaal is zeer bewust geschreven voor de belangstellende leek, die zich desgewenst door de sub 4. genoemde literatuurlijst verder in het onderwerp kan verdiepen. De sub 3. genoemde tekst van de catalogus bevat onder meer een aantal eveneens door Zijp geschreven mini-teksten, waarin veel van de sub 2. behandelde onderwerpen terugkomen. Voor de bezoeker van de tentoonstelling zullen zij ongetwijfeld nuttig zijn geweest. De lezer-na-de-expositie kan zich echter het beste beperken tot de sub 2. genoemde geschiedenis en verder zijn aandacht richten op de 113 over het gehele boek verspreide afbeeldingen, die ook grotendeels door Zijp van commentaar zijn voorzien; zij bieden een selectie van het geëxposeerde materiaal.

Door het bekijken van dit beeldmateriaal lopen we opnieuw — of voor het eerst — over de tentoonstelling en aanschouwen Janssen, de grote tegenstander

van de Afscheiding, De Cock en zijn familie, Scholte, Kuyper, De Savornin Lohman, Schilder, Bavinck, Geelkerken en zijn gezin op weg naar de kerk, Colijn, Jongeling op een partijvergadering van het GPV, de Acte van Afscheiding van Doeveren en Gen deren, veel kerkgebouwen van de Afscheiding en de Doleantie, de ontvangst van de aanbieders van het volkspetionnement van 1878 aan Koning Willem III, vaandels van christelijke bonden, verkiezingspamfletten van de AR-partij, de gevel van het oude gebouw van de Vrije Universiteit, het Dienstencentrum van de Gereformeerde Kerken te Leusden, gidsen van NCRV en EO, enkele erotisch aandoende prenten uit de door Kuyper bezorgde geillustreerde bijbeluitgave, publicaties van Vrouwen-VUhulp, spotprenten op Afscheiding, Doleantie, Kuyper en Colijn, en vele andere zaken.

Bij dit alles valt op hoe schamel de eredienst is vertegenwoordigd. Wel zien we hier en daar mensen buiten het kerkgebouw, maar wat binnen gebeurt krijgt nauwelijks enige aandacht. Alleen treffen wij Brummelkamp aan, prekende voor een aandachtige huisgemeente (blz. 69), terwijl Vincent van Gogh ons verrast met een aantal zo goed als ingeslapen kerkbezoekers in de banken (blz. 36). Als totaal onwetende zou je je kunnen afvragen of er bij de Gereformeerde gezindte ooit Avondmaal is gevierd, de Doop bediend, of een psalm gezongen. Er wordt immers geen Avondmaalsstel afgebeeld, hoewel er op de tentoonstelling wel enkele aanwezig waren, terwijl ook een doopvont of een psalmboek ontbreekt. Bij de afbeeldingen is zelfs geen kerkorgel opgenomen, een gemis dat niet wordt vergoed door het tonen van een reclame voor een huisorgel (blz. 94). Als kleine troostprijs vinden we nog enkele door de predikanten gedragen costuums (blz. 96 en 97). Op deze wijze wordt tekort gedaan aan de Gereformeerde eredienst, waarin weliswaar het Woord zeer centraal staat, maar de sacramenten en het kerkgezang toch eveneens een grote plaats innemen.

Tenslotte kunnen de volgende onjuistheden in de tekst worden vermeld. De Asser predikant die tegenstander was van De Cock heette G. Benthem Reddingius, niefcRedingius (blz. 21, koll. 1). De gelijke bescherming voor alle godsdienstige gezindheden (niet: gezelschappen, zoals Zijp schrijft), staat niet in art. 91 van de Grondwet van 1813, die nooit bestaan heeft, maar in artikel 191 van de Grondwet van 1815 (blz. 24 kol. 1). De vader van Vincent van Gogh was niet Gereformeerd, hij was Hervormd predikant (blz. 36, toelichting op afb. 23). Van Karl Barth wordt men geacht te weten dat hij geen Duitser was, maar een Zwitser (blz. 60, kol. 2).

P. Estié

(W. Bakker, O.J. de Jong, W. van 't Spijker en L.J. Wolthuis, red.): De Afscheiding van 1834 en haar geschiedenis. Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, Kampen 1984. Geb. 272 blz. Dl. f. 45, - .

Zeven auteurs, twee doctorandi, twee doctores en drie hoogleraren, van wie één christelijk gereformeerd, twee hervormd en vier naar mijn beste weten (synodaal) gereformeerd, hebben, naar de redactie in een wel zeer summiere 'Verantwoording' meedeelt, '. . . geprobeerd, vanuit verschillende gezichtshoeken zo te schrijven, dat de weergave voor mensen met een andere levensovertuiging [dan de gereformeerd-protestantse] in elk geval begrijpelijk en zo

mogelijk ook aanvaardbaar is. Daarom komen dezelfde feiten soms vaker ter sprake. Het leek niet voldoende, enkel te vertellen waar iemand, godsdienstig gesproken, stond. Het moest ook duidelijk worden gemaakt waarom hij meende, zo te moeten staan'. Dit lange citaat reikt de lezer glashelder de oriteria aan waarnaar dit boek beoordeeld wil worden.Dat de redactie de recensent niet euvel duide dat hij haar straks aan haar woord zal houden. Intussen behoeft de lof niet te ontbreken. Zij kan zelfs voorop gaan.

Typografisch is het boek een lust voor het oog en een sieraad voor de boekenkast geworden: stevig bindwerk, een mooie band en een sierlijke stofomslag geven het een aangenaam uiterlijk, waar de gekozen papiersoort en de opmaak der bladzijden prettig bij aansluiten. De vele illustraties, waaronder een menigte reprodukties van titelpagina's zijn functioneel gekozen en dragen wezenlijk bij tot de nagestreefde begrijpelijkheid van de tekst. Helaas was er blijkbaar geen computer beschikbaar die de noten moeiteloos aan de voet van de bladzijden kon plaatsen en zo wordt aan de lezer de moeite van het heen en weer bladeren niet bespaard. Laten redacties en subsidiërende fondsen in deze periode van Voorwaardelijke Financiering en andere drukmiddelen eens aan de diepzinnige spreuk denken die Barths studeerkamer sierde: "Haben Sie Zeit? Ich leider keine". De zegsman hiervan is K.H. Miskotte; zijn naam komt straks — u vermoedde dat wellicht reeds — opnieuw aan de 01de.

Ook de redactionele opzet van het werk is in zijn eenvoud zeer te prijzen.

Achtereenvolgens worden behandeld: 'Het vroegnegentiende-eeuwse Nederland', door A. de Groot; 'De Nederlandse Hervormde Kerk in de jaren voor de Afscheiding', door J. Vree; 'De Afscheiding — breekpunt en kristallisatiepunt', door P.N. Holtrop; ' "Scheuring" en Vereniging — 1837-1869', door J. van Gelderen; 'Theologie en spiritualiteit van de afgescheidenen', door W. van 't Spijker; 'De Afscheiding en de Nederlandse samenleving', door W.J.

Wieringa en tenslotte: 'Van de andere kant, Hervormde reacties op de Afscheiding' door O.J. de Jong. Hierna treft men nog een literatuurlijst, de noten — gelukkig wel met aan het hoofd der bladzijden een aanduiding van de pagina's waarbij zij horen — en personen-en plaatsnamenregisters. Deze laatste zijn typografisch aantrekkelijk om te zien maar tamelijk onoverzichtelijk in het gebruik. Alle verandering is geen verbetering en een in romein gezet tweekoloms systeem met een regel wit tussende 26 letters van het alfabet is, hoewel ouderwets, toch handiger. Ook zou men wensen in het 'Register van namen' bij alle personen voorletters aan te treffen. Niemand kan immers bevroeden dat achter 'Brown' , p. 264, Robert Brown schuil gaat. In dezelfde lijst vindt men, p. 265, de volgende begrippen: 'Drentse richting', 'Gelderse richting', 'Gewin'. Dit laatste blijkt evenwel bij controle geen begrip te zijn, want volgens p. 194 heeft ene Gewin iets opgemerkt aangaande de houding van Reveilvrienden tegenover de Afscheiding. Daar echter de lezer, benieuwd naar dit gegeven, geen verwijzing meekrijgt — hierover straks meer — en de literatuurlijst evenmin werk van 'Gewin' bevat, zou de voornaam van de betrokkene in het register wellicht uitkomst geboden hebben. Dit middel faalt dus, en zo leggen wij dit onderdeel, na intensief doch vergeefs bladeren in Everard Gewin, In den Reueilkring, Baarn 1920, wat mismoedig terzijde.

Enige mismoedigheid kwam trouwens ook bij enkele artikelen op. Het eerste dat ik opsloeg was het laatste uit het boek, De Jong over hervormde reacties. Het bleek ook het kortste te zijn: in zestien bladzijden en acht no-

ten is het verhaal vlot verteld. Aangename lectuur, dat zeker, maar wie wil weten op welke plaats Groen van Prinsterer zich 'nog jaren later' (1858) p.

231, over de 'quia'-of-'quatenus'-kwestie heeft uitgelaten, zoekt vergeefs.

En wie nu eens precies wil weten waar Alphonse Pierre Antoine du Cloux, predikant te Vierhuizen en Antonie Rutgers, predikant te Breede, twee ringcollega's die het De Cock nogal lastig hebben gemaakt, op het moment der Afscheiding 'godsdienstig gesproken stonden' en 'waarom zij meenden , zo te moeten staan', wordt met de volgende meesterkluit in het riet gestuurd: '. . .du Cloux ... en Rutgers ..., later allebei juist bij de rechtzinnige vleugel van de hervormde kerk in hoog aanzien', p. 228. Inderdaad, maar daar gaat het hier nu juist niet om. En als men ook de laatstvermelde der drie predikanten Engels, Le Roy en Cramer von Baumgarten, door De Cock in zijn profetisch vocabulaire aangeduid als 'de drie Achitofels onzer dagen', p. 236, bij juist gespelde naam en voorletters wil leren kennen, dan is ook hier geen noot behulpzaam en laat het register ons in de steek — dit in tegenstelling tot de bundel Afscheiding — Wederkeer, die wel de juiste gegevens presenteert.

Dit is ook het geval met de brochures waardoor De Cock zich genoopt voelde 'de schaapskooi van Christus' te verdedigen tegen 'twee wolven'. Een kenner der Nederlandse lexica als De Jong had zich, hetzij als auteur, hetzij als redacteur, dienen te realiseren dat die gegevens niet eens zo gemakkelijk te vinden zijn. Deze zijn niet opgenomen in Chr. Encyclopedie en Biogr. Woordenboek voor prot. Godgel. en vergeten door Wumkes die voor Nieuw Ned. Biogr. Woordenb. 10 eenvoudig de bibliografie uit Glasius overnam, die Reddingius' Brieven, voor onze generatie het belangrijkste kerkhistorische wapenfeit van deze theol.dr., over het hoofd had gezien. Dat de betrokkene, in 1834 zestig jaar oud, ex-lid was van de consulterende commissie die in 1815 de synodale reglementen opstelde, had ook wel ergens vermeld mogen worden, daar het de risico's belicht die De Cock nam door zo'n hoogeerwaard collega een wolf te noemen. Met name dus door zich de tijd niet te gunnen zijn bijdrage van verwijzende noten te voorzien is De Jong wat tekort geschoten. Hiertegenover dient echter met lof de voltreffer vermeld te worden die hij plaatst door de hervormde reacties af te lezen uit de Groninger Kroniek van de beide Van Halsema's, een procédé waarop De Jong patent schijnt te hebben, maar dat hem als geschiedschrijver dan ook terecht zijn faam heeft bezorgd.

Zoveel lof kan helaas niet toegezwaaid worden aan het artikel van Wieringa, die de ondankbare taak had temidden van zoveel gerenommeerde historici het sociologisch gezichtspunt tot gelding te brengen. Daarin is hij niet geslaagd. Hij probeert historisch mee te komen, maar blijft in verouderde literatuur steken en als hij een bron citeert verwijst hij of in het geheel niet naar de vindplaats of doet hij het uit de tweede hand. Ook sociologisch moet zijn visie als gedateerd gelden, hetgeen mede is toe te schrijven aan het feit dat hij de fundamentele doctoraalscriptie van Michiel van Diggelen over 'Genderen en Doeveren' heeft gemist. (Deze is intussen gepubliceerd in Skript, Historisch Tijdschrift 6 (1984) 171-184). En zo blijft het duister of de afgescheidenen nu in de gegeven maatschappelijke context wel of niet bijzonder 'kleine luyden' waren. 'Niet', zegt blz. 191, na een weergave van L.H. Mulders dissertatie; Vel' zegt blz. 217, met een beroep op H. Hoefnagels en D. Th. Kuiper. En als dan tenslotte de emancipatoire kracht van de Afscheiding bezien

wordt, verengt het beeld zich (aan de hand van H. Algra) tot Bavinck-in-Kampen en wordt aan degenen die buiten de vereniging van 1892 bleven niet meer gedacht. Kortom, de sociale visie brengt ons niet veel verder.

Dat W. van 't Spijker zijn dogmen-en theologiehistorische visie wel helder voordraagt, zal niemand verrassen. Hij ziet in de opvattingen van Hendrik de Cock de positie van de hoofdstroming van de Afscheiding weerspiegeld en bakent diens door de Nadere Reformatie gestempelde Dordtse rechtzinnigheid af, mede door deze met de visie van Réveilfiguren, Kohlbrugge, Scholten en de Kruisgezinden te confronteren. Daar is geen woord Frans bij: De Cock bracht het erfgoed der Hervorming weer tot gelding. Toch bekruipen mij enkele vragen. Is De Cock wel de heldere theoloog die ons hier wordt beschreven? Getuigt alleen al zijn onverdeelde enthousiasme voor C. van Zuylen van Nijevelts De Hervormde Leer, een pamfletje van 22 bladzijden waarin het van dik hout zaagt men planken gaat en dat dus niet boven het niveau van een redelijke oefenaar uitkomt, niet van het tegendeel? Is met name zijn poging om Hofstede de Groot met dit werkje van zijn ongelijk te overtuigen, door de auteur als een heel vanzelfsprekende geste weergegeven, niet als een misslag aan te merken? Natuurlijk, De Cock kon niet weten hoe Groen van Prinsterer de theologie van de baron bekeek, maar als hij zelf zo'n weionderlegd theoloog was, dan had hij zonder dat al wijzer moeten zijn. Mijn vraag is eigenlijk: wanneer kan in protestants Nederland nu eens openlijk gezegd worden dat De Cock gewoon door zijn 'Entdeckerfreude' is meegesleept, door zijn van heinde en ver toestromende conventikelaanhang is opgestuwd en tenslotte door Scholte op hol gebracht, en zo tot daden kwam op een moment dat zijn reformatorisch-theologische kennis nog maar een zeer voorlopige was? Zijn krachttermen kunnen toch voor een hedendaags lezer zijn zwakte niet verhullen, zomin trouwens, laat dit duidelijk zijn, als die van zijn stupide pseudo-liberale tegenstanders dat de hunne doen?

Deze ontboezeming wordt mij ingegeven door één zin in de bijdrage van Van t Spijker die mij niet met stomheid maar juist met welsprekendheid slaat omdat ik niet begrijp hoe deze uit de pen van een gereformeerd kerkhistoricus kan vloeien, p. 161: 'de afgescheidenen . . . zagen in het Réveil een beweging . . . waaraan pit en merg ontbrak: het pit en merg van de christelijke theologie, te vinden in de genade van de verkiezende God, die de vrije wil breekt'. De eerste vraag die rijst, is welke vriend van het Réveil dan de vrije wil gedreven zou hebben? Zéker niet de twee regels verder genoemde Groen, die, hoewel wars van het predestinatianisme, de geest en de hoofdzaak ook van de verkiezingsleer aanvaardde. Maar Da Costa en anderen hingen haar evenzeer aan. Historisch is het geciteerde verwijt dus een slag in de lucht. Maar is het wellicht dieper gezien, theologiegeschichtüch' dus, een juist oordeel? Zijn, m.a.w. degenen die niet leren dat 'God ... de vrije wil breekt' niet gereformeerd, zodat het er niet zoveel toe doet of de afgescheidenen hun verwijt aan het juiste adres richtten, omdat het verwijt als zodanig wel terecht was en zij niet zonder grond trachtten de réveilvrienden voor dwaling te behoeden, ook als dezen (nog) niet actueel beleden? Geenszins, denk ik. De Synode van Dordrecht (1618-1619) heeft nJ. in haai Leerregels III/IV, 16, betreffende de wil des mensen met nadruk geleerd dat, waar de zonde de natuur van de mens niet geroofd maar bedorven heeft: ' . . . also en werct oock dese Goddelicke genade der wedergeboorte in de menschen niet als in stocken ende blocken,

noch en vemieticht den wille ende haren eygenschappen niet, noch en dwinghtse niet met gewelt teghen haren danck, maer maecktse gheestelick levendich, heeltse, verbetertse ende buyghtse tegelijck lieflick ende crachtelick; also dat waer de wederspannicheyt ende tegenstant des vleesches tevoren t'eenemael de overhant hadde, daer begint nu een gewillige ende oprechte gehoorsaemheyt des Geestes d'overhant te crijghen; waerin de waerachtige ende geestelicke weder-oprechtinge ende vrijheit van onsen wille gelegen is . . .'. Het is duidelijk: naar gereformeerde leer maakt Gods genade in de wedergeboorte de gebonden wil vrij, de dode wil levend en breekt die geenszins. Dit laatste wél te beweren is oefenaars-theologie, eigen aan wat Miskotte (Korte Nabetrachting, 84) noemt 'de commis-voyageur in extra-gereformeerdheden voor fijnproevers' — een type dat hij al te zeer in de hoek van Scholte localiseert. Mijn indruk is trouwens, dat dit boekje van Miskotte tegenwoordig, en ook in de hier besproken bundel, een functie heeft die diametraal staat tegenover zijn bedoeling, zodat de schrijver de herdruk, die hij zelf trouwens bij zijn leven nauwelijks heeft gewenst, diep zou hebben betreurd. Een absoluut 'gelijk' van de Afscheiding heeft hij namelijk afgewezen. Dat vindiceerde hij slechts voor het Woord voor God en in afgeleide zin voor de leer die dat vrijmachtig Woord centraal stelde, zoals die door De Cock in principe was herontdekt. Als dus in afgescheiden kring met een naar gereformeerd besef ontoelaatbare verkorting beweerd zou zijn — Van 't Spijker verwijst hier naar geen bron — dat God de vrije wil breekt, in plaats van: dat ieder christen in de wedergeboorte leert beseffen dat zijn oude mens een slaafse wil heeft en alleen de nieuwe mens met een herboren wil God vrijwillig dient, dan moet die kring niet vreemd opkijken als sommigen haar gereformeerdheid in twijfel trekken, of als omgekeerd Maarten 't Hart in Een vlucht regenwulpen ouderlingen in de sloot gooit die een daarvan afgeleid stelsel nota bene aan een sterfbed meenden te moeten voordragen. A propos, waar vind ik in de herdenkingsjubel iemand die, gedachtig aan Miskottes kritische kanttekeningen, durft te zeggen: die ouderlingen zijn authentiek en herkenbaar als zonen der afscheiding, althans: zo zijn er óók geweest? Daar komt naar mijn gevoel J. van Gelderen nog het dichtste bij, daar hij in een onopgesmukt maar niettemin levendig relaas de verdere lotgevallen van de afgescheidenen schetst en dan doorlopend het menselijk-al-te-menselijke van de elkaar verketterende groeperingen laat zien. Trouwens, de eerlijkheid gebiedt het te zeggen dat dat bij Van 't Spijker ook zichtbaar is, maar daar hij, in tegenstelling tot Van Gelderen, een maatstaf heeft om zuivere afgescheidenheid vast te stellen, dringt hij al het andere naar de rand als niet écht afgescheiden. Maar daarmee zijn zowel de vrij-evangelische als de z.g. 'oud'-gereformeerde tendenzen in hun authenticiteit ontkend, een procédé waarvan ik tevoren zo vurig gehoopt had dat het bij de herdenkingen overwonnenn zou zijn, om plaats te maken voor een onbevangen onderzoek naar de feiten, overeenkomstig de intenties (en niet de soms niet te handhaven beweringen) van Miskotte.

Naar deze maat gemeten zijn ook de bijdragen van Holtrop en Vree, die elkaars complement vormen, te waarderen. Holtrop licht aan de daden dergenen die zich afscheidden de woorden toe waarmee zij hun daad inleidden: de Acte van Afscheiding en Wederkeering der Ulrummers. Daarbij geeft hij tevens blijk de contemporaine kritiek op Van Zuylen te kennen waarmee hij vervolgens, zij het meer impliciet dan expliciet, de rechtmatigheid van De

Cocks standpunt en dus van de daaruit voortvloeiende 'harde confrontaties met de collega's van de ring [van predikanten]' relativeert. Vree heeft in zijn bijdrage — wie zijn dissertatie kennen zal het niet verbazen — een zeer objectieve beschrijving geleverd van de toestand in de Hervormde kerk tegen het moment van de Afscheiding.Mij dunkt, deze zou nog aan diepte hebben kunnen winnen als hij het inleidende hoofdstuk van Aart de Groot grondig tot zich had (kunnen) laten doordringen. Deze stelt wel zeer bescheiden dat hij zich baseert op artikelen uit de nieuwste druk van de Algemene geschiedenis der Nederlanden, maar zonder zijn eigen op bronnenstudie berustende kennis van het tijdvak zou hij niet een zo grondige analyse in zulk een kort bestek hebben kunnen geven. Hoe kostelijk is het volgende oordeel: 'De overdreven lofspraak op de vermeende bloei van de eigen beschaving zal dan ook eerder een symptoom van frustratie zijn geweest dan dat we er een modieuze hebbelijkheid van mooipraters, feestredenaars of opportunisten in moeten zien'. Of dit: 'De Hervormde Kerk die nu inniger dan ooit tevoren met de staat was verbonden, voelde zich geroepen om het protestantse karakter van ons land te verdedigen'. Of — en nu komt de bedreiging vanuit de onverwerkte frustraties al heel scherp naar voren — dit zinnetje: ' In het vroegnegentiende-eeuwse Nederland was het met de verdraagzaamheid in vele opzichten slechter gesteld dan vóór 1795' (p. 28 en 29). Kortom, hier wordt de toon gezet voor een geïntegreerd onderzoek naar de Nederlandse Kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw, dat nog maar aan het begin staat, en waaraan de meeste jubileumbijdragen die ik zag, naar hun aard — ik erken het — niet zijn toegekomen.

Ook deze bundel laboreert nog teveel aan oude manco's. Niettemin is in een aantal bijdragen de frisse start voelbaar, in de meeste een vermeerdering van kennis aantoonbaar, en in alle de wens om de bestaande inzichten te integreren zichtbaar.

F.R.J. Knetsch

Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land, red. A.P. Crom e.a., deel 7: Overijssel. J.H. Kok, Kampen 1985. 52 blz. 111., f.12, 60.

Nadat zes delen van de serie besproken werden in DNK 20 kan er wederom een bespreking aan een nieuw verschenen deel gewijd worden. Dat is ditmaal een vrijwel onverdeeld genoegen. Niet alleen zijn de artikelen over de provincie en over de afscheiding, de doleantie, de vrijmaking, de in het gebied gehouden synoden — in dit deel in twee overzichtelijke bijdragen, een van J. Plomp en een van F.L. Bos, samengevat — alsmede over bepaalde streken en plaatsen en over emigratie en zending zonder uitzondering van goede kwaliteit en zeer instructief, ook het bijwerk — de foto's en de kadertjes — is van behoorlijk niveau en niet te overdadig. Dat aan de emigratie juist in dit deel extra aandacht wordt besteed, ligt voor de hand. A.C. van Raalte toch — bij foto's tweemaal als 'Dr.' betiteld zonder dat de tekst hiervoor een verklaring biedt — is als leider van grote scharen Overijsselaars het meest bekend geworden door de stichting van Holland (Michigan). De auteur van het goede, kritische artikel 'Overijssel en overzee' is H. Reenders, zoon van K. Reenders wiens naam in DNK 20, p. 44, helaas verbasterd is weergegeven. Aan deze zoon dank ik de mededeling dat de 'Herinneringen' van zijn vader zich in familiebezit bevinden en niet zijn uitgegeven.

Het valt intussen wel als een wat onverklaarbaar tekort op dat de Theologische (Hoge-)School geheel in het bijwerk is weggedrukt: veel foto's, een aantal kleinere kadertjes en een bijdrage van zesmaal tweederde kolom die een jeugdzonde van J. van Gelderen blijkt te bevatten. Van deze auteur is n.1. een stuk opgenomen waarin hij reeds in 1972 de meest kritieke fase uit het bestaan van 'Kampen' — het opheffingsbesluit dat door de synode van Arnhem in 1902 werd genomen doch nooit uitgevoerd — in een wat studentikoze stijl en geheel vanuit de studentenoptiek heeft besproken. Dit betekent dat de general reader die over de Kampense opleiding wil worden geïnformeerd, zijn licht elders moet opsteken; wiir wordt hem niet gezegd ...

Dit alles houdt in dat ook dit op zichzelf goede deel uit de serie ons met de vraag laat zitten, wat men met deze uitgave wil, entertainment of informatie ....

F.R.J. Knetsch

L.J. Geluk, M. Golverdingen, J. Maasland, W. van't Spijker, J.H. Velema, , Denken over ... De Afscheiding (Serie: Denken over. . . ) Boekencentrum, 's-Gravenhage 1984, paperback, 75 blz., f.11, 90.

In het kader van de herdenking van de Afscheiding (1834) werden artikelen, referaten alsmede een interview van/met bovenstaande auteurs gebundeld en in deze vorm aan de redactie van het Documentatieblad toegezonden.

Deze beschouwingen hebben overigens niet ten doel iets bij te dragen tot de kennis van de Afscheiding als historische gebeurtenis of beter nog als historisch proces, maar als een met een hoofdletter gespeld referentiepunt dat, als daad van Godswege, ook in het heden een getuigeniskarakter heeft dat tot een bepaalde wijze van kerk-zijn verplicht en daarom de hedendaagse "gereformeerde gezindte" tot bezinning - "denken over ..." - en zo mogelijk tot groter eenheid moet brengen. Zo bezien heeft het boekje zeker waarde en bovendien leert men er en passant een en ander uit over deze sector binnen de contemporaine Nederlandse kerkgeschiedenis, vooral bij Velema. Ons rest niets dan de wens dat het boekje zijn weg moge vinden en zijn werk moge doen.

F.R.J. Knetsch

(M.J. Ververs) 100 jaar Nederlands Hervormde Kerk Maarsbergen, Maarn en Valkenheide. Uitg. Ned. Herv. Gemeente Maam, Maarsbergen, Valkenheide 1984. Geb. 180 blz. en 22 ongepag. blz. Dl. f.27, 50.

Wanneer men dit zeer fraai uitgegeven boek (formaat A4) ter hand neemt en na enig doorbladeren en plaatjes kijken wil gaan lezen, bemerkt men al spoedig dat men met het bladeren niet kan stoppen. De auteur, die over de laatste honderd jaar een overvloed aan locale wetenswaardigheden heeft bijeengegaard, heeft zijn stof niet op de gebruikelijke manier in hoofdstukjes willen indelen, maar wat Maarsbergen betreft, één doorlopend verhaal steeds op de rechterpagina's laten afdrukken zij het ook onderbroken door 'archiefstukken', terwijl Maarn, Valkenheide en beschrijvingen van de kerk van Maarsbergen afwisselend steeds links worden aangetroffen, niet achter elkaar, maar om en om. Alles went, denk ik dan maar. Wanneer de lezer erin geslaagd is de draad zich niet uit de handen te laten glippen, zal hij spoedig bemerken dat het in zich opnemen van de tekst ook niet eenvoudig is. De auteur mist de

gave de historie overzichtelijk en begrijpelijk te maken. Dat had ik vooral ook daar gewenst, waar hij de wijze waarop de kerkgebouwen van Maarsbergen en Maarn tot stand zijn gekomen heeft menen te moeten verhalen met alle mogelijke pietluttige details. Ongelukkigerwijs is het verhaal van de Maarnse transacties (44, 52, 60 enz.) bij de woorden 'Een ingewikkelde situatie' op p. 60 nog ingewikkelder geworden, doordat ter drukkerij de tekst in pastei gevallen is, zou men vroeger zeggen. Hier wordt nu wel het uiterste van de lezer gevergd. De auteur maakt het zichzelf en ons ook moeilijk door alles te willen vermelden, wat zijn speurtochten hebben opgeleverd. Als hij (gebrek aan ijver kan men hem niet verwijten) op p. 180 zegt, dat het materiaal met plezier vergaard en verwerkt is ('Het hele land is van oost naar west en van noord naar zuid telefonisch doorkruist'), moet hij bekennen dat hij al schrijvende de neiging kreeg steeds wijdere cirkels te gaan beschrijven. Zo vindt men in zijn boek ook veel wat niet op de kerkelijke gemeenten betrekking heeft, met name fotokopieën van artikeltjes uit plaatselijke bladen, die illustratief zijn voor het leven van onze ouders en grootouders. Hoe onderhoudend dit alles ook is, toch had het boek er waarschijnlijk door gewonnen, als de auteur zich ook eens had georiënteerd op het gebied van de kerkgeschiedenis. Hij had dan over de Ned. Evang. Protestantse Vereniging, die aanvankelijk in Maarsbergen evangelisten aanstelde, niet door de nazaten der eerste pioniers zich behoeven te laten voorlichten en zou over het Reveil iets meer hebben kunnen vertellen dan dat enkele bekende Nederlanders in deze beweging een belangrijke plaats innamen zoals Groen van Prinsterer, O.G. Heldring en 'Graaf van Zinzenöort van de Hernhutters uit Zeist' (31). Over het geestelijk leven horen we weinig of niets in deze kerkgeschiedenis. Maar ik wil niet in mineur eindigen. In Maarsbergen, Maam en Valkenheide zal men het boek ongetwijfeld met veel genoegen ter hand nemen en bij allerlei plaatjes (het boek is vorstelijk geïllustreerd) kreten van herkenning of verbazing slaken. Het is een niet geringe prestatie dat van alle groepsfoto's de afgebeelde personen geïdentificeerd zijn. Als toegift krijgt de lezer op 22 pagina's achterin het complete doopregister van de hervormde gemeente in de drie plaatsen van 1900 af; niet duidelijk is me waarom, als men al tot zo'n unieke bijlage heeft besloten, niet met 1884 is begonnen. Een register op het boek zelf onjtbreekt.

A. de Groot

Honderd jaar Hervormd Diaconessenhuis Arnhem, onder redactie van René Rijnbeek en Marian van Valderen-Jansen (Arnhem 1984), 96 blz. Hl. f.10, — & porti (rechtstreeks te bestellen bij het Diaconessenhuis).

Tineke Seebach, medewerker op het gemeentearchief Arnhem, geeft op p. 9-18 onder de titel 'Het begin' een korte schets van de eerste jaren van het Arnhemse diakonessenhuis, waarbij ook de toestanden op medisch en hygiënisch gebied in het negentiende-«euwse Arnhem worden getekend. Het grootste deel van dit fraai uitgegeven en rijk geïllustreerde gedenkboek is, o.m. in de vorm van interviews, gewijd aan de ontwikkelingen in de twintigste eeuw.

A. de Groot

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 1985

DNK | 51 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 1985

DNK | 51 Pagina's