GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

¶ Boekbesprekingen

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

¶ Terugblik en perspectief. Interuniversitair Instituut voor Missiologie en Oecumenica, 1969-1994, Utrecht, 1994, ill, 76 pag., ISBN 90-393-0982-5

A.J. van den Berg, die in zijn dissertatie over de opgang en betreurenswaardige ondergang van de NCSV (1896-1980), die hij in opdracht van het Interuniversitair Instituut voor Missiologie en Oecumenica (HMO) schreef, al een eerste proeve van bekwaamheid presenteerde, heeft diezelfde bekwaamheid opnieuw getoond in zijn bijdrage in dit gedenkboek van het HMO.

Evenals in vele andere landen ontstond in Nederland de behoefte om gezamenlijk te komen tot diepere reflectie betreffende de zendingsbeweging, die zich uitbreidde van westerse zending tot zending vanuit, voor en door zes continenten èn op de vanuit de zendingsbeweging gegroeide oecumenische beweging. Symptomen daarvan waren de instelling van studiesecretariaten aan de Nederlandse Zendingsraad (NZR) waaraan J.C. Hoekendijk en later J. Blauw verbonden waren. Hoekendijk vervulde die taak van 1947 tot 1949 en werd later de auctor intellectualis van het IIMO. Aan de rooms-katholieke universiteit te Nijmegen werd de eerste leerstoel voor missiologie gesticht door A. Mulders (1930). Aan de Vrije Universiteit (VU) en de Theologische Hogeschool te Kampen werd J.H. Bavinck de eerste zendingshoogleraar (1939). In Utrecht werd een eerste leerstoel voor de oecumenica gesticht en werd Hoekendijk de eerste hoogleraar voor de oecumenica (kerkgeschiedenis van de 20ste eeuw). Aan de Universiteit van Amsterdam beoefende de doopsgezinde hoogleraar W.F. Golterman dat vak al eerder. Vooral toen op de assemblee van de Wereldraad van Kerken in New Delhi (1961) de Internationale Zendingsraad na een lange voorgeschiedenis werd geïntegreerd in de Wereldraad van Kerken ontstond de behoefte om deze twee stromen - de internationale zendingsbeweging en de oecumenische beweging - duidelijk met elkaar in verband te brengen zonder elkaar te absorberen of weg te dringen. Het was, zoals zo vaak het geval is geweest, de NZR die de stoot daartoe gaf. De NZR vroeg aan voormalig studiesecretaris Hoekendijk een nota te schrijven over de mogelijkheden om aan de reflectie op beide bewegingen gestalte te geven. Hoewel Hoekendijk na zijn vertrek naar New York (1965) bij de uitwerking van die plannen niet meer betrokken was, moet zijn nota toch als de stoot tot oprichting van het IIMO worden beschouwd. Intussen was met de uitwerking van die plannen nog niet begonnen.Er waren slechts nota's en vele rapporten. In de wetgeving betreffende het hoger onderwijs was inmiddels de mogelijkheid geopend om steun te ontvangen voor de oprichting van interuniversitaire instituten. In maart 1967 werd een afvaardiging van de voorbereidend werkgroep, bestaande uit C.C.W. Uffelie, de gewaardeerde penningmeester, en de hoogleraren G. Sevenster (Leiden) en J. Verkuyl (NZR en VU) ontvangen door I.A. Diepenhorst, de toenmalige minister van Onderwijs, die zijn medewerking beloofde. De uitgewerkte plannen werden door Diepenhorsts opvolger G.H. Veringa goedgekeurd.

Op 23 juni 1968 vond in Utrecht de oprichtingsvergadering plaats. Het eerste bestuur bestond uit de hoogleraren W.C. van Unnik (voorzitter), H.A.M. Fiolet (vice-voorzitter) en Verkuyl (secretaris), en Uffelie (penningmeester). Het IIMO functioneerde tot 1994 op twee lokaties., met twee directeuren. In Leiden werd de afdeling missiologie gevestigd, onder leiding van de hoogleraar E. Jansen Schoonhoven (adjunct-directeur: F.J. Verstraelen) en in Utrecht de afdeling oecumenica, onder leiding van de hoogleraar A.J. Bronkhorst (adjunct-directeur: J.A. Hebly). In 1970 was de staf compleet.

Van den Berg beschrijft uitvoerig en nauwkeurig de staven, de activiteiten en themata van beide instellingen, die hij tot 1994 volgde als documentalist en historicus, en waartoe hij geregeld heen en weer reisde van Utrecht naar Leiden. Zijn bijdrage in het gedenkboek geeft een helder en uiterst be-

trouwbaar overzicht van de wordingsgeschiedenis van een instituut waarin vrijwel alle theologische faculteiten en vele para-universitaire instituten samenwerken. De terminus ad quem van zijn bijdrage is 24 juni 1994, de dag waarop het besluit viel om de beide lokaties samen te voegen in Utrecht onder eenhoofdige leiding, namelijk van de rooms-katholieke hoogleraar A.W.J. Houtepen, die in dit gedenkboek een bijdrage schreef onder de titel: '25 jaar reflectie op zending en oecumene: terugblik en perspectief'.

Als ik het slot van de bijdrage van Van den Berg lees, heb ik het gevoel dat hij met een zekere weemoed het samenvoegen van de beide lokaties vermeldt en als ik het afscheidscollege lees van de Franse missioloog M.R. Spindler, die in Leiden Jansen Schoonhoven opvolgde, dan is dat gevoel nog veel duidelijker aanwezig.

Dit brengt mij tot enkele slotopmerkingen.

1. Als ik de historische studies lees over historische gebeurtenissen die ik van nabij meemaakte en waar ik midden in stond - zoals bijvoorbeeld in Indonesië van 1939 tot 1963 - dan overkomt het me vaak dat ik het werkelijke gebeuren niet voluit herken. Bij het opstel over het IIMO, waarvan ik de voorgeschiedenis en het eerste begin jarenlang grotendeels heb meegemaakt, heb ik telkens het gevoel: ja, zo was het geheel en al. Dit compliment aan de historicus Van den Berg wil ik hem niet onthouden.

2. 'Can we learn lessons from history? ' Ik hoorde Toynbee eens een lezing houden in Jakarta over dit thema. Wat kunnen wij leren uit de beschreven geschiedenis van het IIMO tot 1994? Het IIMO heeft zich vanaf het begin gespreid ontwikkeld, hetgeen tot uitdrukking kwam in de gespreide lokaties: Leiden en Utrecht. De diepste reden voor die gespreide opzet was, dat men het gevaar zag dat de oecumenica de missiologie zou wegdrukken of absorberen. De oecumenische beweging is ontstaan uit de mondiale zendingsbeweging en niet omgekeerd. Toen in 1961 de Internationale Zendingsraad werd geïntegreerd in de Wereldraad van Kerken vreesden enkele leidende figuren dat dit zou leiden tot de euthanasie van de zendingsbeweging. Diezelfde vrees vervulde en vervult velen ten aanzien van het IIMO nu het onder eenhoofdige leiding is gekomen in één lokatie en de afdeling missiologie dreigt te worden weggedrukt. Het is te hopen dat het huidige bestuur de interactie van de beide theologische disciplines zal blijven bevorderen door aan elk van de beide disciplines de ruimte te geven die ze elk afzonderlijk en in interactie nodig hebben om zich verder te ontwikkelen naar hun aard.

J. Verkuyl

¶ P.F. Dillingh, Tussen Rome en Dordt. Honderdjaar Gereformeerde Kerk Tilburg 1894-1994, Tilburg, 1994; 176 blz. 111. ISBN 90-900-7266-7

¶ K G. Biesbroek (red.), 1895-1995. Een eeuw Gereformeerde Kerk in Woubrugge, Alphen a/d Rijn, 1995. Geb. 192 blz. 111. ISBN 90-900-8720-6.

Twee met zorg samengestelde en prettig leesbare gedenkboeken dienen zich aan, de onderlinge verwantschap maakt het mogelijk ze in één bespreking samen te nemen. Tussen de stad Tilburg en het dorp Woubrugge zijn er natuurlijk allerlei verschillen, maar tussen de gereformeerde kerken in beide plaatsen zijn de overeenkomsten in het oog vallend. Beide hebben een voorgeschiedenis in de Afscheiding en voor beide was er na het waagstuk van het doleren sprake van langzame, maar gestage groei. Beide boeken volgen de ontwikkelingen op de voet. En zowel in het dorp als in de stad is er aan het einde van deze honderd jaar bij alle eerbied voor de doorzettingskracht van het voorgeslacht toch een grote oecumenische openheid ontstaan. De samenwerking met andere kerken is in Tilburg bijzonder goed; er is met de hervormden nu zelfs een federatief verband tot stand gekomen. In Woubrugge daarentegen zijn de gereformeerden in de ogen van de hervormden ronduit modern geworden.

In deze recensie wil ik op een paar zakelijke punten wijzen. Vergelijkt men de beide boeken, dan

ziet men hoe verschillend men te werk is gegaan bij de samenstelling ervan. Het Tilburgse boek is door één auteur geschreven. Hij heeft een evenwichtig geschiedverhaal gecomponeerd, waarbij hij zeer nauwkeurig zijn bronnen verantwoordt. Waardevol zijn de talloze citaten uit notulen, toespraken, verslagen, etc. Van alle predikanten zijn korte biografische schetsen opgenomen. Hier en daar moeten we pietluttige details maar voor lief nemen, zoals al die bijzonderheden over het beroepingswerk de jaren door. Woubrugge biedt ons een veldboeket aan, zoals de redacteur het zegt; hij had de medewerking van een aantal auteurs. H.J.Ph.G. Kaajan beschreef het grootste deel van de geschiedenis, M.J. Aalders en C. Smits droegen ook hoofdstukken bij. Veel ruimte krijgen de herinneringen van de Woubrugse predikanten van vroeger en nu of hun kinderen, alsmede de kosters en allerlei gemeenteleden. Dat verleent het boek grote levendigheid, alhoewel er zodoende ook doublures met het voorafgaande geschiedverhaal optreden. En waarom de gedachtenisrede van K. Dronkert bij het vijftigjarig bestaan in haar geheel moest worden herdrukt, is mij niet duidelijk. Van het Tilburgse gedenkboek memoreer ik tenslotte nog graag de bijzondere aandacht die het aan de evangelisatie geeft. De gereformeerde kerk aldaar is typisch vrucht van evangelisatie (ds. L. Lindeboom van 's-Hertogenbosch was hier de pionier) en heeft altijd grote liefde voor het werk van de evangelisatie ten toon gespreid. De auteur attendeert ons ook op het landelijke evangelisatiewerk en de principiële doordenking van haar beginselen in gereformeerde kring.

Aart de Groot

¶ H G. van Halsema Thzn, H. van Halsema (red.), RondEems en Fivel. Uit het leven van een Fivelingooster familie in de negentiende eeuw, (Familiearchief Van Halsema, hist. reeks 3) 9431CZ Westerbork, Steffensberg 2, G. van Halsema Thzn 1995, 130 blz. A-4, Paperback, geïll.

Met deze derde bundel uit de serie-Van Halsema zullen vooral genealogisch geïnteresseerden, maar ook regionaal-en sociaalhistorici hun voordeel kunnen doen. Het geheel wordt gevormd door de transcripties, met inleidingen en verklarende noten, van brieven, acten en andere stukken betreffende de familie Van Halsema. Genealogieën verduidelijken voorts de samenhang van dit geslacht, oorspronkelijk gegoed in Noordoost Groningen. Eén tak is van meet af aan meegegaan met de Afscheiding. Hoezeer in deze kringen de conventikelvroomheid nog leefde, bewijst de brief die Ilbina Th. Wildeman (later tweede echtgenote van E.F.J. van Halsema en op 41-jarige leeftijd na de geboorte van haar zesde kind aan kraamvrouwenkoorts overleden) vóór 1837 aan haar ouders en broer schreef. Deze brief zou men kunnen beschouwen als een 'mémorial', het vastleggen van een moment van mystieke verlichting, door haar de vorige avond doorleefd. Twee zinnen hieruit zijn al zeer de moeite van het citeren waard: '... dat wij ons doch gedurig in die gestalte bevinden mogten dat wij mogten uitroeppen: 'Heere, hier ben ik, maakt mij zoo als ik wezen moet', en och als wij maar zoo mogten komen, niets hebbende en alles van Hem begeerende dan zal Hij het voor eeuwig maken.' Een regel onverbasterde tale Kanaans, maar dan wel met diepgang! Deze culmineert in de uitroep: 'Och, al was er geen hel noch hemel, als ik maar in de nabijheid van Hem mogt verkeeren.' (42) Dit is mystiek van hoog gehalte en van een trap die ook grote mystici niet dagelijks bereiken. Historisch is nu de vraag interessant of dit soort uitingen in de 'gezelschappen' pasmunt waren geworden, dan wel (nog steeds!) als kenmerk golden van diep ingeleid zijn in het heilsgeheim? Onderzoek naar dit soort ego-documenten zal ergens, wellicht als geïnstitutionaliseerde voortzetting van het pionierswerk van F.A. van Lieburg, als belangrijk projekt geëntameerd dienen te worden, maar dan wel in coöperatie met een katholieke instelling, omdat zo ergens juist hier kerkmuren geen waterdichte schotten hebben gevormd. Dat de editor als enige inleiding tot de brief neerschrijft: 'De taal van deze brief van een

meisje van omstreeks 20jaar is ons vreemd geworden, ' is dan ook verbazingwekkend. De gepassioneerde, goed onderlegde amateur-historicus die hij is, weet immers dat alle geschiedenis ons vreemd is en 'studium' vereist. Dit geldt van deze brief evengoed als van de akte waarbij '... wij kantonregter ... meester Rudolph Pabus Cleveringa, Jzoon...' een voogd aanwezen over het 'mindeijarige kind... Gerard [van Halsema]' (101), ook al wekt het lezen van die beide namen een 'Aha-Erlebnis' op. De zorgvuldige annotatie laat gelukkig zien dat de editor zich dit doorgaans uitstekend bewust is. Vermoedelijk heeft de modern-gereformeerde predikant die hij ook is hem in een onbewaakt ogenblikje een poets gebakken, en zal hij de eerste zijn om het hierboven geschetste onderzoeksproject van materiaal te voorzien, zodra het mocht starten. Ook zijn eigen projekt, deze historische reeks, zal wanneer zijn gezondheid het toelaat, als een trein blijven lopen - deze welgemeende wens lijkt mij een passend slot voor deze aankondiging. F.R.J. Knetsch

H R. Kuiper, Herenmuiterij. Vernieuwing en sociaal conflict in de antirevolutionaire beweging 1871-1894, Uitgeverij J.J. Groen en Zoon, Leiden 1994 (Transparant reeks, 3), 100 blz.; ISBN 90-5030-482-6. ƒ 24, 95

In de periode 1871-1894 heeft de antirevolutionaire beweging zich getransformeerd tot een strak georganiseerde politieke partij. Voor haar vertegenwoordigers in de Tweede Kamer betekende deze omvorming dat zij de vrijheid om op eigen wijze uiting te geven aan het antirevolutionaire beginsel moesten inruilen tegen een trouwe inzet voor de realisering van het door Abraham Kuyper uitgewerkte partij-program van 1878. Vanwege hun aristocratische afkomst en mentaliteit konden de meesten van hen echter moeilijk wennen aan deze partijdiscipline en aan het als dirigistisch ervaren journalistieke optreden van 'de klokkenist van de kleine luyden'. De spanningen liepen in de loop der jaren hoog op en ontlaadden zich in het dramatische conflict van 1894, toen 'de mannen met de dubbele namen' de vrije-antirevolutionaire beweging onder leiding van A.F. de Savornin Lohman in het leven riepen.

Deze boeiende partijgeschiedenis wordt door R. Kuiper, die enkele jaren geleden een dissertatie schreef over de antirevolutionairen en het buitenland (1848-1905), geplaatst tegen de achtergrond van de veranderende Nederlandse samenleving in het laatste kwart van de negentiende eeuw. In tegenstelling tot Groen van Prinsterer had Kuyper een goede antenne voor de nieuwe tijd. Met gebruikmaking van moderne middelen als dagbladpers, verkiezingscampagne en partij-organisatie profileerde hij het standpunt van de eigen richting niet alleen ten aanzien van het onderwijs, maar ook ten aanzien van het kiesrecht, de defensie en de sociale kwestie om 'het volk achter de kiezers' te winnen. De antirevolutionaire partij heeft deze modernisering die resulteerde in een groeiende partij-aanhang moeten bekopen met 'de herenmuiterij'. Dit was de term, die Kuyper reeds in 1885 gebruikte voor het individualistische gedrag van de aristocratische parlementsleden, die zich vaak nauwelijks van hun conservatieve standgenoten onderscheidden en dikwijls in opstand kwamen tegen hun vooruitstrevende partijvoorzitter. De auteur laat zien, hoe de breuk van 1894 zich reeds bij het eerste politieke optreden van Kuyper in 1871 aankondigde. In zes hoofdstukken beschrijft hij de spanningen binnen de beweging bij de verkiezingen van 1871, tijdens het optreden van Kuyper als parlementslid (1874-1876), rond de oprichting van de Antirevolutionaire Partij (1879), onder het eerste confessionele kabinet-Mackay (1888-1891) en in de roerige jaren 1891-1894 toen de tegenstellingen over het kiesrecht niet meer te overbruggen bleken. De wijze waarop hij dit doet is zeer verhelderend. Dat moet ook wel, want de Transparant-reeks, waarin het boek is opgenomen, is bedoeld 'voor een breed publiek'. Toch telt het boek evenveel noten als pagina's en worden woorden gebruikt, die men in een normaal woordenboek niet aantreft, zoals 'honoratioren-mentaliteit'. Wat de inhoud betreft mis ik de verwijzing

naar de actualiteit: is de spanning tussen belangengroepen niet inherent aan een christelijke politieke partij? Verder is de opstelling van Lohman mij niet geheel duidelijk geworden. Hoe verhoudt zich zijn kritiek op het handhaven van de plaatsvervanging in het leger (wat hij zelfs klasse-egoïsme noemde) met zijn verzet tegen de kieswet van Tak? Kan men het uiteengaan van Kuyper en Lohman alleen toeschrijven aan stands-en mentaliteitsverschillen? Heeft de invloed van Vinet en andere ethische theologen op Lohman c.s. ook niet een belangrijke rol gespeeld? De auteur noemt wel de invloed van 'het individualistische Réveil', maar besteedt er verder weinig aandacht aan. Deze opmerkingen zijn echter allerminst bedoeld om dit spannende boek uit de handen van de lezers te houden. Ik kan het iedereen aanbevelen.

H. Reenders

¶ F.A. van Lieburg (red.), De stille luyden. Bevindelijk gereformeerden in de negentiende eeuw, Kampen: e Groot Goudriaan 1995; 192 blz. 10 ill., ISBN:90-6140-384-7 geb. ƒ 45, 00.

Het is een onmiskenbaar teken van de emancipatie waardoor ook dit volksdeel wordt meegenomen, dat er steeds meer geleerde studies aan de bevindelijken gewijd worden. Huns ondanks kunnen ook zij zich niet aan de tijdgeest, 'de goden dezer eeuw', onttrekken. Eén van de grote gangmakers van dit onderzoek is de nog jeugdige maar uiterst produktieve F.A. van Lieburg, voormalig AIO bij de vakgroep Nieuwe Geschiedenis van de VU en in 1996 gepromoveerd op een proefschrift over de geografische herkomst van gereformeerde predikanten (tot 1816). Van hem is de stoot tot het schrijven van de onderhavige bundel uitgegaan, waarvan hij tevens aard en omvang bepaalde. Van hem zijn ook de begripsbepalingen en in dit verband legt hij ondermeer de nadruk op het verschil tussen 'oefeningen', waar een (niet-geordend) voorganger een soort vrije kerkdienst hield, en 'gezelschappen', waar men over innerlijke belevingen met elkaar sprak, en waar de 'keurmeesters' oordeelden over de waarde ervan. Verloren de oefeningen na de Afscheiding hun functie, de gezelschappen behielden deze (153). Door zo met de deur in huis te vallen hoop ik het grote belang van deze publicatie aan te tonen. Nu dus de opzet.

In een 'Inleiding' geeft de redacteur een - zeer globale - geschiedenis van het piëtisme als oude kerkelijke onderstroom, laat hij de inwerking van Afscheiding, Doleantie en Verzuiling zien, waarbij de bevindelijken een wat inactief segment van de orthodox-protestantse zuil vormden, dat pas in verzet tegen de ontzuiling in onze tijd in het kader van de herzuiling van de 'bijbelgetrouwe christenen' tot krachtige, wijdvertakte organisatie kwam. Doch zover strekt deze bundel zich niet uit. In aansluiting aan de studie van de redacteur: Levens van Vromen (Kampen 1991) over de achttiende eeuw, gaat deze bundel over de negentiende. Uit zijn particuliere collectie bekeringsgeschiedenissen heeft de redacteur willekeurig dertig gekozen en voorgelegd aan kenners van de materie. En zo schrijft C. Graafland over 'De theologie van het conventikel', W. van 't Spijker over de bevindelijke oecumene onder de titel: 'Ik ben een vriend en metgezel', A.Th. van Deursen over het isolement van deze mensen: 'Vreemdelingen in Mesech' en J.R Zwemer over geografische verschillen in hun belevingswereld: 'Een wolkje in het Noordwesten'. Een samenvattende en tot nadenken en eigen onderzoek aanzettende 'Slotbeschouwing' is dan weer het werk van de redacteur, waarna een lijst van de bestudeerde (ego)documenten volgt. Deze zijn alle van 'gewone mensen', niet van theologen of andere academici dus.

Het is onmogelijk, géén kwaliteitsrangorde aan de bijdragen toe te kennen. Gelukkig zal geen der auteurs er moeite mee hebben dat ik Van Deursen de primus noem. De ervaren onderzoeker die hij is weet feilloos het wezenlijke naar voren te halen en de uitstekende stilist beschrijft dit wezenlijke in een setting van welgekozen anekdotes. Hij brengt de eenvoudige schrijvers van de documenten, doorgaans doodarme en letterlijk van de wonderen van Gods Voorzienigheid levende mensen, zo tot

spreken dat men ze hun eigen getuigenis hoort doen. Tegelijk laat hij de aan dit alles vreemde of minstens toch ontgroeide lezers de ervaringswereld van die eenvoudigen zo zien, dat deze ook een innerlijke logica krijgt. Kortom, hier is weer een van de juwelen geslepen waarop de auteur in ons land het patent heeft.

Veel moeilijker hebben de theologen onder de auteurs het gehad. Van beiden wordt een historische studie plus een theologische beoordeling gevraagd, en dat is voor elk van beiden, meer Woorddan ervaringstheologen, een heet hangijzer. Graafland blijft, bij alle goede analyses en rake observaties, toch wat zweven tussen erkenning van het eigene van de documenten en hun schrijvers en kritiek erop, omdat in deze documenten de ervaring doorgaans heel duidelijk het Woord bepaald heeft en niet andersom. En Van 't Spijker koerst op een apologetisch kompas: het was in de Hervormde kerk niet om te harden, dus moesten die mensen wel naar de conventikels. Doch na de Afscheiding vermindert de noodzaak: nu is er (weer) een kerk die Woord en sacrament op de ervaring betrekt. Persoonlijk ervoer ik deze bijdrage als teleurstellend. Het motto ervan luidt immers voluit: 'Ik ben een vriend, ik ben een metgezel / van allen die Uw naam ootmoedig vrezen'. Maar als dan ene Willem Vermeer wordt geciteerd, die na een bijna twintigjarige praktijk als oefenaar te Vianen van de tijd rond 1900 zegt: '... omdat men in dien tijd zoo weinig de zuivere waarheid kon hooren, stroomde het volk des Heeren van alle zijden hier naar toe', dan vraagt men zich toch af: 'lees ik goed, bij Vianenl Stonden juist daar in de buurt dan geen predikanten van het zuiverste gereformeerde water, hetzij A of B, hetzij hervormd? Beleefde men juist in die tijd, ook in de Hervormde Kerk, geen herleving van de beoefening der gereformeerde theologie en haar geschiedenis? Was dat dan allemaal 'dood steigerwerk' ? Maar waar kwamen dan in 1906 al die Gereformeerde Bonders ineens vandaan? ' Echt, zo'n citaat kan men niet geven zonder een heldere analyse van de enge grenzen die die z.g. 'bevindelijke oecumene' rond zichzelf trok. Er zou zelfs bij lieden als deze Vermeer gedacht kunnen worden aan Miskotte's typering: 'commisvoyageurs in extra-gereformeerdheden', het kortste vonnis dat ooit is geveld over dit soort vrome zelfverheffing, dat - het hoge woord moet eruit - ook de meest 'getrouwe leraars' verachtte als deze predikanten bepaalde 'dierbaarheden' niet over hun lippen konden krijgen. Reeds Groen van Prinsterer beklaagde zich in zijn dagen al over het wijd verbreide verketteren van voorgangers die zijns inziens het zuivere evangelie verkondigden. In een historische studie moeten dit soort waarheden ronduit gesteld worden, om een vertekening van het beeld te voorkomen. De bevinding is een schat, maar dan wel één in 'aarden vaten'. Daarover kan rustig met historisch relativisme gesproken worden.

Gelukkig wordt dit wel beseft door het andere jonge talent dat aan de bundel meewerkte, J.P. Zwemer. Hij zorgt voor de nuance. Hij zoekt naar geografische verschillen in de documenten, een originele en vruchtbare invalshoek. En ook het 'Slotwoord' toont dat de redacteur als jongere een andere benadering weet te kiezen, die meer recht doet aan de variatie in de stof.

Toch moet mij één ding van het hart: de keuze van de documenten brengt een door geen der auteurs geheel overwonnen eenzijdigheid mee. Alle opstellers van de (auto)biografische notities waren 'veranderde mensen'. Hun geschriften vormen - Van Lieburg wijst daar terecht op - exempelliteratuur: zó gaat de bekering. Deze mensen, ook zeer jonge vrouwen, zijn dan ook alle zalig heengegaan. Maar wat te denken van de kleinen, wier ervaringen door de keurmeesters uit de gezelschappen onvoldoende geacht werden? Zijn die niet ernstig beschadigd in hun geloofsleven, 'geërgerd' in bijbelse zin?

Ik hoop dat allen, maar in het bijzonder de ijverige redacteur van de bundel, deze overweging bij de voortgang hunner studiën van deze materie niet zullen vergeten.

Niettemin: van ganser harte aanbevolen als lectuur of als studiemateriaal over een nog steeds niet werkelijk gekend volksdeel.

F.R.J. Knetsch

¶ Anne van der Meiden, 'De zwarte kousen kerken'. Bevindelijk heroverwogen portret, Baarn, 1993, 255 blz. ISBN 90-259-4550-3, ƒ39, 90.

De nu voorliggende zesde druk van dit voor het eerst in 1968 verschenen boek, wijkt qua structuur maar weinig af van de eerdere drukken. Twee hoofdstuktitels, die in de kringen van de zwartekousenkerken klaarblijkelijk iets te ironisch overkwamen en wellicht de niet terechte indruk wekten op niet meer dan één concrete situatie betrekking te hebben (De sterke benen van Elspeet; en Sinterklaas in Harskamp) werden - althans ten opzichte van de mij ter beschikking staande eerste druk - vervangen door meer algemene titels (respectievelijk: De voorzienigheid; De polio-prik en het geweten; en De hoer van Babel). En voorts werd het vroegere hoofdstuk 3 (Men is het of men is het niet), waarin de overigens beknopt beschreven theologische uitgangspunten van de 'zware' geloofsleer, te weten de uitverkiezing als daad van God, de wedergeboorte of bekering en de vruchten daarvan, zichtbaar wordend in een bepaalde beleving aan de orde werden gesteld, nu heel terecht onmiddellijk achter de inleidende situatieschets geplaatst. Veranderingen hebben vooral binnen de diverse hoofdstukken plaats gevonden. Zo is een aantal episoden geschrapt en zijn diverse onderdelen uitgebreid. Verdwenen ten opzichte van de eerste druk is bijvoorbeeld de paragraaf 'Communisme, religieuze-seksuele aberraties', waarin de Zwijndrechtse Nieuwlichters en de sekte van Zwarte Jannigje, beiden in de Lopikerwaard, werden behandeld. De uitbreidingen betreffen vooral thema's die in 1968 nog niet speelden, zoals de rol van de Evangelische Omroep (196 e.v.) en de discussie over het lidmaatschap van vrouwen van de SGP (220 e.v.). Hieruit blijkt dat de auteur 'zijn' vroegere traditiegemeenschap zo goed mogelijk is blijven volgen: kritisch, maar zeker niet onwelwillend.

Duidelijker dan in de eerste druk laat Van der Meiden uitkomen dat die traditiegemeenschap of bevolkingsgroep, die anno 1993 bijna een kwart miljoen Nederlanders omvat, eigenlijk niet onder één benaming te vatten is. Bij de inmiddels ingeburgerde kwalificatie 'bevindelijk-gereformeerden' plaatst hij terecht enkele kanttekeningen. Overigens gebruikt hij deze aanduiding zelf vervolgens toch ook weer een aantal keren (vgl. bijvoorbeeld 38, 74, 142, 188 en 248); waarschijnlijk bij gebrek aan beter. Van der Meiden is trouwens niet een man van al te precieze kwalificaties en nuanceringen. Het gaat hem om een groepsportret, mede tot stand gekomen op basis van participerende observatie. In dat portret, waarin het onderscheidende ondergeschikt blijft aan het gemeenschappelijke, staan twee elementen centraal. Allereerst is dat de leer die van Godswege aan de betrokken kerkgemeenschappen wordt voorgehouden, de geloofsopvattingen die daarvan zijn afgeleid en het daarmee corresponderende geloofsleven. En vervolgens is dat de leefwijze van alledag: in sociaal-cultureel en sociaal-economisch opzicht. Speciaal uitgelicht worden de dominees in deze gemeenschappen (de 'lieve knechten' in de eerste, de 'dienstknechten' in de voorliggende druk). Aandacht wordt geschonken aan hun roeping en opleiding (maar die laatste blijft voor mij toch een groot vraagteken: waarom wordt er bijvoorbeeld met geen woord ingegaan op de inhoud van het onderwijs in Rotterdam en Apeldoorn en worden andere theologische scholen niet eens genoemd? ); hun rol in het kerkgebouw (maar waarom blijft in dit verband de viering van het avondmaal buiten beschouwing? ) en hun functioneren in de plaatselijke seculiere gemeenschap. Jammer is dat geen informatie wordt verstrekt over de sociaal-economische afkomst van het domineesbestand ten dienste van de schriftuurlijkbevindelijke stroming in ons land. Met deze vooral in vraagvorm gegoten kanttekeningen wil echter ook gezegd zijn, dat Van der Meiden schrijft op een wijze die tot verder vragen uitnodigt. En dat is een compliment.

Een echt gemis vind ik dat de ondertitel niet wordt toegelicht.

J.Y.H.A. Jacobs

¶ Jan Ridderbos, Strijd op twee fronten. Schilder en de gereformeerde 'elite' in de jaren 1933-1945 tussen aanpassing, collaboratie en verzet op kerkelijk en politiek terrein, twee delen, Kampen, 1994, 424 en 458 blz. ISBN 90-242-8294-2, ƒ 125, 00 (of ƒ 77, 50 per deel).

Dit proefschrift, waarop Ridderbos in 1994 aan de Vrije Universiteit promoveerde, behoort tot de terugblik op de Gereformeerde Kerken in de Tweede Wereldoorlog in tweede fase. Het boek bevat nog wel meer dan de geschiedenis van deze kerken in de periode 1940-1945, maar de auteur heeft zijn uitgangspunt genomen in de publicaties over de kerken in de oorlog die in eerste instantie zijn verschenen, met name het in opdracht van deze kerken door Th. Delleman samengestelde 'verzetsboek' Opdat wij niet vergeten uit 1949 en L. de Jongs in opdracht van het Rijk geschreven Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (1969-1988). Ridderbos' boek biedt op tal van punten aanvullingen en correcties op deze beide uitgaven. Dit is te danken aan zijn uitgebreide onderzoek en documentatie, en aan het feit dat hij op verdere afstand van de oorlog staat dan Delleman en De Jong.

Ridderbos heeft zich laten leiden door drie nauw verwante vragen: wat is de invloed geweest van de voorgeschiedenis van de oorlog (bijv. de Duitse kerkstrijd) op houdingen en standpunten van gereformeerden tijdens de bezetting; welk kerkelijk krachtenveld bestond er op momenten dat gereformeerden positie moesten kiezen; en hoe hebben K. Schilder en andere gereformeerden gereageerd op de oorlog en zijn voorgeschiedenis?

Zijn boek valt uiteen in twee gedeelten. Het eerste deel handelt hoofdzakelijk over Schilders ontwikkeling tot 1934 en diens bestrijding van het nationaal-socialisme tot aan zijn gevangenschap en vrijlating in december 1940 en met name over de vraag hoe deze laatste episode historisch te kwalificeren: was Schilder slachtoffer van geloofsvervolging, of van zijn politieke agitatie in de pers? Over dit punt is reeds in de oorlog veel te doen geweest; Ridderbos' hypothese is dat de Duitsers Schilder niet gevangen, maar gegijzeld hebben, en wel om de Nederlandse pers ongehin-e derd te kunnen gelijkschakelen. (I, 392) In het tweede deel komt dan de verdere bezettingsgeschiedenis van de kerken aan bod, met veel aandacht voor het handelen van de generale synode en haar deputaten, en opnieuw voor Schilder, zoals voor zijn door de bezetter opgelegde schrijfverbod en diens voor discussie vatbare interpretatie daarvan en gevolgtrekkingen daaruit.

Maar in het proefschrift draait het niet alleen om Schilder. Mede centraal staat de in de ondertitel genoemde gereformeerde 'elite' en haar optreden op het 'politiek terrein'; dat wil niet zeggen de politiek als zodanig, maar het kerkelijk contact met de overheid. Met het begrip elite doelt Ridderbos op de hoogleraren in de theologie te Amsterdam en Kampen, de moderamina van synodes en de synodale deputaten, met name die voor de correspondentie met de hoge overheid, gezamenlijk een kleine en in de oorlog betrekkelijk geïsoleerd staande bestuurlijke kring binnen de gereformeerde wereld. De omschrijving van hun houding in termen van 'aanpassing, collaboratie en verzet' wijst op het gebruik van moderne categorieën voor de behandeling van de periode '40-'45, eigen aan de tweede fase van de terugblik op de oorlog. Ze zijn gemunt, omdat de meeste Nederlanders 'goed' noch 'fout' waren. Natuurlijk neemt dit niet weg, dat dit begrippenpaar onmisbaar blijft voor wie iets van de morele spanning van die tijd wil begrijpen.

De ondertitel van het proefschrift maakt duidelijk, dat het eerste deel als een omvangrijke inleiding is te beschouwen op het tweede deel, over de periode '40-'45, waarin begrippen als verzet en collaboratie daadwerkelijk functioneren en waarin zich op beide behandelde terreinen - kerk en politiek - eerst werkelijk fronten vormen. Verhoudingsgewijs is er daardoor veel aandacht voor Schilders bestrijding van het nationaal-socialisme tot augustus 1940, terwijl het kerkelijk conflict rondom zijn persoon vanaf 1942 wat onderbelicht blijft.

Zo wordt bijvoorbeeld het synodebeleid inzake

de vorming van een kerkelijk front tegen Schilder niet coherent behandeld en blijft het mogelijk verband tussen het kerkelijke en het politieke front in de oorlogsjaren onhelder. Dit bezwaar van formele aard heeft een materiële grond. De inactiviteit van Schilder in de kerkelijke strijd tegen het nationaalsocialisme na de zomer van 1942 (tot die tijd behoorde hij tot de aanvoerders in die strijd) is merkwaardig en roept zeker vragen op. Maar Schilders inactiviteit op dit punt is bij Ridderbos tot onbegrijpelijkheid gedoemd, omdat hij de cruciale ontwikkelingen aan het kerkelijk front vanaf die zomer, die voor Schilder een voorname reden vormden zich op het kerkelijke front te concentreren, nauwelijks aanroert.

Dit bezwaar neemt niet weg, dat het proefschrift met name over de oorlogsjaren een vloed aan nieuwe gegevens naar voren brengt, ook wat betreft het wankelmoedige beleid van de generale synode tegenover de bezettende macht. In zijn weergave van synodale palavers over onderdelen van dit beleid is Ridderbos' boek onthullend en niet zelden onthutsend. Eén voorbeeld: per 31 mei 1941 behoorde elk van de ongeveer tweeduizend (!) kerkelijke bladen een verantwoordelijke hoofdredacteur te hebben, die zich diende aan te sluiten bij het gelijkgeschakelde journalistenverbond. Hiermee hoopte de bezetter een einde te maken aan de bestrijding van de nieuwe orde in kerkelijke organen. Voor de hoogleraar V. Hepp was dit een (in verband met het dalende aantal abonnementen welkome) aanleiding de verschijning van zijn weekblad Credo te staken. Zijn collega-hoogleraar H.H. Kuyper van het weekblad De Heraut schikte zich echter, tot verwondering van zijn mede-leden van het deputaatschap voor de correspondentie met de hoge overheid, wat het uiterlijk betreft naar de eisen van de bezetter. Hij vermeldde sindsdien in de kop van De Heraut zijn naam als hoofdredacteur; tegen het lidmaatschap van het journalistenverbond had hij evenmin bezwaar, zolang hij niet gedwongen zou worden tegen zijn overtuiging te handelen. (II, 112) Volgens deputaat en hoogleraar J. Ridderbos zou een lidmaatschap van H.H. Kuyper (dat volgens de hoogleraar J. Waterink reeds een feit was) zijn functioneren als deputaat onmogelijk maken. Volgens het CDU/NSB-synodebesluit van 1936 - genomen dankzij Schilder, nooit aanvaard door H.H. Kuyper, en door toedoen van Schilder in maart 1941 door de synode bekrachtigd - was Kuypers lidmaatschap een grond voor tuchtoefening. Er gebeurde echter niets - al deed Kuyper als synodaal preadviseur niets anders dan tegen dit besluit ingaan! (II, 25 8) - mede omdat het deputaatschap als geheel inzake het journalistenbesluit een afwachtende houding aannam. Dankzij chaotische toestanden op het departement, dat het journalistenbesluit had uitgevaardigd, en de standvastigheid van een enkele deputaat als oud-minister J. J.C. van Dijk werd tenslotte begin 1942 door de bezetter bakzeil gehaald, terwijl ook van een voorgenomen reorganisatie van de pers werd afgezien: in juni 1942 mochten de Gereformeerde Kerken nog 53 'mededelingenbladen' (dus zonder redactionele artikelen of commentaren) laten verschijnen.

In deze en andere beleidskwesties wordt zichtbaar hoe zwak het principieel verweer van de synode was tegen de bezetter en tegen enige vorm van desertie binnen eigen gelederen. In het licht van de grote woorden over beginselvastheid en broederlijk vermaan, die voor de oorlog klonken binnen gereformeerde kring, is Ridderbos' veel nieuws biedende relaas beschamend om te lezen; niet zozeer vanwege die grote woorden, als wel vanwege het verraad daaraan.

Tot de voornaamste conclusies van Ridderbos' boek behoort dat de gereformeerden in de jaren 1933-1945 op twee fronten streden - tegen het nationaal-socialisme èn tegen elkaar - , en dat die fronten historisch beschouwd niet los van elkaar kunnen worden gezien. Hij vraagt zich af of de aandacht voor de kerkelijke strijd in de oorlogsjaren voor menig gereformeerde niet een vorm van innerlijke emigratie, van geestelijke onttrekking aan de bezettingssituatie is geweest. Direct met deze suggestie verbonden is zijn slotsom, dat Schilder op beide fronten niet constant, maar beurtelings zeer actief was, en na 1942 uitsluitend op het kerkelijk front. Ten aanzien van de historische

beoordeling van Schilders gevangenschap en schrijfverbod heeft Ridderbos geen uitsluitsel gevende bronnen gevonden. Hij omschrijft de zaak in termen van 'merkwaardig' en 'opmerkelijk', plaatst vraagtekens en doet suggesties aan de hand (II, 413), maar eindigt er mee, dat bij deze stand van zaken alleen in hypothetische gesproken kan worden. Ten aanzien van H.H. Kuyper stelt Ridderbos de vraag of hij een collaborateur was, zonder een antwoord te geven.

Ridderbos' grondig onderzoek heeft de historische kennis sterk doen toenemen. Hoe houdbaar zijn daarop gebaseerde hypothesen en suggesties zijn zal de tijd leren. G. Harinck

¶ J.P. Zwemer, Een rechtschapen Kuyperiaan in Werkendam. Jan Visser Azn. (1861-1948), Historische Reeks Land van Heusden en Altena, 5. Nieuyendijk 1994, XI + 176 blz.

In het Voorwoord (VII) geeft de voorzitter van de redactie C. de Gast een verantwoording voor de publicatie van het eerste Sonderheft in deze reeks: de stichting 'Pro Religione et Libertate' (een van origine Werkendamse familiestichting) zocht een mogelijkheid Zwemers biografie van Jan Visser Azn. uit te geven. De redactie was bereid daaraan medewerking te verlenen omdat Visser, 'een van de kleine luyden op weg naar emancipatie' (VII), als voorbeeld beschouwd kan worden van wat zo veel gewone mensen rondom 1900 meemaakten. Aldus De Gast die het woord 'gewone' min of meer in navolging van A.Th. van Deursen gebruikt. Deze schreef nl. voor Zwemers beschouwing een Ten Geleide (VIII-XI) dat begint met het stellige: 'Dit is de levensgeschiedenis van een doodgewone man.' Met meer trefzekerheid gebruikt hij in het vervolg voor Visser de kwalificatie 'doodgewone jongen' (IX) die, naar zou blijken, in Werkendam een bijzonder mens werd: ouderling, schoolbestuurder, gemeenteraadslid en wethouder. Dat maakte hem, landelijk gezien, niet uniek; bijzonder was het echter wel.

Voor Zwemer geldt niet wat J.J. van Oosterzee ooit eens in de inleiding van een brochure over Swedenborg (1873) opmerkte: deze schets is een 'letterkundige verpoozing' aan ernstiger studie ontwoekerd. Nauwkeurig gaat de auteur na hoe te Werkendam in de laatste vijfentwintig jaren van de negentiende en het eerste kwart van de twintigste eeuw de sociaal-economische en politieke verhoudingen waren en hij schetst in het bijzonder de betekenis van de leden der Gereformeerde Kerk daarbij. Dat in dit geheel de rol van de hervormde medespelers wat onderbelicht blijft valt te betreuren: een bredere beschrijving had het beeld evenwichtiger kunnen maken. In het eerste gedeelte komt de hoofdpersoon Jan Visser Azn. nog niet zo goed uit de verf. Pas als deze tot enige welstand komt kan zijn plaats nauwkeuriger getraceerd worden. Dat ligt voor de hand, Visser wordt een man van gewicht, verwerft posities en groeit in zijn rol. Nu de bronnen rijkelijk gaan vloeien krijgt het verhaal verdieping en versnelling. Onze held wordt een mens van vlees en bloed zoals vooral blijkt uit het achtste hoofdstuk 'Om de heiligheid van de gemeente'.

In kort bestek geeft de auteur veel. Hij beperkt zich niet tot de 'petite histoire' van Werkendam, maar hij laat ook het contrast en de verwevenheid zien met landelijke (A. Kuyper, Antirevolutionaire Partij) en - op microniveau - individuele ontwikkelingen (Visser). Dat dit in soms archaïserend taalgebruik vorm krijgt doet wellicht de vraag rijzen voor wie dit werk eigenlijk bestemd is. Men moet bekend zijn met de problematiek van Afscheiding en Doleantie, gereformeerd A en gereformeerd B, bevindelijk en confessioneel, liberaal en anti-revolutionair; kortom, kennis van het politieke en kerkelijke leven rondom de eeuwwisseling is gewenst. Men moet ook affiniteit hebben met een bepaald gereformeerd jargon: Zwemers taalgebruik, als hij een meer persoonlijk getinte visie op Visser geeft, is daarvan doortrokken. Lokale en regionale (kerk-)historici zullen in dit werk veel van hun gading kunnen vinden. De belangstellende leek zal het echter af en toe even wegleggen, om op adem te komen. Uit het bovenstaande

vloeit wel voort dat inhoud en vorm gevarieerd zijn. Deze worden ondersteund door veel functionele illustraties. Storende drukfouten constateerde ik op 35 (distict Gorkum), 37 (Kamerverkiezing 1991), 84 (beschiking), 85 (werkelozen), 88 (verbljf). Overigens zal deze studie over een bijzondere Werkendammer, zowel aan de boorden van de Nieuwe Merwede als ook daarbuiten, haar lezers zeker vinden.

D. Jansen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1996

DNK | 64 Pagina's

¶ Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1996

DNK | 64 Pagina's