GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

73 minuten leestijd Arcering uitzetten

A.W. Aarnoutse e.a., Uit het archief... Opstellen voor Frans Rozemond. Uitg. Theologische Universiteit, Kampen 1997. 109 blz. ISBN 90 73954 27 4. ƒ 15, 00

- D.Jansen

In deze afscheidsbundel voor Frans Rozemond, archivaris van de Theologische Universiteit van Kampen (Oudestraat), laten vrienden en collega's de Kamper archieven spreken.

Jaap van Gelderens openingsbijdrage behandelt een vijftal brieven van Johanna Dirkje van Andel (1847-1915), de echtgenote van de Kamper hoogleraar D.K. Wielenga. De brieven, die zij in de jaren 1883 en 1884 aan haar vriendin Kee van Herwaarden schreef, spiege len de eerste jaren van het professorengezin te Kampen Die jaren waren voor de vrouw des huizes niet gemakkelijk. In de IJsselstad voelt ze zich - anders dan in de vorige standplaats Nieuwendijk (gem. Almkerk) - eenzaam; ze idealiseert het dorpsleven en ervaart het stadsleven van Kampen als deftig, afstandelijk en bedreigend. Vij andig zelfs, en dat verklaart haar opmerking in een brief aan haar echtgenoot van 17 augustus 1884 die door Van Gelderen op pag. 20 nt. 48 wordt aangehaald 'ik haat deze buurt, ik zal maar zeggen: dit huis'. Troos vindt ze in haar grote gezin en in haar werk voor de zondagschool. Het laatste geeft innerlijke kracht en moed om het dagelijkse leven - eigenlijk de dagelijkse strijd - aan te kunnen. Steun van haar man is dan zeer welkom, maar die moet ze soms ontberen. Karakteristiek is een brief van 24 december 1884: 'Mijn man heef het al even druk en komt om 10 uur 's avonds eindelijk naar beneden met nog boeken in zijn hand en als ik een met hem praten moet over een en ander, moet ik hem a bij de beenen trekken om eens af te dalen bij gewone huishoudelijke dingen. Dan dacht ik nog dikwijls aan ons rustig, liefelijk landelijk leven', (te Nieuwendijk, DJ.) Een dergelijk pakkend citaat doet de lezer verlangen naar de uitgave van dagboeken en brieven van predikantsvrouwen en de op pag. 8 uitgesproken wens om te komen tot de uitgave van egodocumenten verdient nadrukkelijk aandacht. Wat Van Gelderen in deze bijdrage heeft opgediept smaakt naar meer en iets daarvan vinden we in het vervolg van deze bundel.

Theo van Staalduine beschrijft de achtergronden van Gerard Rothuizens keuze voor de theologie. Hij belicht de betekenis van diens vader hierbij èn Rothuizens geslaagde manoeuvre om door inschrijving als theologisch student te Kampen aan tewerkstelling in Duitsland te ontkomen. Mocht de lezer vraagtekens plaatsen bij een dergelijke houding, hij wordt ook geïnformeerd over Rothuizens Nederlands-Indische periode: nadat hij naar de Oost was gegaan om tegen de Japanners te vechten weigerde hij de wapens op te nemen tegen Soekarno c.s. Deze stellingname kwam voort uit de opvatting dat een land dat net was - bevrijd van de Duitse onderdrukker niet in de fout . mocht vervallen om zelf een volk te overheersen. Rothuizen blijkt dus toch een karaktervol mens te zijn geweest, beter nog: een vent.

In de derde bijdrage 'Wat zou Dijk hier wel van zeggen'. De oprichting van het dispuut Exodus '47 en de verhouding tot haar erelid prof. Dr. K. Dijk, 1953-1968', door Bram-Willem Aarnoutse wordt de soms wat moeilijke relatie tussen de joeetz (raadsman) Dijk : en Exodus '47 weergegeven. Aarnoutse beschrijft de t oprichting van het dispuut, voert de statuten op, waarvan art. 12 luidt: 'op de dispuutsvergadering is het de leden verboden wapens te gebruiken of te dragen', en laat vervolgens Dijk zelf aan het woord. De in 1953 bijna zeventigjarige theoloog, waarvan op pag. 50 een bepaald onflatteus portret (a-intellectueel, verwaten t mannenbroeder) wordt geschetst, blijkt zich in zijn brieven aan het dispuut als vaardig taalgebruiker, gees-s tig causeur en origineel orator didacticus te manifeste-ls ren. We kunnen Aarnoutse complimenteren met de selectie van deze brieven, die ik (lees)voer voor gereformeerde theologen zou willen noemen.

De dan volgende bijdrage is van de hand van Gert van Klinken: 'Tuchtoefening door een veenkoloniale kerkenraad. Weerdingermond, 1879-1906.' Hierin wordt met een 'bijzonder geval' de tuchtoefening in de

toenmalige Christelijke Gereformeerde Kerk geïllustreerd. De auteur gebruikt daarbij geen (eigen)namen, maar verwijst naar het archief van de kerkenraad, een ingetogenheid die hem siert. Van Klinkens artikel is een goed gecomponeerd verhaal geworden dat veel aspecten van de kerkelijke tuchtoefening aan de orde stelt, terwijl hij toch oog houdt voor de bijzondere sitatie te Weerdingermond. Het was immers een pionierswereld (vervening) en een grensgebied, waarin de kerkenraad soms onorthodoxe maatregelen moest nemen als de diaconale ondersteuning van niet-leden en het toestaan van de openstelling van winkels van gemeenteleden op zondag. In een dergelijke spannende situatie werd de noodzaak gevoeld van leiding en advies van buitenaf. Vandaar dat men zich sedert 1892 in toenemende mate richtte op het landelijk verbond van de Gereformeerde Kerken in Nederland: zo kwam de omringende wereld in het blikveld. Dan is ook de pioniersfase van deze kerk voorbij en wordt ze opgenomen in een bredere bedding.

Het korte slotartikel is van Frans Rozemond zelf en draagt de mooie titel: 'Zo'n verleden laatje niet met rust'. Het is de opmaat voor een tweetal bijlagen. Het 'Overzicht van de archieven van de THUK' en Rozemonds bibliografie vormen een waardige afsluiting van deze interessante bundel.

C. Blankenstijn, Kerkvoogden in verzet. De Leersumsche quaestie 1920-1940. Boekencentrum, Zoetermeer 1998. xii, 227 blz. 111. ISBN 90 239 0040 0. ƒ 45, 00

- Aart de Groot

Deze Nijmeegse dissertatie (promotor: P. Nissen) behandelt de ontwikkelingen in de hervormde gemeente te Leersum in de jaren '20 en '30, toen de plaatselijke kerkvoogdij zich met hand en tand verzette tegen de nieuwe synodale regelingen voor de kerkvoogdijen en de eenheid der gemeente teloor ging. De verschillende fasen van het conflict worden uitvoerig geschetst. De auteur is erop uit om de gang van zaken begrijpelijk te maken en maakt daarvoor ruim gebruik van o.m. de conflictpsychologie. Ook heeft hij een aantal hoogbejaarde inwoners van Leersum gevraagd naar hun herinneringen aan de conflictueuze jaren. De lezer krijgt zodoende een goed beeld van deze ingewikkelde historie, die er tenslotte toe heeft geleid dat er in Leersum een oud-gereformeerde gemeente is ontstaan. In een epiloog wordt nog de positie van de kerkvoogdij onder de nieuwe kerkorde van 1951 besproken en krijgen ook de tot vandaag voortdurende protesten van een groep kerkvoogdijen aandacht. De auteur probeert te achterhalen, wat de drijfveren van dit hardnekkig verzet toch kunnen zijn (203). Dat het gaat om de zelfstandigheid van de kerkvoogdij en een min of meer openlijke afwijzing van SOW, is wel juist, maar geeft geen verklaring. Het komt me voor dat de auteur bij zijn onderzoek zich heeft laten afleiden van de cardo quaestionis leersummensis, die toch alleen maar kan liggen in de vraag, welke kerk de kerkvoogden willen dienen. Wij horen nu niet, hoe de kerkvoogden zich gedroegen nadat de kerkelijke en de burgerlijke rechters hen in het ongelijk hadden gesteld. Ons wordt meegedeeld (p. 183-185), dat ze zich op den duur niet thuis voelden bij de afgescheiden groep omdat die hun waarschijnlijk te bevindelijk was. Zijn ze dus in de plaatselijke hervormde gemeente teruggekeerd? Was hun trouw aan de Leersumse kerk dus sterker dan hun protest en was het die trouw, die hun protest bepaalde? Het wordt niet duidelijk. Was het niet mogelijk geweest om de kerkelijke status van elk lid van de protesterende kerkvoogdij en haar aanhang in de kerkenraad - ze waren ons voorgesteld op p. 27, 52, 62-68 - na te gaan? Let op hun einde. Welke functie heeft de hervormde kerk als vaderlandse kerk, de kerk der vaderen, in het geloof en leven van hen gehad? In zijn beschrijving van het conflict geeft de auteur aandacht aan het leven in een dorpsgemeenschap; ook andere sociologische factoren komen aan de orde. De kerkvoogdij wordt ons getekend als een groep rijkeboeren, die zich door synodale reglementen niet wilden laten aantasten in hun 'regenteske bestuurshouding' en daarmee in hun 'streven naar macht en machtsuitoefening'. 'Geenpottekijkers. Baas in eigen kerk!' (197). Ik zal niet ontkennen dat zulke motieven er waren. Maar in het verzet tegen de synode moet men hen zien als vertegenwoordigers van de plaatselijke kerk, die er sinds de middeleeuwen al is geweest en waarvan nu eenmaal iedereen in Leersum lid was, en waarmee ook de 10 procent dolerenden nog een emotionele band hadden. In plaats van de uitgebreide beschouwingen over de kerk als 'spiritueel omvormingsmodel' had ik liever gezien dat was onderzocht, welke de rol van de kerk was in geestelijke zin, maar dan geplaatst in het dorp. Dan zou misschien ook aan de dag kunnen komen, welke sentimenten de Leersumse kerkvoogd had als hij zijn God diende in zijn eeuwenoude eigen Leersumse kerkgebouw'.

David Bos, In dienst van hel Koninkrijk. Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in negentiende-eeuws Nederland. Bert Bakker, Amsterdam 1999. 469 blz. ISBN 90 351 2043 4. ƒ 52, 75.

- F.R.J. Knetsch

Dit proefschrift (UvA, promotorA.de S waan) is zonder meer een aanwinst op het terrein van de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800, en dat reeds puur uiterlijk. Een fraai omslag siert een goed ingedeelde tekst, waarin passende illustraties en welgekozen citaten het geestige, soms hilarische betoog overtuigend toelichten. Dit betoog sleept de lezer mee: het laat vanuit een sociaal-wetenschappelijke invalshoek zien hoe het in de negentiende eeuw liep 'in ons land, (met) het vak van predikant, ' speciaal in de 'Vaderlandse kerk' maar en passant ook bij aanpalende dissenters als luthersen, doopsgezinden en remonstranten, die - een der punten die de auteur pakt - min of meer in hetzelfde schuitje voeren.

In welk (trek)schuitje nu laat de schrijver hen varen? Nadrukkelijk niet in dat van die sociologische theorieën die eenzijdig de inspanningen van de beroepsgroep zélf in het oog vatten. Hij wijdt zelfs, onder verwijzing naar de dissertatie van R. Brouwer over de professionalisering van het hervormde predikantschap, voor zijn doen harde woorden aan theologen die 'verlekkerd' over deze professionaliseringsopvatting spreken. Sociologen zijn daar immers juist nogal negatief in. 'Zij reppen niet van expertise, dienstbaarheid en nut, maar van machtsvorming, imagebuilding, marketing, uitschakelen van de concurrentie en dergelijke strategieën. Komt die belediging niet aan? Begrijpen deze aspirant-professionals dan niet van welke zelfzuchtige motieven en slinkse praktijken ze worden beticht? ' Waarschijnlijk wel, maar streelt hen de gedachte het 'collectieve lot in eigen hand' te hebben. Doch dat klopt weer niet: 'men hangt af van anderman'.'

En zo analyseert de auteur, op voorgang van anderen, 'een vijftal collectieve actoren; ... naast de eigenlijke beroepsbeoefenaren zijn dat: de opleidingsinstellingen, de staat, de 'afnemers' ... (patiënten, cliënten, gemeenteleden, bepaalde organisaties), andere, vooral aanpalende beroepsgroepen' (blz. 35). Dit levert een programma op dat deels chronologisch, deels thematisch wordt uitgevoerd, en dit niet in vijf maar in acht hoofdstukken. Aan verschillende 'actoren' zijn immers diverse aspecten te onderscheiden. Hoofdstuk een, dat als alle andere begint met een welgekozen citaat, in dit geval uit het oude formulier voor de bevestiging van een Dienaar des Woords, draagt de titel: "Voor preekstoel en gemeente': Predikantswerk in de negentiende eeuw.' Naast Keetje Hooijer-Bruins (die het citaat in de titel leverde) worden hierin vele bronnen aangeboord, vooral Van Oosterzee en Van Koetsveld. Hiermee bouwt de auteur een breed overzicht op van alle ambtsbezigheden van de predikant, inclusief de wijzigingen die zich daarin voltrokken. Vooral op het punt 'huisbezoek' (blz. 79-83) waren deze aanzienlijk.

Hoofdstuk twee heet, naar Busken Huet, 'Ambtenaren met den titel van profeten'. Dit zegt, met de ondertitel 'De Hervormde Kerk in Willems Koninkrijk' alles over de inhoud: een geschiedenis van deze kerk tot 1840, bezien vanuit het perspectief van de predikanten als groep. Zo komt even (blz. 127) het aantal 'toehoorders' etc. ter sprake als 'graadmeter van pastoraal succes' . Het in de Afscheiding blijkende ongenoegen over 'het nieuwe domineesregime' toonde omgekeerd ook 'juist hoe sterk de synodale partij... ten opzichte van het kerkvolk stond'. De dominees voelden zich dan ook zeer onafhankelijk. Hoe dit komt zegt de titel van hoofdstuk drie: "Een geleerde stand in de maatschappij'. Godgeleerdheid aan de universiteit'. Dit is het eigenlijke onderwerp, want juist de wetenschappelijke training aan /-(/'/«universiteiten versterkte het zelfbewustzijn der 'theologanten' in hoge mate. Hoofdstuk vier, "Meneer de bidder'. Theologanten in de studentensamenleving' onderstreept dat de theologen onder de studenten relatief talrijk waren en zich voelden als vissen in het water. Hier gaat Bos (blz. 165 v.) m.i. zeer terecht in de slag met Gerard Brom over diens Kneppelhout-interpretatie, en laat zien dat deze in het geheel niet de spot drijft met theologen, maar met 'de modegrillen van de H.H. studenten in het algemeen'.

Het is duidelijk dat hiermee ook de 'aanpalende' beroepsgroepen in zicht komen, zij het dan in opleiding. Dat geldt sterkervoor hoofdstuk vijf: "Datheertje met zijn witte das' [Frangois Haverschmidt]. Godgeleerden in de Nederlandse letterkunde'. Hierin sloegen zij absoluut niet het slechte figuur dat hun sedert Cornelis Paradijs wordt aangewreven. Integendeel, in de voortlevende cultuur van letterlievende gezelschappen pasten zij uitstekend. Toch waren zij op ée'n punt buitenbenen: theologen plachten niet te promoveren maar te proponeren. Dit betoogt het volgende hoofdstuk, over 'de opkomst van de jonge doctor in de theo-

logie' - waarin en passant ook die van de Moderne Theologie aan de orde komt. Voor theologen was dus promoveren nieuw en dat maakte hen meteen vatbaar voor het nieuwe.

Overigens: de predikant of de theoloog is een ongefundeerde generalisatie, zoals ludiek wordt getekend in hoofdstuk zeven: 'Ongelijkheid en Broederschap'. Want wel startten, behalve in de dertiger jaren toen de overvloed aan proponenten deze dwong hulpprediker bij een gezeten dominee te worden, alle predikanten als zelfstandigen in een eenmansgemeente, maar vervolgens gaf de ene plaats veel meer aanzien dan de andere en waren er voor de meest ambitieuzen bestuursposten te bezetten. Hierbij zet ik een vraagteken: mij is nimmer opgevallen dat bestuursposten veel aanzien opleverden. Waren het niet eerder troostprijzen voor wie waren blijven 'staan' bij gebrek aan beroepen naar grotere gemeenten? Niemand weet toch dat de vader van de literator W.A.P. Smit ooit synodepreses was, welke functie hij bereikte als predikant van Heumen onder Nijmegen (Jb. MNL 1987, 240)?

Hoogst interessant is de observatie van de auteur dat de zelfstandige positie waarin de Nederlandse proponent zijn loopbaan begon - i.t.t. het hele omringende buitenland, waar men altijd eerst werd toegevoegd aan een ervaren oudere - zeer bevorderlijk moet zijn geweest voor de verbreiding van het modernisme. Regelrecht van de universiteit gekomen bezette de verse kandidaat geheel autonoom een predikantsplaats. Daar spuide hij fris van de lever zijn kritische kijk op kerk en christendom, vaak met blijvend succes.

Dan komt hoofdstuk acht, 'In dienst van de gemeente? Hervormde predikanten in betrekking tot hun gehoor'. Hier wordt de omslag aan het eind van de negentiende eeuw aan de orde gesteld: de ethische theologie maar vooral Abraham Kuyper. Deze maakte het volle gebruik van de in 1867 effectief geworden vergaande democratisering van de basis (algemeen mannenkiesrecht voor kerkenraden of kiescolleges), totdat hij de breuk met de hogere 'besturen' forceerde in de Doleantie. Dat betekent - maar niet als enige oorzaak - 'het einde van de Grote Kerk', en daarmee het einde van het boek.

Van de inhoud ervan is het bovenstaande slechts een flauwe weerspiegeling. De vele scherpe observaties en rake typeringen die Bos met het nieuwe perspectief oproept, komen hier niet tot hun recht. Naar mijn oordeel is het boek baanbrekend voor een nieuwe kijk op de Hervormde Kerk in de negentiende eeuw. Met de dissertatie van Hans de Valk over de Rooms Katholieke Kerk vormt het een aanwinst, juist op de drempel van de eenentwintigste eeuw, voor onze kijk op de (voor)vorige.

J. de Bruijn, P.N. Holtrop en B. Woelderink (red.), 'Een lastige erfenis? 'Kerkelijke archieven van de twintigste eeuw, Uitgeverij Meinema, Zoetermeer 1998, 176 blz. ISBN 90 211 3713 5. ƒ 35, 00.

- Lodewijk Winkeler

Deze goed leesbare bundel vormt de neerslag van een symposium in 1997 over het beheer, behoud en gebruik van kerkelijke - te weten: protestants-kerkelijke - archieven. Het eerste deel van de bundel is gewijd aan beheer en behoud, en staat sterk in het teken van het archiefselectiebeleid, zoals dat momenteel door de overheid wordt gevoerd. Niet onbegrijpelijk: er is een goede traditie van opname van protestants-kerkelijke archieven in de rijksarchieven, een traditie die zeker moet worden voortgezet om versnippering van archiefdelen en onduidelijkheid over hun bewaarplaatsen te voorkomen. Anderzijds weerspiegelen verschillende artikelen sterk het weloverwogen maar stringente selectiebeleid dat de rijksarchiefdiensten sinds enige tijd voor de overheidsarchieven hanteren. De indruk, dat de sprekers daaraan te veel afmeten is wel het sterkst bij de slotlezing van O.J. de Jong 'Wanneer openbaar? ', die kerkelijke archiefbeheerders adviseert nooit 'alles' te bewaren, maar slechts 'maximaal tien procent in geordende archiefopstelling'. Persoonlijke stukken die in de kerkelijke archieven zouden zijn 'verdwaald' mogen bij voorbaat al weg met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen in 'gevoelige zaken'! De lezer begrijpe mij goed: ik ben niet ongevoelig voor de beheersproblematiek die de enorm gestegen omvang van met name de naoorlogse instellingsarchieven, ook de kerkelijke, met zich meebrengt. Wel vraag ik mij af of men de behandeling van kerkelijke archieven, waarin het geloofsleven en gelovig handelen van gemeenteleden/ parochianen en hun bestuurders zijn neergeslagen, zo kritiekloos moet spiegelen aan die van de op veel formelere werkzaamheden gebaseerde overheidsarchieven.

Er staat echter ook veel leerzaams in de bundel. De

bijdragen van A.S. Fris 'Aspecten van het moderne archiefselectiebeleid toegepast op kerkelijke archieven' en D.P. de Vries 'Het opnemen van kerkelijke archieven door de Rijksarchiefdienst bevatten heel wat waardevolle gedachten en waarschuwen de kerkelijke archiefbeheerders er terecht voor hun archief niet maar ongeordend en overzorgd bij de Rijksarchiefdiensten of gemeente-en streekarchieven te 'dumpen'. Willen de kerken hun archieven zo goed mogelijk de geschiedenis in helpen, dan zullen zij wat de verzorging betreft hun verantwoordelijkheid moeten nemen.

Het artikel van A. Otten 'Moderne informatiedragers en hun materieel behoud' vestigt de aandacht op een ongetwijfeld actueel probleem, pleit voor een beleidsplan in dezen, maar ontbeert helaas praktische tips voor de 'tussentijd', zodat er tussen nu en het beoogde beleidsplan waarschijnlijk nog heel wat floppies gewist zullen worden.

J. de Bruijn schetst in zijn bi jdrage de betekenis van de verschillende documentatiecentra, die zich over het algemeen niet zozeer richten op de strikt kerkelijke archieven, maar vooral op persoonsarchieven en archieven van confessionele maatschappelijke en culturele instellingen. Zijn pleidooi voor een onderzoek-stimulerende rol van dergelijke centra kan ik alleen maar onderschrijven. De elders gerecenseerde bundel over het Amersfoorts congres van 1948 is een goed voorbeeld van de (ondersteunende) functie die zo'n centrum in dit opzicht kan vervullen.

In het tweede deel - neerslag van de tweede symposiumdag - worden vijf artikelen gewijd aan het gebruik van kerkelijke archieven, althans: dat belooft de inleiding ons. Het dichtst bij deze bedoeling komen de artikelen van J.H. Kluiver over de ontwikkeling van de orgelcultuur i n Zeeland (met een veeg uit de pan naar het 'archiefbeheer' van r.k. pastoriehuishoudsters, wier 'selectiebeleid' vooral werd ingegeven door de doelstellingen van een voorjaarsschoonmaak) en van Th. van den End en G.F. de Jong over het belang van zendingsarchieven. RM. Peucker behandelt in zijn bijdrage aspecten van de geschiedenis van de IKON, maar over het IKON-archief komt de lezer vrijwel niets te weten. De speurtocht van Th. A. Fafié naar de biografische gegevens van Pieter Groote, stichter van het fonds dat zijn naam draagt, maakt vooral duidelijk hoe een biograaf zijn gegevens bij elkaar moet sprokkelen uit archieven, bibliotheken en knipselcollecties. Wat ontbreekt in dit tweede deel zijn de ervaringen van locale geschiedschrijvers met de raadpleging van kerkelijke archieven in streek-en gemeentearchieven. De Vries geeft, vanuit zijn ervaring van het Ryksargyf, blijk van de moeite die deze archiefbewaarplaats zich heeft getroost om de kerkelijke archieven goed en dicht bij de gebruiker onder te brengen. Dit had echter juist wel door een 'gebruikersoordeel' mogen worden aangevuld.

M. Dijkstra en K. Vriezen (red.), Th.C. Vriezen. Hervormd theoloog en oudtestamenticus. Studies over theologie van het Oude Testament, bijbelse theologie en godsdienst van Oud-Israël bij de honderdste geboortedag van Th.C. Vriezen. Kok, Kampen 1999. 159 blz. 111. ISBN 90 435 0106 9. ƒ 32, 50.

- E. Talstra

Deze bundel bevat de tekst van lezingen die zijn voorgedragen op 30 september 1999, op een symposium gewijd aan het werk van de veelzijdige en invloedrijke oudtestamenticus Th.C. Vriezen, een eeuw na zijn geboortejaar. Het was niet de millenniumhype, maar het was gewoon een heel goed idee om het werk van Vriezen weer eens te belichten, vooral omdat bij heeft gewerkt op een aantal terreinen, waarvan de onderlinge samenhang ook in onze dagen weer hevig in discussie is: de literair-kritische exegese van het Oude Testament, de reconstructie van de godsdienst van Israël en de theologie van het Oude Testament.

W. A. Bijlefeld laat in een uitvoerige levensschets de beslissende momenten uit de persoonlijke en wetenschappelijke levensgang van Vriezen zien: zijn integere zoeken naar wegen om recht te doen aan Israël en het Palestijnse volk, zijn zoeken naar een balans tussen historisch-kritisch bijbelonderzoek en het profetische woord als openbaring en zijn gedachten over de verhouding van theologie en kerk. Wie dat leest verbaast zich hoeveel van zijn theologische positiekeuze nu in de academische wereld is vervluchtigd. Tegelijkertijd: Vriezens opmerkingen in zijn afscheidscollege (1969; blz. 38) over de centrale plaats van het Oude Testament in de theologie, zijn actueler dan ooit.

A.S. van der Woude belicht de bijdrage die het werk van Vriezen betekende voor de Oude Testamentische wetenschap in Nederland en ver daarbuiten. De eigen positie die Vriezen innam tussen de vakgenoten wordt duidelijk uit zijn voornaamste boeken. 'De literatuur

van Oud-Israël' heeft vele generaties als leerboek gediend; zijn 'Godsdienst van Israël' was een goed studieboek voor de weging van bijbels en buitenbijbels bronnenmateriaal; zijn 'Verkiezing van Israël' blijft van belang voor de discussie over de verhouding van Israël en de volkeren en van Oude Testament en Nieuwe Testament. Meer nog geldt dat van de 'Hoofdlijnen van de Theologie van het Oude Testament'. Vriezen kende niet de schroom van huidige oudtestamentici om een wetenschappelijke attitude te combineren met een duidelijke keuze voor theologie als christelijke wetenschap. Sommigen zouden nu misschien zeggen: een keuze ten gunste van de oriëntatie van de actuele, gelo vige lezer. Hopelijk langs die lijn blijft Vriezen een uitdaging voor de huidige bijbelwetenschap omtrent de verhouding van Tenach en Oude Testament. Heel behulpzaam daarbij is de bijdrage van H.W. de Knijff, die Vriezens Oude Testamentische theologie bespreekt.

De Knijff geeft eerst een uitvoerige weergave van de methodologische hoofdstukken in de inleiding tot Vriezens 'Theologie'. Daarin gaat het over de christelijke kerk en het Oude Testament en over het hi storische karakter van de Oude Testamentische openbaring, een openbaring die zijn voltooiing vindt in de persoon van Jezus Christus. Het evangelie van Jezus Christus is het uiteindelijke criterium dat aangeeft wat hoofdweg of zijpad, voltooid of onvoltooid bleek te zijn in de openbaring van het Oude Testament (blz. 57). Voor Vriezen was deze benadering geen intellectueel of systematisch-theologisch procédé, het was een poging om recht te doen aan de levende gemeenschap, die zich in de geschiedenis voltrok, van God met zijn Oude Testamentische en Nieuwe Testamentische gemeente. Worstelend met de klassieke vraag naar de verhouding tussen Woord en geschiedenis zocht Vriezen een positie tussen Von Rad en Pannenberg in, of in moderne termen: niet alleen narrativiteit, niet alleen ervaring. Het betekende in ieder geval: het Oude Testament buiten systeem-denken houden. De Knijff spreekt zelfs van Vriezens 'onbekommerdheid' (p. 73; 78v.) in zijn stijl van lezen. Men moet de teksten lezen zoals zij zich aanbieden, ze zijn 'de stukken' van Gods werk in Israël Op dit punt zet de bijdrage van B. Becking de diskussie met en over Vriezen voort.

Wat bij De Knijff 'onbekommerdheid' heet, noemt Becking: 'robuust realisme', 'bij Vriezen is God direct voorwerp van wetenschap' (p. 103). Becking heeft veel waardering voor Vriezens zoeken naar een positie tussen fundamentalisme en Oude Testamentische literatuurgeschiedenis in. Het gaat om spreken over God, maar dan wel in teksten die allemaal hun eigen historische en religieuze achtergrond hebben. Geïnspireerd doorVriezen neemt Becking enige afstand van de actuele trend van narratieve theologie. De tekst is niet alleen een wereld op zichzelf, zij moet geconfronteerd blijven met actuele ervaring en met wetenschappelijke kennis. In die zin verdient Vriezens werk aanvulling en correctie, zegt Becking. Allereerst inzake de kennis van het Jodendom, dat hij veel te weinig als een geheel eigen voortzetting van het Oude Testament honoreerde, vervolgens ook inzake de kennis van de Kanaanitisehe context van de godsdienst van Israël. De archeologie en de epigrafie laat nog veel meer pluraliteit zien, dan in de tekst van het Oude Testament zelf al zichtbaar wordt. Becking pleit daarom voor een Oude Testamentische theologie die bescheiden van toonzetting is en 'haar uitgangspunt neemt in de godsdienstgeschiedenis van Israël' (p. 105). Ik vraag mij af of Vriezen zelf zo postmodern had willen eindigen. Het lijkt me dat op dit punt Vriezens 'onbekommerdheid' in zijn respect voor de theologische keuzes die in het Oude Testament bevochten zijn, een nieuwe kans verdient. Dat zo'n herschreven theologie van het Oude Testament er anders uit moet zien dan bij Vriezen wordt wel duidelijk uit de bijdrage van M. Dijkstra.

Dijkstra bespreekt de studie van de godsdienstgeschiedenis van Israël na Vriezen en laat zien, dat waar Vriezen zich sterk op literaire analyse baseerde, de huidige godsdiensthistoricus veel meer epigrafisch materiaal, afbeeldingen en voorwerpen ter beschikking heeft. Dat betekent onder meer, dat over het oude Israël nu in een veel bredere culturele context gesproken moet worden en dat wat Vriezen uniek noemde, mogelijk veel meer de religiositeit van een bepaalde groep of periode vertegenwoordigde. Dijkstra wil zijn vak veel meer in het kader van de algemene en vergelijkende godsdienstwetenschap beoefenen en beschrijft een model waarmee dat zou kunnen. Op deze punten ziet men Becking en Dijkstra min of meer samen optrekken. Naar mijn mening zou hun werk het beginpunt . moeten zijn van een verdere dialoog met Vriezens theologische erfenis. Dijkstra besluit met een paragraaf over de Reformatie van Israëls godsdienst en het 'exclusief monotheïsme' (p. 135) in de late delen van de canon. We moeten kennelijk vaststellen dat universele pretenties tegelijkertijd de overtuiging vormden van slechts een minderheid. Maar, als de Oude Testamentische traditie langs deze lijn tot stand kwam, zou het

Becking kunnen uitdagen het goed recht van Vriezens bewuste 'onbekommerdheid' nog eens te heroverwegen.

M. van Dijk, Frederik Carel Gerretson (1884-1958). Tussen Vrijheid en Gezag, een studie naar de maatschappijkritiek van prof. dr. F.C. Gerretson. In Utrechtse Historische Cahiers, 20 (1999) 2. 127 blz. ISBN 90 72131 41 X ƒ 25, 00.

- Derk Jansen

De naam Gerretson zegt ons tegenwoordig niet zoveel meer. Evenmin het pseudoniem Geerten Gossaert. Toch waren deze in de jaren zestig van de twintigste eeuw in academische en literaire kringen een begrip. Gerard Knuvelder schenkt hem in zijn Handboek tot d geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, IV, 19 (2° druk) maar liefst 13 bladzijden en geeft daar een uitvoerige en bewonderende analyse van Gerretsons enige dichtbundel Experimenten. Hij besprak ook diens essayistische arbeid, waaronder politieke en economische publicaties als het monumentale Geschiedenis van de Koninklijke. Gerretson was wel bij uitst degene die dit verhaal kon schrijven. Hij diende niet alleen de maatschappij als secretaris, maar was als hoogleraar te Utrecht ook de stuwende kracht achter de zgn. Oliefaculteit, de opleiding voor bestuursambtenaar in Nederlands-Indië. In Van Dijks essay wordt een geslaagde poging ondernomen Gerretsons maatschappijkritiek aan een systematische analyse te onderwerpen. Uitgangspunten daarbij zijn de oorsprong en de ontwikkeling van diens politiek-ideologische en maatschappijkritische denkbeelden. De studie zit voor een recensie vol aangrijpingspunten; dit komt mede door Gerretsons weerbarstige leven en complexe karakter. De eerste bladzijden laten ons volop de begrippen proeven die het vervolg van het essay stempelen: Groot-Nederlandse beweging; autoritaire, anti-democratische en fascistoïde elementen; politiek activisme. De centrale thema's zijn dan ook de gespannen verhouding tussen vrijheid en gezag (32) en Gerretsons politieke denken.

Gerretson kwam uit een gezin waar het Réveil de stuwende kracht voor het geloofsleven was; ook Gerretson kwam daar na veel strijd zelfbij terecht. Voor hem werden de twee hoofdpijlers van zijn bestaan: verlossers-geloof in het geestelijke en scepticisme in het verstandelijke. Deze tweeslag symboliseert zijn houding die Van Dijk zo fraai noemt: tegelijk tegendraads rebel en excentrieke dromer. (22) Hiermee lijken we de kern van Gerretsons persoonlijkheid te p ken te hebben, die zijn hele verdere leven zou bepalen. Als tegenstander van de Rede overheerste bij hem het gevoelsmatige, wat zich o.a. manifesteerde in het niet accepteren van de verworvenheden van het evolutio-: nisme - waarvan hij de subjectieve elementen scherp zag - en zijn pleidooi voor intuïtieve kennis. Met voorbijzien van democratische verworvenheden pleitte hij voor een sterke overheid, waarvan de leden uit een soor geestesaristocratie moesten bestaan, die zouden handelen zonder last of ruggespraak. Zo kwam hij terecht bij een religieus gefundeerd absolutisme die het autoritaire gedachtegoed omhelsde en de deur op een kier zette voo het fascisme. Opvallend daarbij is dat Gerretson die de bewijskracht voor zijn opvattingen met name in de ge-e schiedenis zocht, onwetenschappelijkheid niet schuw-61 de, en soms door het verdraaien van feiten zijn gelijk probeerde te halen. Zo beschouwd doet hij enigszins denken aan de negentiende-eeuwse 'Volksmannen', die k pleitend voor een sterke Overheid i.c. de Koning, een beroep deden op 'het volk achter de kiezer'.

Uit het bovenstaande moge blijken, dat Gerretson tek wel min of meer een Einzelganger moest worden. Aanvankelijk bestond er binnen protestants-christelijke kringen grote waardering voor zijn ideeën. Hij werd een kopstuk van de anti-revolutionaire/ christelijk historische richting. Binnen de CHU heeft hij zelfs een tijdlang als kroonprins van De Savornin Lohman gegolden. Daar kwam een einde aan door zijn soms impulsieve en onbesuisde optreden. Buiten die kring wekte Gerretson geweldige irritatie op. Men verweet hem tendentieuze uitspraken, insinuaties en platte bejegening van tegenstanders. Hij kreeg daar de reputatie van 'leugenaar en politieke clown'. Zijn politieke nalatenschap overleefde de tand des tijds niet. Als oorzaken daarvan worden een anti-democratische gezindheid, een pro-koloniale houding en het aanschurken tegen het fascisme genoemd.

Van Dijks studie geeft in geserreerde vorm veel informatie. Gerretsons zoektocht naar een eigen identiteit op het politieke en maatschappelijke vlak worden sober en bekwaam beschreven. Het beeld, dat van deze Gerretson oprijst is niet fraai, aangezien vooral de Gerretson van na de Tweede Wereldoorlog bijblijft: een opportunist, die praktisch geen middel onbenut laat om zichzelf vrij te pleiten.

Eigenlijk hebben we hier te maken met een demasqué en dat is jammer voor degenen (ik hoor daar ook bij) die zich Gerretson willen herinneren als de dichter van de bundel Experimenten, die poging om e heden te laden met een geïdealiseerd verleden, zo fraai gevangen in het begrip 'bezielde retoriek'.

Th.A. Fafié, K.G. van Manen, J.L.J. Meiners (red), Hoe het Lutherde in Nederland. De geschiedenis van de Lutherse gemeenten, deel II. SLUB, Woerden 1997. ISBN 90 802033 9 4. ƒ 24, 50.

- Derk Jansen

In 1994 verscheen het eerste deel van Hoe het Lutherde Nu ligt dan het tweede, tevens laatste deel voor ons. Werden in het eerste deel 27 gemeenten besproken, in deel II wordt nog forser uitgepakt; maar liefst 41 gemeenten passeren de revue, waaronder een aantal niet meer bestaande. In het voorwoord schrijft de redactie dat die opgeheven gemeenten in het verleden een niet onaanzienlijke plaats in Luthers Nederland hadden ingenomen. Een niet ingewijde moet dat op voorhand aannemen, want uit de beschrijving van gemeenten als Baarn/Soest, Medemblik, De Rijp, Vaals en Workum wordt dat niet recht duidelijk. In diverse bijdragen wordt gewezen op de betekenis en invloed van de gemeente Amsterdam; de achtergrond en de finesses komt men echter niet te weten. Dat geldt evenzeer de zg. Haagse Unie (ca. 1700), reeds genoemd op 31 en min of meer besproken op 127 in het opstel dat handelt over de gemeente 's-Gravenhage. Het is verleidelijk aan de hand van de beschrijving van deze gemeente wa dieper in te gaan op de onvolkomenheden die aan dit boek kleven. De opzet van de bundel vraagt echter om een algemeen commentaar en aan de hand van een aa tal opmerkingen zal ik me daartoe beperken.

Het valt op dat sommige belangrijke gemeenten relatief weinig aandacht krijgen. Tien bladzijden over de lange en indrukwekkende geschiedenis van de gemeente 's-Gravenhage is mager in vergelijking met de zeven voor de nog geen 50 jaren bestaande gemeente Eindhoven; de nog veel jongere gemeente Flevoland krijgt evenveel bladzijden toebedeeld. Het is jammer dat de redactie niet wat alerter is geweest op het taalgebruik van sommige medewerkers. De correctiestift had best driftiger gehanteerd mogen worden om meer eenheid in concept en stijl te bereiken. Het informatiegehalte van de diverse bijdragen is zeer verschillend. Sommige bijdragen leggen wel heel sterk het accent op en 'minor points' als kerkgebouw en orgel, terwijl kwesties waar men meer van zou willen weten als de negentiende-eeuwse richtingenstrijd en de houding jegens andere kerken - behoudens in een enkel opstel - nauwelijks aan de orde komen. Kortom: het had allemaal evenwichtiger en minder oppervlakkig gekund. De bundel is wèl mooi uitgevoerd en goedkoop. Voor het gemiddelde Lutherse gemeentelid en de geïnteresseerde leek zeker informatief. Al bladerend en schiftend kan die nog heel wat van zijn gading vinden. Literatuuropgave en predikantenlijst per gemeente geven een handleiding voor verdere studie.

G. Harinck en R. Janssens (red.), Het Amersfoorts congres van 1948, AD Chartas-reeks 1/Groen van Prinsterer Reeks 83, Uitgeverij De Vuurbaak, Barneveld 1998. 160 blz. 111. ISBN 90 5560 143 8. ƒ 24, 50.

- Lodewijk Winkeler

Met deze artikelenbundel over de 'bakermat voor een premature geboorte' (J.P. de Vries) van het GPV presenteert het Archief-en Documentatiecentrum van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) zijn publicatiereeks. Dat hij bovendien verschijnt als nummer 83 van nog een andere reeks, namelijk die van het wetenschappelijk bureau van het Gereformeerd Politiek Verbond, verdient weliswaar niet de schoonheidsprijs, maar is t anderzijds wel zinvol. Het boek handelt immers over de ontstaansgeschiedenis van het GPV, die aanzienlijk complexer blijkt dan over het algemeen en voor het n-gemak nogal eens wordt aangenomen.

De partijvorming der Vrijgemaakten kwam niet tot stand vanuit een weloverwogen politiek alternatief voor de ARP, maar vanuit de weigering van de ARleiding om partij te kiezen in het kerkelijke conflict rond de vrijmaking. De Vrijgemaakten daarentegen bleven hardnekkig vasthouden aan hun eis dat de partij een standpunt zou innemen, wat in verscheidene lokale kiesverenigingen resulteerde in afsplitsingen. Deze zouden zich pas later aaneensluiten tot het GPV.

In deze bundel wordt het conflict veelzijdig belicht, zowel op lokaal niveau aan de hand van de ontwikke-

lingen in de kiesvereniging van Berkel en Rodenrijs (door P. Olsthoorn) als vanuit het standpunt van de partijleiding (G. Harinck, directeur van het jonge Archiefen Documentatiecentrum). Het Amersfoorts congres, waarop een Werkcomité van critici - op dat moment zonder veel succes - poogde een substantiële aanhang te werven, wordt beschreven door R. Janssens (directeur van het wetenschappelijk bureau van het GPV). Dat de Vrijmaking niet vanzelfsprekend tot eigen politieke partijvorming leidde blijkt uit interviews met nog levende aanwezigen, onder wie GPV-Tweede Kamerlid A. J. Verbrugh, maar ook uit de door Chr. Sol uiteengezette positie van K. Schilder, voorman van de Vrijmaking, maar daarom nog niet van de nieuwe politieke partij. Pasin 1949tradhij uit de ARP, zonder ook lid van het GPV te worden. J. Kennedy schetst voorafgaand aan deze studies de historische context van het GPV: het verzet tegen de 'doorbraak' (die in de ogen van de kerkelijke orthodoxie juist niet was mislukt, maar veeleer al te ver was gegaan), tegen de dekolonisatie, oecumenische tendenzen en de opkomende ontzuiling. J.P. de Vries, hoofdredacteur van het Nederlands Dagblad, tekent tenslotte voor een nabeschouwing onder de in het begin van deze recensie aangehaalde titel, die de nuances in de ontwikkelingen scherp samenvat.

'Het verleden vraagt niet om instemming, maar altijd om begrip', stellen de beide redacteurs in hun inleiding (p.9). Deze bundel is daar een voorbeeld van. Alle auteurs benaderen het confl iet kri ti sch, maar nemen het tegelijk zeer serieus. Daarmee hebben zij een uitstekende bijdrage geleverd aan de nuances van de naoorlogse geschiedenis, die al te dikwijls achter de inmiddels getrokken grote lijn verborgen blijven.

A.G. Hoekema [red.], 'Tot heil van Java 's arme bevolking'. Een keuze uit het Dagboek (1851-1860) van Pieter Jansz, doopsgezind zendeling in Jepara, Midden-Java. Verloren, Hilversum 1997. 184 blz. 111. ISBN 90 6550 156 8. ƒ 39, 00.

A.Th. Boone, Bekering en beschaving. De agogische activiteiten van het Nederlandsch Zendelinggenootschap in Oost-Java (1840-1865). Boekencentrum, Zoetermeer 1997. 218 blz. ISBN 90 239 0354 4. ƒ 38, 50.

- D.Jansen

Tweehonderd jaar geleden (19 december 1797) werd het NZG opgericht. De rij van boeken die hieraan aandacht besteedt - Boone's dissertatie is daar één van - wordt nu aangevuld met een verslag van een aantal activiteiten van de Doopsgezinde Vereeniging tot bevordering der Evangelieverèreiding in de Nederlandsche Overzeesche Bezittingen. (DZV) Dit gebeurt aan de hand van het dagboek van Pieter Jansz (1820-1904) waaruit Hoekema een mooie selectie heeft gemaakt. Hij is er nl. in geslaagd uit 1100 dicht beschreven bladzijden folioformaat de gedeelten te kiezen waaruit de lezer een goed beeld krijgt van de hoofdpersoon. Dien belevenissen, waarvan sommige stof zouden kunnen leveren voor een avonturenroman, zijn zo boeiend dat men blijft lezen, mede omdat allengs een intrigerend beeld van Jansz ontstaat. Hij is nu eens etnocentrisch (86), dan weer vol kritiek op blanken en regenteske inlanders (150). Hij koestert aversie tegen het NZG, z.i een semi-overheidsinstelling, maar bewondert aanvankelijk zijn vertegenwoordigers in de persoon van de zendelingen Jellesma en Hoezoo. Hij schrijft over de eenvoudige inlander en toch toont hij zich soms verrast door diens indringende vragen (57). Als Jansz diverse malen in correspondentie zijn orthodoxe, bijna a-doperse opvattingen niet kan verbloemen, dan treffen de warmte en het begrip in de reactie van het bestuur van de DZV. Fraai is de ontwikkeling van de relatie tussen de inlandse zendeling Ibrahim Toenggoel Woeloeng en Jansz. De eerste, gedoopt door Jellesma en wel eens genoemd 'een Javaanse Apollos', maakt aanvankelijk grote indruk op Jansz, maar langzamerhand komt daar verandering in. De lezer proeft de groeiende jaloezie van de zendeling-onderwijzer jegens de successen van I.T.W.; Jansz. gispt diens primitieve theologische opvattingen - deze meende immer te kunnen volstaan me het onderwijzen van de Apostolische geloofsbelijdenis, het Onze Vader en de Tien geboden - en laat zich laatdunkend uit over Jellesma, die zo iemand eigenlijk veel te snel had gedoopt.

Jansz, dat wordt wel duidelijk, werkte in moeilijke omstandigheden en had zijn karakter niet mee. Dat hij in de ogen van sommigen een karakter was, blijkt op bladzijde 174 van het dagboek waar hij schrijft, dat he lid van de Raad van Indië en de latere minister van Koloniën L.W.C. Keuchenius het in 1860 voor hem opnam tegen de Nederlandse regering. Het door Jansz geschreven tractaat De tijd is vervuld was in Haagse regeringskringen niet goed gevallen, maar Keuchenius prees de beginselvaste auteur die weigerde 'het chris-

tendom (te) prediken, dat de Regering welgevallig is'. Zo staan er meer mooie en spannende gedeelten in dit boek, dat voorzien is van een uitgebreid en verhelderend notenapparaat.

Jansz speelt ook een rol in de dissertatie Bekering e beschaving. Hij treedt daar op als criticus van één van de hoofdpersonen in Boone's boek, nl. de zendeling S .E. Harthoorn (1831 - 1883), die in 1854 door de NZG naar Oost-Java werd gestuurd. Op zijn arbeidsterrein Malang kwam deze tot het besef dat in het zendingswerk beschaving aan evangelisatie vooraf behoorde te gaan; men moest rekening houden met de aard van de Javaanse cultuur. Eigenlijk pleitte hij ervoor het christelijk geloof geleidelijk in te bedden in de Javaanse denkstructuren: erst moesten de 'heidenen' beschaafd worden, dan pas was zending mogelijk. Hiermee verwoordde hij opvattingen zoals die in de moderne theologie werden voorgestaan en dat was tegen het zere been van Jansz die zelf koos voor de traditionele opvatting dat bekering tot het christendom de voorwaarde was voor ware beschaving: De evangelisatie diende in het zendingswerk de prioriteit te krijgen boven het onderwijs' (178). Een andere hoofdpersoon van Boone, de zendeling Jellesma (1816-1858), had op dit vlak gematigder opvattingen, maar koos voor een geheel eigen methode. Hij richtte zich vooral op de vorming van inheemse voorgangers die, opgeleid aan een nieuw te stichten Bijbelschool c.q. Kweekschool te Modjowarno, onder zijn supervisie de gemeenten zouden bedienen. Jellesma dacht positiever over de Javaanse christenen dan Harthoorn: un kennis mocht pover zijn, hun gezindheid was positief. Door de inschakeling van Javaanse voorgangers zou de kennis toenemen en de christelijke levenshouding worden versterkt. In dit hoofdstuk over Jellesma geeft de auteur ook een interessante vergelijking tussen de kweekschool van Modjowarno en haar Islamitische tegenhanger, de pesantren. Jellesma's Javaanse leerlingen herkenden de concentratie van het onderwijs op de Bijbel, aangezien op de pesantren met het Koran-onderwijs hetzelfde gebeurde. 'Op een instituut voor voortgezet onderwijs verwachtten zij godsdienstig onderwijs en dat kregen zij' (100). De hoofdstukken over Harthoorn en Jellesma zijn zeer informatief en worden omlijst door een aantal dat handelt over de belevenissen van de derde hoofdpersoon: et NZG. Zijn doelstelling, methode, theologische achtergronden en betekenis in het midden der eeuw worden duidelijk beschreven. Zijn plaats in het koloniaal-politieke krachtenveld blijft echter duister. De oorzaak daarvan kan liggen in het gegeven dat NZG-zendelingen als Jellesma en Harthoorn zich in politicis nimmer zo krachtig hebben uitgesproken als bv. Jansz, die in 1863 de brochure De n koloniën. Nederland ten vloek of ten zegen. Eene stem uit Java publiceerde. Hij veroordeelde toen krachtig de batig-slot politiek en formuleerde, toen al, de later zo populaire voogdij-gedachte van de 'Ethische politiek'. Nog een tweetal opmerkingen:1. Aan Huets kwalificatie, een 'Max Havelaar op missionair gebied' (10) voor Harthoorns De Evangelische zending en Oost-Java. Eene kritische bijdrage uit 1863 moet niet al te ve betekenis worden gehecht. Huet gebruikte de naam Max Havelaar immers wel vaker, bv. als karakteristiek voor de conservatief-liberale gouverneur-generaal James Loudon (1871 - 1875), die hij 'Een Max Havelaar op de Buitenzorgsche troon' noemde. 2. De opleiding aan Duitse piëtistische onderwijsinstellingen leidde niet altijd tot een orthodoxe overtuiging (22). De te Neuwied opgeleide 'Groningers' C. Krabbe en A. Rutgers van der Loeff bv. bleven daar verre van.

M.i. heeft Boone een zeer verdienstelijk en interessant boek geschreven, waarin de 'agogische activiteiten' van het NZG ten volle tot hun recht komen.

Chr. G. F. de Jong (ed.), De Gereformeerde Zending in Midden-Java, 1931 - 1975. Een bronnenpublicatie. Boekencentrum, Zoetermeer 1997. xxiii + 890 blz. ISBN 90 239 0654 3. ƒ 75, 00

- Derk Jansen

De volumineuze bronnenpublicatie die hier door De Jong wordt gepresenteerd is het eerste resultaat van een kerk-en zendingshistorisch project, dat aan de Theologische Universiteit van de GKN te Kampen wordt uitgevoerd, maar verschijnt als deel VI van het Project kerkhistorische uitgaven Indonesië in de zgn. Grote Reeks. De behandelde periode begint bij de stichting van de Christelijke Kerk van Midden-Java (de Gereja Kristen Jawa) in 1931 en eindigt in het begin van de jaren zeventig, toen er nieuwe samenwerkingsverbanden tussen de Gereja Kristen Jawa en de Gereformeerde Kerken in Nederland ontstonden. We hebben hier te maken met een mooie, bijna voorbeeldige uitgave, waar de zendingshistoricus enorm zijn voordeel mee kan doen. Na inleiding en verantwoording volgen

een glossarium, waarin naast Maleise ook Javaanse en islamitische termen worden verklaard, en een lijst van afkortingen, die op zichzelf soms ook al een bron van informatie is. Dan komen een historisch overzicht van de zendingsgeschiedenis van Midden-Java gedurende het tweede en derde kwart van de twintigste eeuw aan de orde, waarover straks meer en het hart van de publicatie: de documenten. In 660 bladzijden komt een groot aantal (224) aan de orde. Het betreft de verslagen van synodale vergaderingen, kerk en zending, ziekenhuiswezen, opleiding van Javaanse predikanten, instituering van gemeenten, kerkordening, visitaties, Sadrachgemeenten, onderwijs en pers, vrouwenactiviteiten, enz. Een grote variëteit dus, die soms wordt verdiept door persoonlijke getuigenissen, zoals die van A. Antheunisse, schoolhoofd in Kebumen in het zuiden van Midden-Java en administrateur van het zendingsziekenhuis aldaar. In gevangenschap te Japan zette hij voor zijn familie zijn belevenissen op papier en zo ontstond een ontroerend document humain. De opname van een dergelijk document maakt duidelijk, dat een bronnenpublicatie die zich richt op de recente geschiedenis altijd een arbitrair karakter zal hebben, maar ze zijn als verbeelding van een stukje mentaliteitsgeschiedenis onontbeerlijk. Na de documenten volgt een tiental bijlagen, waarvan de laatste uiterst waardevol is. Bijlage J, de 'Lijst van onderwerpen' geeft nl. een register van een aantal in de documenten voorkomende onderwerpen, die per categorie zijn gerangschikt. Dat zijn er maar liefst 61, beginnende bij de Arbeider-en vakbeweging en eindigende bij het Zondagsschoolwerk. Hier laat zich echt de kracht van De Jongs monnikenwerk zien: de onderzoeker is hem dankbaar voor de vele arbeid die reeds is verzet en dit geldt eveneens de uitgebreide registers en het mooie fotokatern.

De grote mate van informatie die het bronnenoverzicht geeft heeft ook zijn neerslag gevonden in het overzicht dat hier geboden wordt van de geschiedenis van de Gereformeerde zending in de betreffende periode. Het is interessant kennis te nemen van de productie en de verspreiding van Maleise en Javaanse christelijke lectuur als ondersteunende functie van het zendingswerk (12); het is boeiend geïnformeerd te worden over de werking van de medische dienst en de betekenis van de bedrijfsziekenhuizen, die soms zo beeldend 'suikerziekenhuizen' werden genoemd en ongetwijfeld is de beschrijving van de verhouding zending en Islam en haar rol in het politieke bedrijf van belang, maar het is af en toe wel wat veel. Hier is door de overmatige informatie min of meer sprake van een défaut de ses qualités. Ik verwijs hiervoor slechts naar bladzijde 9, een opsomming van de medespelers op het Javaanse zendingsveld en naar de bladzijden 60 en 61 waar een overzicht wordt gegeven van diverse soorten medische inrichtingen op Midden-Java. De lezer heeft de neiging zich af te vragen of een gedeelte van de informatie niet naar de noten gebracht had kunnen worden, maar raadpleging daarvan leert, dat die ook al helemaal 'vol' zitten. Aan het begin van deze bespreking sprak ik over een bijna voorbeeldige uitgave. Het moge duidelijk zijn, dat het 'historische overzicht' voor deze recensent een belemmering vormt om nog lovender te zijn. Waardevol is deze uitgave echter zeker, wan De Jong leidt ons met grote deskundigheid door dit gedeelte van de zendingsgeschiedenis.

G.J. Kok, Geschiedenis van de Gereformeerde Ker van Groningen-Noord, 4 dln. Deel 1: 'Het leven zeker gesteld...'. 25 jaar onder 'de Regenboog' (1972-1997), 1997, 209 blz. Met computerklankbeeld op schijfje. ISBN 90-803572-1-9. Deel 2: 'En zij volgden Hem...' 40 jaar in en om de 'Goede Herderkerk' (1956-1997), 1997, 211 blz. ISBN 90-803572-2-7. Deel 3: 'Magnalia Dei...' 25 jaar Soembawijk en Magnaliakerk (1953-1978), 1997, 143 blz. ISBN 90-803572-3-5. Deel 4: 'Tot Mijn gedachtenis...' 25 jaar rondom 'De Garf' (1966-1991), 1997, 189 blz. 111. ISBN 90-803572-4-3. Uitgaven in eigen beheer, te bestellen bij de auteur, Briljantstraat 375, 9743 NN Groningen, a ƒ 30, 00 per deel.

- Aart de Groot

Wordt de geschiedenis van een kerkgebouw of lokale kerkelijke gemeente meestal te boek gesteld n.a.v. een jubileum, voor G.J. Kok is het sluiten van kerkgebouwen kennelijk aanleiding om de recente geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Groningen-Noord te gaan beschrijven. Na de ingrijpende Vrijmakingsgeschiedenis die het zielenaantal halveerde, beleefde deze kerk in de jaren vijftig en zestig een flinke groei, die grenzen verlegde en kerkbouw noodzakelijk maakte. Krap een halve eeuw later is de situatie geheel veranderd. Het blijkt nu, dat bepaalde nieuwe wijken minder in trek zijn, dat sommige kerkgebouwen een

ongunstige lokatie hebben, maar vooral dat het ledenaantal in alle wijken drastisch daalt. Ook Groningen, vanouds een gereformeerd bolwerk, ontkomt niet aan secularisatie en kerkverlating. De mooie Magnaliakerk die dateert van 1960, werd in 1974 verkocht aan de Gereformeerde Gemeente, maar is al in 1992 afgebroken. De Garf, gelegen midden in een winkelcentrum van Paddepoel, werd in 1987 een restaurant. In 1997 kon men de Goede Herderkerk in Selwerd aan de Pink stergemeente verkopen. In de wijk Vinkhuizen wordt de Regenboog afgebroken. Een ingewikkeld proces van reorganisatie heeft jarenlang tijd en energie verslonden en is nog niet afgesloten. In deze vier boeken (rijk geïllustreerd en alle voorzien van een register) wordt deze geschiedenis uitvoerig en met kennis van zaken beschreven. Ook zijn bijdragen afgedrukt van de oud-predikanten F. Boon en J. Jurjens; B.H.G. Knol-Groeneveld beschrijft het jeugdwerk in de Regenboog. Kok heeft als lezers in de eerste plaats de mensen uit de desbetreffende kerken op het oog. Allerlei details die ons worden meegedeeld, kunnen alleen maar hen interesseren die er zelfbij betrokken waren. Dat maakt de lectuur van deze boeken voor een buitenstaander als ik wel eens moeizaam. Je vraagt je af of b.v. van de activiteiten bij het beroepen van predikanten nu werkelijk alle stadia moeten worden vermeld. Ook van vele discussies van zeer spraakzame en vaak inventieve, soms ook eigengereide broeders en zusters in vergaderingen van kerkenraden en commissies, verenigingen en clubs wordt de lezer weinig bespaard. Daarbij komt dat elk van de boeken opent met de geschiedenis van afscheiding, doleantie en vereniging in de stad Groningen in nagenoeg dezelfde bewoordingen. Vier keer, zo constateer ik uit de respectieve voorwoorden, heeft de auteur toestemming gekregen van het Groningse Centraal Kerkelijk Bureau de oude jaargangen van de Groninger Kerkbode 'door te spitten'. En ook in de weergave van de laatste decennia zijn er tussen de vier delen telkens overlappingen, terwijl het voor een beter begrip gewenst zou zijn, als op allerlei punten de historie in het bredere verband van de ontwikkelingen in andere kerken geplaatst zou zijn. De lezer neme dit alles voor lief, want bij alle breedvoerigheid en pietepeuterigheid kunnen deze boeken ons een indruk verschaffen van he reilen en zeilen van het eigentijdse gereformeerde kerkenwerk in een stad die wat onkerkelijkheid in Nederland betreft thans op de derde of vierde plaats staat. Het was voor Groninger gereformeerden waarlijk niet gemakkelijk hier de koers te vinden en te houden. Hoe na een aarzelend begin het SOW-proces in deze wijken op gang is gekomen, wordt juist uit de omslachtige manier van vertellen duidelijk. Van het opzetten van vluchtelingenhulp tot de terugkeer van buitenverbanders, van IKV-debatten tot confessionele verontrusting, het komt alles ter sprake. Wie materiaal zoekt voor de eigentijdse kerkgeschiedenis, vindt het hier. -

G.J. Kok, 'Op een hecht fundament...' 90 jaar in en om de Westerkerk (1905-1995). Groningen (1998 240 blz. (Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Groningen-Noord, deel 6) (Uitgave: zie voorgaande recensie). ISBN 90-803572-7-8.

- Aart de Groot

Dooreen vergissing is de recensie van de vorige dele eerst in dit nummer opgenomen, waarvoor excuses aan auteur en recensent.

Het zesde deel van de serie van de geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Groningen-Noord is in opzet en uitvoering geheel gelijk aan de vorige delen, zodat ik me nu tot enkele opmerkingen mag beperken. Dat de Westerkerk in de geschiedenis van Groningen-Noord is opgenomen, heeft zijn oorzaak in de geleidelijke en telkens verschuivende herindeling van de oorspronkelijk ene Gereformeerde Kerk van Groningen. In 1995 is - niet zonder verzet, ook van krakers! - de Westerkerk afgebroken; de Westerkerkwijk is opgegaan in de SOW-Kerk van Groningen-Centrum. Zoals bij de voorgaande delen het geval is geweest, is door de auteur in de eerste plaats gedacht aan Groningse lezers. Het kroniekmatige overheerst. Op de ons reeds bekende wijze worden belangrijke en minder belangrijke zaken getrouwelijk uit notulen of persberichten weergegeven, dit alles uitvoerig geïllustreerd. De buitenstaander krijgt de indruk van een intensief kerkelijk meeleven, dat pas in de laatste decennia afgenomen is. Dat hier principieel denkende gereformeerden de koers bepaalden, blijkt wel uit het feit, dat A en B zich in Groningen t pas in 1925 verenigden. Dat in het Groningse de Vrijmaking ingrijpende gevolgen had, geldt ook voor deze kerk; ook haar predikant, P. Deddens, werd geschorst. En dan was hier toch een Delleman predikant, eerst voor de evangelisatie, later voor de studenten (in het register Th. en Th. A. Delleman s. v.p. combineren). Met

dit deel is de serie over Groningen-Noord afgesloten. Reeds is het eerste deel van de serie over Groningen-Zuid verschenen (met de inventaris van het archief van die kerk); ik hoop daar aandacht aan te kunnen geven als de aangekondigde 4 delen alle zijn gepubliceerd.

Marit Monteiro, Peter Nissen, Judith de Raat (1999), Steun en toeverlaat. Historische aspecten van geestelijke begeleiding. Verloren, Hilversum 1999. 192 blz. ISBN 90 6550 073 1. ƒ 39, 00.

- Gerben Heitink

Deze bundel geeft in twaalf opstellen een beeld van geestelijke begeleiding de eeuwen door. Voor geestelijke begeleiding bestaat in onze geseculariseerde samenleving, waarin mensen vervreemden van hun religieuze traditie, grote belangstelling. Er bevindt zich echter veel kaf onder het koren. Een historisch werk kan helpen de wortels van deze vorm van pastorale zorg bloot te leggen. De wereldgodsdiensten kennen een indrukwekkende wijsheidstraditie in het begeleiden van mensen bij hun spirituele groei. Dat geldt ook voor de christelijke traditie.

Centraal in geestelijke begeleiding staat de metafoor van de weg, die we al in de Bijbel tegenkomen (bijvoorbeeld Psalm 1). Weg staat voor levensweg. Een mens kan gemakkelijk het spoor bijster worden. Daarom kan een gids goede diensten bewijzen. Geestelijke leiding kent een tripolaire structuur, die van traditie, gemeenschap en mens. De traditie is als regel te vinden in een boek of een leefregel. De religieuze gemeenschap van mensen die een zelfde ideaal nastreven biedt onderling steun. De mens die begeleidt is leidsman of-vrouw. Deze persoon vormt de meest riskante factor. Elke traditie kent religieuze 'experts', zoals sjamanen, priesters, goeroes en monniken. Maar niet voor niets hield Jezus zijn discipelen voor; 'Eén is uw Meester en u bent allen broeders' (Mt.23:8). De begeleider kan de spirituele ontwikkeling bevorderen, maar deze ook via macht, onderdrukking en manipulatie in de weg staan. Het is dus van belang de geesten te onderscheiden.

Historisch gezien kunnen in de geschiedenis negen perioden worden onderscheiden, waarin de geestelijke begeleiding in de lijn van de christelijke traditie steeds een andere gestalte aanneemt. Ik verwijs hier naar het overzichtsartikel van de Nijmeegse kerkhistoricus Peter J.A. Nissen. In dit historische kader kunnen ook de overige bijdragen worden ondergebracht. De eerste periode is die van het vroege christendom. Begeleiding heeft hier het karakter van onderlinge vertroosting vanuit het besef van de voorlopigheid van deze bedeling. Vergelijk bijvoorbeeld de Didache. De tweede periode is die van de vervolgingen. Nu komt het aan op geestelijk uithoudingsvermogen. De derde periode is die van de Rijkskerk. Begeleiding wordt het monopolie van de ambtsdragers, maar het opkomende monnikenleven is een teken van verzet hiertegen. Dan volgen de Vroege Middeleeuwen, gekenmerkt door kerstening en de opkomst van de biecht; de Hoge Middeleeuwen, waarin de spiritualiteit verbonden wordt met de zeven sacramenten en de Late Middeleeuwen, met de herontdekking van het individu. Moderne Devotie, Ignatius van Loyola, Johannes van het Kruis en Franciscus van Sales leveren met hun leefregels en spirituele oefeningen een bijdrage aan deze ontwikkeling. Over alle drie genoemden zijn bijdragen opgenomen. De zevende periode is die verstarring en verzuiling, waarin de nadruk komt te liggen op de moraal. De achtste periode, die in Nederland loopt tot ongeveer 1960, wordt gekenmerkt door verzuiling en het jaarlijkse huisbezoek, dat uit de protestantse traditie stamt. Volgens de bijdrage van C.M.A. Caspers is dit in de katholieke kerk nooit een succes geweest, eerder een bron van schaamte voor bezoeker en bezochten. Boeiend is de bijdrage over de Jezuïet Jacques van Ginneken die een aantal van de eerste generatie vrouwen die afgestudeerd zijn aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen weet te mobiliseren voor de Graalbeweging. De overgang naar de negende periode gaat schoksgewijs. Deze kondigt zich blijkens de bijdrage van G. Ackermans al aan in het tijdschrift De kloosterling. De weg lijkt opgebroken, een nieuwe zoektocht wordt ingezet. Dat blijkt ook uit de levensverhalen van verschillende katholieken, met name religieuzen, die in de bundel zijn opgenomen. Zij hebben die breuk doorleefd en overleefd. In de huidige periode ontwikkelt spiritualiteit zich voor een groot deel buiten kerkelijke en ambtelijke kaders om. Het levensverhaal staat centraal, psychologie en theologie worden geïntegreerd. De pastoraal - theoloog M.Tj. van Knippenberg beschrijft het model van geestelijke begeleiding dat hij hiervoor ontwikkeld heeft.

Wie zich wil oriënteren op de historische ontwikkeling van geestelijke begeleiding in de Katholieke traditie heeft aan deze bundel een goede gids. Een protestantse pendant zou niet misstaan.

Bill Nasson, De Boerenoorlog, 1899-1902. Verloren, Hilversum 1999. 301 blz. ISBN 90 6550 082 0. ƒ 49, 60

- Derk Jansen

Voor de kerkhistoricus zijn van dit tien hoofdstukken tellende boek het achtste en het negende het interessantst. De daaraan voorafgaande schetsen de standpunten, posities en offensieven van de oorlogvoerende partijen, totdat na driejaren van strijd de vrede 'uitbreekt'. In 'Opstellingen en overtuigingen van Engelsen en Boeren' (VIII), en 'De oorlog een eeuw later' (IX) wordt de lezer geconfronteerd met beeld en zèlfbeeld van de deelnemers en het opmerkenswaardige is, dat die alle Bijbelse connotaties hebben. Voor niet-belligerenten, voornamelijk Europeanen en Amerikanen, ging het om de verbeelding van de kleine blanke christelijke natie, die de Britse imperiale macht uitdaagde. Voor veel Engelsen daarentegen waren de Boeren reactionair en primitief: in wat werd gezien als een gepassioneerde en fundamentalistische godsdienstbeleving stegen ze niet boven het niveau van de hen omringende autochtone bevolking uit. Andere Britten daarentegen erkenden het recht van de Boeren op een eigen staat, maar deze stemmen waren ver in de minderheid. De Boeren zelf beschouwden zich als beschaafde christenen aan wie God het recht op zelfbeschikking had gegeven; hun strijd was die voor een Zuid-Afrikaans Nieuw Jeruzalem. Merkwaardigerwijze komt er weinig 'Nederland' in dit boek voor en Bart de Graaffs inleiding over 'Honderd jaar Nederlandse betrokkenheid' is dan ook een welkome aanvulling op het oorspronkelijke werk. Hij zegt daarin mooie dingen over het kleine Nederland, dat 'ongestraft groot kan zijn: in het betonen van feitelijk vrijblijvende, morele solidariteit met de internationale strijd tegen onrecht en onderdrukking', maar slaat m.i. te weinig acht op Nederland als 'kleine staat'. Nederlanders zagen in de Boeren niet alleen een bedreigd stamverwant volk, maar projecteerden op hen ook het eigen volksbestaan, temidden van de grote Europese staten. Veel Boeren beschouwden zichzelf als de dragers bij uitstek van een oudtestamentisch gestempeld calvinistisch puritanisme. Onder hen traden af en toe profeten op: zieners en fundamentalisten die de oorlog niet alleen met een religieus fatalisme aanvaardden, maar deze ook zagen als een strijd voor de herwinning van teloor gegane waarden van een pré - kapitalistische samenleving. De oorlog werd voor hen een heilige roeping om het door God geschonken erfgoed, verworven na een Israëlitische zoektocht, te beschermen. In dit alles speelden rationele, maar vooral irrationele elementen hun eigen rol. Wat dit laatste betreft wordt er ettelijke keren gewezen op de betekenis van 'Sieners' aan de kant van de Boeren. Voor de laatstgenoemden gold grosso modo, dat door het geloof de moed en het morele besef op peil werden gehouden: de strijd was een patriottische oorlog waarin het voortbestaan van een christelijke natie om offers vroeg. Deze algemene notie werd nog versterkt door het optreden van profeten als Niklaas van Rendsburg. Meer werelds gerichte commandanten moesten niet veel van hem hebben, maar de generaal Jacobus de la Rey (1847 - 1914), die zich in de strijd tegen de Britten zeer onderscheidde, luisterde aandachtig naar diens profetieën en vond er een soort bovennatuurlijke ondersteuning in voor de activiteiten van zijn commando's. De aanwezigheid van deze 'Sieners' had op de Engelsen soms een verlammende invloed; men dacht dat het onmogelijk was de boerencommando's een stap voor te zijn: door een combinatie van tactische intelligentie, ongeziene verplaatsing en bovennatuurlijke planning hielden de Boeren op mysterieuze wijze stand. Aan dit voorbeeld wordt nog eens duidelijk hoe belangrijk op alle niveaus de beeldvorming in deze oorlog is geweest en in de twee genoemde hoofdstukken laat Nasson daarvan fraaie staaltjes zien. In het voorgaande werden vooral de kerkhistorische elementen van het boek toegelicht. Wie van oorlogsverslaggeving houdt komt ook aan zijn trekken, want de auteur beschrijft de gevechtshandelingen tot in detail. Aangezien de bijgevoegde kaartjes echter nogal klein en flets zijn afgedrukt zal de lezer een bovenmatig beroep moeten doen op zijn verbeeldingskracht.

Vefie Poels, Vrouwen van het Grote Missieuur. Geschiedenis van de Missiezusters van Asten vanaf 1913, Nijmegen 1997 (KDC-Scripta, 9) 120 pp., 111 - ISBN 90-70504-54-5; ƒ 25, 00 Verkrijgbaar bij het Katholiek Documentatie Centrum Nijmegen, Postbus 9100, 6500 HA Nijmegen, 024-3612412

- Gian Aekermans

Onder het 'Grote Missie-uur' verstaat men de periode

1915-1940, toen de Nederlandse katholieken groot engagement aan de dag legden op missionair terrein. Vele in Nederland gevestigde gemeenschappen van mannelijke en vrouwelijke religieuzen waren destijds actief in de missie en wisten zich financieel en moreel gesteund door een breed thuisfront. Opmerkelijk genoeg zijn echter slechts enkele Nederlandse congregaties uitdrukkelijk met het oog op de missie in het leven geroepen; zo bijvoorbeeld de Missiezusters van Asten (NB), gesticht door Gerard van Schijndel (1850-1923) en in 1913 door Rome goedgekeurd.

Gerard van Schijndel vertrok als jonge priester van het bisdom Den Bosch naar Algiers om zich aan te sluiten bij de Witte Paters, maar werd afgewezen. Zijn ijver voor de missie bekoelde evenwel niet. Teruggekeerd in Nederland begon hij als pastoor te Boerdonk, een gehucht bij Veghel (NB), in 1905 met de vorming van jonge mannen en vrouwen voor het werk in de missie. De stichting van een congregatie voor mannelijke missionarissen mislukte, ook omdat zijn bisschop de solistische en koppige Van Schijndel niet wilde steunen. Wel kwam, vooral dankzij de hulp van krachtige Romeinse pleitbezorgers - onder wie kardinaal Willem van Rossum, de latere prefect van de Congregatio de Propaganda Fide - de gemeenschap van Missiezusters Franciscanessen van de H. Antonius (van Padua) tot stand, die zou uitgroeien tot een naar Nederlandse begrippen middelgrote congregatie. Haar leden werk-(t)en, behalve in Nederland, in Noorwegen, België en Belgisch-Congo/Zaïre, Borneo/Kalimantan, Aruba en Brazilië, doorgaans in de verpleging en het onderwijs. De congregatie telt vooral Brabantse zusters en deelt vandaag het lot van de vergrijzing met andere religieuze gemeenschappen in Nederland, maar heeft in Brazilië en Indonesië wel nog aanwas.

De auteur heeft haar boek geschreven in opdracht van de congregatie. Deze vroeg enerzijds om een studie naar haar oorsprong, met name het geestelijke profiel van de stichter en zijn invloed op de gemeenschap, anderzijds om een geschiedenis van de congregatie in vogelvlucht. Deze gecombineerde studie moest 'binnen enkele maanden' (p. 8) gereed zijn. Men kan bij een dergelijke ruime opdracht een navenante limiet bedingen, maar dat is kennelijk niet gebeurd.

De congregatie bezit nu een beknopt maar helder overzicht van de ontwikkeling van de gemeenschap, vooral van haar moeizame ontstaansgeschiedenis. Daarmee is deels aan de doelstellingen voldaan. Maar de vraag naar 'de traditie waarin Van Schijndel stond en hoe zijn drijfveren daarmee in verband kunnen worden gebracht' wordt onbevredigend beantwoord. De schrijfster noemt de stichter 'geen charismatisch man of mysticus' (p. 112) en die indruk lijkt juist. Van Schijndel nam bovendien bij de keuze van de constituties vrij willekeurig deze of gene reeds bestaande regelgeving als uitgangspunt. Maar daaruit mag m.i. niet worden afgeleid dat hij 'geen uitgesproken opvattingen had over de spiritualiteit van de congregatie' (p. 112). Een minder oppervlakkig onderzoek daaromtrent had meer tijd gevergd, maar ongetwijfeld ook meer aan het licht gebracht. Zo wordt er nauwelijks aandacht besteed aan de spirituele en ascetische vorming, die Van Schijndel zal hebben ontvangen tijdens zijn priesteropleiding en later bij de Witte Paters. Wanneer hij de zusters een meditatieboek aanreikte, was de inhoud daarvan in zijn ogen geschikt om hun vroomheid te voeden. Aan die inhoud wordt nauwelijks gerefereerd. Ook nadere bestudering van de Sint Antoniusbode, het door hem geredigeerde tijdschrift, had Van Schijndels spirituele signatuur kunnen verhelderen. Dit zijn slechts enkele van de routes die de schrijfster had kunnen volgen.

Deze studie is ondanks haar beperkingen een nuttige bijdrage tot de bloeiende geschiedschrijving van vrouwelijke religieuzen in Nederland en biedt een goede basis voor een vervolg-studie, waarin met name - zoals de schrijfster ook aangeeft - de beleving van de missiezusters aandacht verdient te krijgen.

J. Smelik, Eén in lied en leven. Het stichtelijk lied bij de Nederlandse protestanten tussen 1866 en 1938. SDU uitgevers, Den Haag 1997. 516 blz. 111. ISBN 90 12 08517 9, ƒ 49.50.

- A. le Coq

In 1990 ontwierp NWO een ambitieus onderzoeksprogramma waarmee men de Nederlandse cultuur in Europese context over een periode van ongeveer drie eeuwen wil trachten te beschrijven. Dit proefschrift dat zich concentreert op het zogeheten 'ijkpunt 1900' uit dit programma, is daarvan een onderdeel.

Het wil inzicht geven in aard en betekenis van de bijdrage die het Nederlandse protestantisme aan de cultuur heeft gegeven. Omdat het geestelijk lied een goede seismograaf is van patronen van geloven en den-

ken en van veranderingen daarin, werd gekozen voor een onderzoek naar het protestantse stichtelijke lied.

De titel van het boek moet niet worden misverstaan. 'Stichtelijk' omvat hier zowel het liturgische, als het niet-liturgische lied hoewel het accent op het laatste ligt. Bovendien zijn met 'protestanten' de niet-vrijzinnige protestanten aangeduid. Object van onderzoek is dus het liedrepertoire van orthodox-hervormden en van gereformeerde groeperingen.

In vijf hoofdstukken worden de resultaten van het onderzoek beschreven, waarbij een enorme hoeveelheid gegevens wordt gepresenteerd. Achtereenvolgens zijn aan de orde: plaats en waardering van de muziek in het negentiende-eeuwse protestantisme( 1), het kerklied en de niet-liturgische liedcultuur(2), nationale en internationale aspecten(3), het lied en de uitwendige zending(4) en tenslotte het lied en de inwendige zending(5). In een afsluitend hoofdstuk wordt de balans opgemaakt en worden de gegevens geëvalueerd.

Vanzelfsprekend gaat de belangstelling met name uit naar de resultaten van deze studie. De eerste constatering klinkt teleurstellend: 'Het aantal ontwikkelingen van enige betekenis in de liedcultuur was dus beperkt' (p.307). De houding van het (orthodox-)protestantse volksdeel ten opzichte van de (muziek-)cultuur was over het algemeen zeer terughoudend. Participatie was er alleen in een christelijke context.

In orthodox-protestantse kring werd de functie van het lied gezien als een middel ter bevordering en ondersteuning van de protestants-christelijke boodschap. Niveau van tekst en melodie waren over het algemeen laag. Er was duidelijke invloed van de Amerikaanse gospel hymn alsmede van Duitse melodieën van na 1750.

De auteur constateert een kloof tussen de liturgische en de niet-liturgische liedcultuur. De eerste was het domein van een sociale, culturele en theologische elite. Bij de niet-liturgische liedcultuur ging het nagenoeg uitsluitend om wat bekend en geliefd was.

Deze resultaten overziende zou men kunnen zeggen dat het Nederlandse orthodoxe protestantisme wel aan de cultuur binnen de eigen zuil een bijdrage heeft geleverd maar niet aan de 'algemene' cultuur. Zowel door de verzuiling als door de eigen specifieke opvattingen van de orthodoxie werd dit verhinderd.

Met name waar het zaak is vrijzinnige en orthodoxe christenen van elkaar te onderscheiden, is de auteur niet steeds exact in de formulering, hetgeen aanleiding kan geven tot misverstand. Ik geef één voorbeeld: op p. 302 wordt ons gezegd dat "alle protestanten globaal dezelfde liederen zongen'. Bedoeld is: alle orthodoxe protestanten, want op de vorige pagina is terecht gesteld dat de vrijzinnig-protestanten een eigen liedcultuur kenden (dezelfde onnauwkeurigheid op p. 6 en 7, 309 en 313).

Een enkele aanvulling zij mij vergund: reeds in de eerste bundel van de NPB (1882) waren drie liederen van Spitta in vertaling opgenomen (zie p. 181). En wat betreft liederen die oproepen tot verzet tegen maatschappelijk onrecht en zich dus niet beperken tot verwijzingen naar de eschatologie, daarop had het socialisme niet het alleenrecht. Men leze de desbetreffende liederen van J.J. Thomson. 'Hoort Christ'nen hoe de wereld roept..' is een goed voorbeeld (NPB bundel 1944 nr. 197). Ook de Broederschapsliederen (Kees Boeke) geven hiervan voorbeelden.

Onjuist lijkt mij de conclusie (p. 82), dat voor Hugenholtz's lied 'Wees gegroet, heraut der lentedagen' het bekende zondagslied van Ten Kate niet model gestaan kan hebben, omdat in de Vervolgbundel van 1920 de tekst van Ten Kate ongewijzigd is opgenomen. De melodie is in beide gevallen dezelfde. Belangrijker is evenwel, dat in de Vervolgbundel het streven gestalte krijgt om wijzigingen dooreen vorig (vrijzinnig) geslacht aangebracht, te herstellen. De hymnologische opvattingen van vrijzinnigen waren omstreeks 1920 andere dan toen de eerste NPB bundel werd samengesteld.

Het boek is fraai uitgegeven. Wat jammer dat er nog al wat drukfouten zijn (ik telde er ongeveer vijftig).

Zij die belangstelling hebben voor de geschiedenis van het Nederlandse orthodoxe protestantisme kunnen hier een voor het eerst ontgonnen terrein betreden en hun inzicht verrijken.

Pien Steringa, Nederlanders op reis in Amerika, 1812-1860. Reisverhalen als bron voor negentiende-eeuwse mentaliteit. Utrechtse Historische Cahiers, XX (1999) 1.110 blz. ISBN 90 72131 40 10. ƒ 25, 00.

- J.P. de Valk

Wie een ander land bezoekt en zijn indrukken optekent, kijkt vaak in een spiegel: wat de reiziger in een vreemde omgeving en cultuur intrigeert, zijn de overeenkomsten en verschillen met thuis. Uitspraken, oordelen en

beeldvorming onthullen eigen opvattingen en waardepatronen. Uit de reisverhalen van Nederlanders die in de eerste helft van de negentiende eeuw de Verenigde Staten bezochten, zou dus een beeld kunnen ontstaan van de wijze waarop Nederlanders in die tijd tegen hun eigen cultuur en identiteit aankeken. Dat is het uitgangspunt van dit boekje (oorspronkelijk een doctoraalscriptie): te achterhalen of het matte, lusteloze en zelfingenomen 'Jan Salie' - zelfbeeld dat Nederland in deze periode zou hebben, voor de reizigers een realiteit was en inderdaad uit het Amerikaanse tegenbeeld af te leiden. De conclusie luidt ontkennend, aangezien de reizigers meer overeenkomsten dan verschillen tussen beide 'culturen' ontdekten.

Om tot die conclusie te komen, heeft de schrijfster tien gedrukte reisverslagen geanalyseerd en bepaalde elementen daaruit vergeleken met de eerder geschetste Nederlandse situatie. Tot deze, over vijf hoofdstukken verdeelde elementen behoren, naast techniek, straatbeeld, infrastructuur, cultuur, politiek, slavernij, de positie van de vrouw en het volkskarakter ook religie en weldadigheid; de laatste twee onderwerpen komen er met 8 bladzijden (81-88) wat mager af. Dat dit wat schematisch gebeurt, is tot daar aan toe, maar met het eindresultaat schieten we voor een werkelijke analyse van het zelfbeeld weinig op. Tien verslagen is niet veel voor een halve eeuw. De auteurs worden bovendien onvoldoende geïntroduceerd. Aangezien zowel Nederland als de Verenigde Staten tussen 1812en 1860 nogal ingrijpend veranderden, kan men hun oordelen en beschrijvingen moeilijk zonder meer naast elkaar zetten en vergelijken. Het vaak gebrekkige inzicht in de Nederlandse situatie waarvan de schrijfster blijk geeft, maakt haar gevolgtrekkingen alleen maar wankeler. Hadden de katholieken in Nederland tot 1853 werkelijk 'geen godsdienstvrijheid' (p. 31)? Was in 1859 een strijd gaande om het algemeen kiesrecht (p. 47)? Was in Nederland tussen 1812 en 1860 slavernij toegestaan (p. 70)? Waren in deze periode de religieuze tegenstellingen aan het afnemen (p. 83)?

Kortom, het uitgangspunt voor dit onderzoek was aardig, maar de uitwerking verdient methodisch en historisch geen schoonheidsprijs. Dat is jammer, want sommige citaten uit de reisverhalen laten vermoeden dat er meer uit te halen viel, vooral op die punten waar de reizigers het oneens zijn. Anderzijds zijn de nationale stereotypen ook niet te versmaden: waar alle Nederlandse bezoekers over vielen, was het gebrek aan properheid in de straten.

Ben Tervoort, Jezus, ben jij dat? Het verhaal van een roeping, KDC-MemoReeks: Verhalen van het katholiek leven deel 1, Nijmegen 1998. 223 blz. ISBN 90 5625 035 3. ƒ 34, 50.

- J.Y.H.A. Jacobs

Deze autobiografische schetsen vormen het eerste deel van een nieuwe reeks van het Katholiek Documentatie Centrum in Nijmegen, waarin persoonlijke ervaringen en herinneringen aan mensen en gebeurtenissen uit een voorbij katholiek leven worden vastgelegd ten behoeve van een generatie die daarvan nauwelijks nog weet heeft. Centraal in dit boek staat een terugblik op een levensfase, doorgebracht in een kloosterorde. De auteur, Ben Tervoort (geboren in 1920) was van 1966 tot 1987 hoogleraar Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam met als specialisatie psycho-en patholingustiek. Over die woelige jaren waarin de Nederlandse universiteiten ten gevolge van de in eikaars verlengde liggende processen van democratisering en bureaucratisering fundamenteel van karakter veranderden met alle gevolgen van dien voor de aan die instellingen verbonden wetenschappers, krijgt de lezer niets te horen. De eigen beleving van die tijd houdt - klaarblijkelijk? - geen verband met het katholiek-zijn van de auteur. Alle nadruk ligt op de periode die hieraan voorafging: het verbonden-zijn van Tervoort aan de jezuïetenorde, van september 1938 tot najaar 1964. Dat verblijf stond vrijwel geheel in het teken van opleiding en studie, ongetwijfeld met het oog op een loopbaan als jezuïet in een seculiere tak van wetenschap.

De herinneringen waarvan dit boek de neerslag vormt, zijn voortgekomen uit een reeks 'lichtvoetige stukjes vol anekdotes' die door Tervoort tussen 1983 en 1993 werden geschreven voor het interne mededelingenblad van de Nederlandse jezuïeten. De omwerking tot een samenhangend en goed lopend verhaal voor een niet ingewijd lezerspubliek mag alleszins geslaagd genoemd worden. Tervoort schrijft bovendien vlot en levendig. Na de vrij summier beschreven middelbare schoolopleiding - als externe leerling - op het door jezuïeten geleide Canisius College in Nijmegen (1932-1938) begon Tervoort in september 1938 met zijn noviciaat: de tweejarige kennismakingsperiode met de spiritualiteit en discipline van de orde, gevolgd door één jaar junioraat als een meer directe voorberei-

ding op de filosofiestudie.Deze in vergelijking met andere orden en congregaties lange introductieperiode bracht hij door in het klooster Mariëndaal in Velp bij Grave. De filosofieopleidingdie drie jaar besloeg (in het geval van Tervoort van augustus 1941 tot augustus 1944) kon noodgedwongen slechts gedeeltelijk op het Berchmanianum plaatsvinden: begin juni 1942 werd dit gebouwencomplex aan de Nijmeegse Houtlaan door de bezetter gevorderd. Na een chaotisch intermezzo konden de filosofenvanaf september 1942 hun studie voortzetten in een ursulinenklooster in het Zuidlimburgsche Eijsden. Tervoort volgde de cursus major, die - anders dan de voor de minder getalenteerde studenten bestemde cursus minor - een universitair niveau bezat. Van 1944 tot 1952 verbleef hij in het Amsterdamse Ignatius College: dat was zijn thuisbasis voor een studie Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, die op 25 maart 1950 met het doctoraal examen werd afgesloten, maar zonder onderbreking overging in een onderzoeksperiode, gericht op het schrijven van een dissertatie. Toen die op 24 november 1953 met een promotie - cum laude - werd bekroond, was Tervoort al vijftien maanden theologant. Met het oog daarop was hij eind augustus 1952 van Amsterdam naar het Canisianum in Maastricht verhuisd. Ook daar volgde hij de cursus major, klaarblijkelijk 'groot dogma' genoemd. Die studie duurde vier jaar (in het geval van Tervoort dus tot de zomer van 1956) en werd gevolgd door het tertiaat, een derde noviciaatsjaar, waarvoor de Nederlandse jezuïetenprovincie geen vast huis bezat. Daarom werden de betrokken studenten, die inmiddels ook de priesterwijding hadden ontvangen, voor dit afsluitende jaar naar het buitenland gestuurd. Voor Tervoort werd dat het klooster Auriesville in de Verenigde Staten. Met die door hem zelf geopperde keuze kon hij op termijn ook zijn wetenschappelijke ambities, die in het verlengde lagen van zijn promotieonderzoek, realiseren. Daarmee komt een tweede element of invalshoek van dit boek op de voorgrond te staan. Tot hier toe lag de nadruk op een vast patroon: welke fasen moest iemand in het Nederland van vóór de Oorlog doorlopen alvorens hij priester-jezuïet kon worden. Tervoort vertelt hoe hij dit uniformerende, want voor iedereen verplichte curriculum persoonlijk beleefd heeft. Daarbij krijgt de context de meeste aandacht. Met zijn verblijf in Amerika begon een meer unieke, persoonsgebonden fase in zijn ingroeien in de orde. Die bracht met zich mee dat hij in 1957 niet naar Nederland behoefde terug te keren, maar een deels door derden gefinancierd onderzoek kon verrichten naar hetgeen in de VS gebeurde voor dove en slechthorende alsmede ook anderszins taalgestoorde kinderen. Hierna volgde een zes jaar durende eigen onderzoeksperiode waarin communicatieve groei en taalontwikkeling werden vergeleken bij dove kinderen op scholen in Amerika, Nederland en België. Van de resultaten daarvan wilden zijn Nederlandse opdrachtgevers klaarblijkelijk niets weten. Tervoort kwam in een - summier beschreven - crisis terecht, die ertoe leidde dat hij - eigenlijk al heel snel - de jezuïetenorde vaarwel zei. En daarmee eindigt in feite deze autobiografie. Bij een tweede lezing van dit met grote mildheid geschreven boek vallen enkele dingen op. Zo besteedt de auteur enkele pagina's aan zijn priesterwijding (p. 171-175), maar wanneer die wijding nu precies heeft plaatsgevonden, wordt niet vermeld, alleen wordt op p. 176 terloops gezegd dat dit in zijn geval na twee jaar theologie was; de andere wijdingstrappen op de weg naar het altaar blijven zelfs geheel onbesproken. En of hij na het tertiaat de plechtige professie van de vier geloften heeft afgelegd - toch de belangrijkste mijlpaal in het leven van een jezuïet - , daarover geeft hij al evenmin uitsluitsel. Merkwaardig is ook dat hij zijn filosofiestudie afdoet met enkele pagina's soms nogal cryptische anekdotes over de betrokken professoren (p. 72-74). Over de theologiestudie is hij iets uitvoeriger. Maar ook hier blijft het eigenlijk bij een opsomming van namen. Als de denkbeelden van de 'vlak tevoren verwijderde' (p. 153) P. Schoonenberg de studenten werkelijk zo aanspraken, wat hielden die dan in? Kortom, 'het verhaal van een roeping' lijkt in wezen eerder betrekking te hebben op Tervoorts ijveren voor de eigen waarde van de visuele taal van de dove kinde ren in St. Michielsgestel dan op zijn jezuïet-worden.

J.M.Vermeulen, Het kostelijkste sieraad. Uit he leven van ds. B.Toes, De Groot Goudriaan, Kam 1997. 272 blz. ISBN 90 6140 561 0. ƒ 45, 00

- Jan Zwemer

In de Oud-Gereformeerde Gemeenten in Nederland wordt ronduit erkend dat de personen van de predikan ten er een grote rol spelen in het kerkelijke leven. Levensbeschrijvingen van velen van hen zijn dan ook in boekvorm uitgegeven. J.M.Vermeulen nam eerder al P.

van Dijke, M.A. Mieras en L. Gebraad voor zijn rekening en kwam vorig jaar op de markt met een geslaagde schets van het leven van Ds. Barend Toes (1892-1973) in dertien, chronologisch gerangschikte hoofdstukken.

Deze chronologische rangschikking leest prettig, maar in de hoofdstukken tien en elf bijvoorbeeld, over het gemeenteleven in Toes' gemeenten Kinderdijk en IJsselmonde en het Oud-Gereformeerde kerkverband in de jaren vijftig en zestig, krijgt de tekst het karakter van een opsomming. Vermeulen had best wat van de strikte chronologie af kunnen wijken. Bezwaarlijk is ook dat veel personen in enkele zinnen opgevoerd worden, terwijl we verder niets meer over hen horen. Het zijn wel personen die aan lezers van de 'kleine kerkgeschiedenis' bekend zijn, vooral uit de serie van J. van Dam 'Komt luistert toe. Uit het leven van het oude volk'. Dit bevestigt het vermoeden dat 'Het kostelijkste sieraad' vooral voor eigen kring geschreven is.

Toes leefde niet alleen stipt en waardig, hij was bovendien niet geïnteresseerd in geld en mild voor anderen. Hij wordt ons getekend op de fiets, 'joviaal zwaaiend naar voorbijgangers' en zich aanpassend aan de fabrieksarbeiders met wie hij voor de pastorie een praatje maakte. Maar Toes was ook de bevindelijke predikant die 10.163 maal preekte en die bij de bediening van het H. Avondmaal alle aanzittenden toesprak 'zeer nauwkeurig naar de staat waarin ze gelegerd waren' (208). Persoonlijke begeleiding op de heilsweg dus, maar ook een neiging om die in bepaalde vaste modellen voor te stellen. Men komt tot Christus na een periode van wettisch leven - het inleven van de hoogheid van Gods recht, waar een mens niet aan kan voldoen, was dan ook een van de hoofdlijnen van zijn prediking (178). Geen wonder dat hij zich opstelde tegenover predikers die de bevindelijke ervaringen zelf centraal stelden. Toes had een goede band met Kersten en vertegenwoordigde in het beneden-Merwede gebied met zijn historie van onkerkelijkheid (gezelschappen) een kerkelijke impuls - incluis de nadruk op studie en belijdenis. Opvallend in dit verband is hoe Vermeulen zonder terughouding laat uitkomen hoe er voorheen ook veel 'kaf onder het koren' van de vrije oefenaars zat.

De keerzijde van Toes' 'ligging' zien we in het verhaal van zijn confrontatie in 1918 te Overberg met predikanten van de Maranatha-beweging. Volgens Vermeulen werd Toes door hen bestempeld als 'een 'keurmeester' die nota bene over de wet en de uitverkiezing durfde praten.' (48) Dit suggereert dat de Maranatha-mensen de wet geen functie toekenden in de bekering. Ten onrechte. Ik citeer uit hun orgaan (jrg. 9, p.28): 'Eerst waart ge bekommerd overuwe zonden; ge wist niet hoe ge voor een heilig God zou bestaan. Jezus is uwe rechtvaardigheid (...) Hier wordt uw schuld geboet.' Vermeulen citeert dan ook verkeerd: in 'Maran-atha' (8, 34) worden de bevindelijk Overbergers slechts verweten de uitverkiezing naar voren te brengen in hun bestrijding van de opwekking - maar niet dat zij anders over de wet zouden denken ! Ook het plaatsen van de citaten van Toes (uit later tijd) op p.46 en 49 doet suggestief aan en doet onrecht aan de Maranatha-beweging.

J.K. Vlasblom (ed.), Kohlbrugge als prediker en pastor in zijn brieven, 1-2. Boekencentrum, Zoetermeer 1997-1998. Resp. 80 en 101 blz. ISBN 90 239 0784 1 en 90 239 0783 3. ƒ 18, 50 en ƒ21, 50.

- J.P. de Valk

Dr. Hermann Friedrich Kohlbrügge (1803-1875) was een predikant die zijn hele leven veel tegenspraak opriep en daar geen moeite mee had. Hij was in veel opzichten een eenling. Karl Barth zag in hem een theoloog met het formaat van een reformator. Vele tijdgenoten dachten daar anders over. Door zijn opvattingen, in het bijzonder zijn genadeleer, botste hij met rationalisten, modernen, afgescheidenen en Réveil-figuren. Hij moest de Hersteld Evangelisch-Lutherse kerk verlaten, werd in Nederland niet tot de Hervormde toegelaten en bracht als Nederlandse zoon van een Duitse vader in Elberfeld een 'Nederlands-Gereformeerde' gemeente tot bloei. Zijn invloed reikte echter tot over de Nederlandse grens en in bepaalde kringen bleef hij aanhang houden, tot op de dag van vandaag, zoal s uit de herdrukken van sommige geschriften blijkt.

Kohlbrügge had, ook in eigen ogen, iets van de profeten uit het Oude Testament. Hij was scherp en radicaal in zijn uitspraken, ging tekeer tegen de zelfgenoegzaamheid van gemakzuchtige liberalen en fijnevromen en raakte gemakkelijk in conflicten verwikkeld. Hij had ook een andere zijde, die van de pastor en geestelijk leidsman, van de 'biechtvader', zoals O. Noordmans het uitdrukte. In de brieven en enkele andere geschriften die in deze beide boekjes verzameld zijn, leren we

hem van beide kanten kennen. Het gaat hier om documenten uit de jaren 1826 tot 1874 die niet zijn opgenomen in twee eerder verschenen bundelingen, maar die nu als complement daarop worden uitgegeven. Veelal werden ze eerder gepubliceerd in tijdschriften. Deze kleine collectie vertoont daarom een wat disparaat karakter en bestrijkt uiteenlopende onderwerpen. De bezorger probeert dat te verhelpen door een thematische ordening - theologische en kerkelijke plaatsbepaling, troostbrieven, adviezen, familiecorrespondentieen korte inleidingen die de stukken in een verband plaatsen. Deel 1 opent met twee vroege geestelijke dichtwerken en vier brieven aan Willem de Clereq. Door het hermetisch taalgebruik, de bijbelse verwijzingen en de vaak merkwaardig aandoende wendingen en beeldspraken zijn de meeste documenten geen lichte kost voor de moderne lezer. Een uitzondering vormen de familiebrieven, waarin de strenge dominee zich ontpopt als een warmvoelende vader en grootvader. Kohlbrügge komt ook uit deze publicatie tevoorschijn als een interessante en afwijkende figuur binnen de calvinistische orthodoxie, niet alleen als theoloog, maar ook, wat bedekter, als intellectueel en cultuurcriticus.

J.D.Th. Wassenaar, Noordmans in Friesland. Bijdrage tot de biografie van een kerkvader. Boekencentrum, Zoetermeer 1999. ISBN 90 239 0669 1. ƒ 75, 00.

- Frans Haarsma

De auteur, hervormd predikant te Workum en It Heidenskip, biedt ons in deze dissertatie een theologische biografie van dr. O. Noordmans, 'de geniaalste reformatorische theoloog van Nederland' (H. Berkhof). Met name na de verschijning van de Verzamelde Werken is er veel onderzoek gedaan naar de theologie van Noordmans, maar er is weinig gepubliceerd over zijn levensgang. In deze lacune wil deze studie voorzien, zij het dat Wassenaar zich beperkt tot de tijd van Noormans' verblijf in Friesland van 1871, zijn geboortejaar, tot 1923, toen hij predikant werd in Laren (Gld).

Het boek bestaat uit drie delen. In deel I behandelt de auteur Noordmans' biografie tot 1923. Hij besteedt terecht veel aandacht aan het gezin waaruit Oepke is voortgekomen en waarop zijn vader D.P. Noordmans, een welgestelde en goed ontwikkelde (heren)boer, zijn stempel heeft gedrukt, ook in religieus en kerkelijk opzicht. Het is het Friese Réveil dat het geestelijk klimaat heeft bepaald waarin de jonge Oepke werd opgevoed en dat van blijvende betekenis is geworden voor zijn leven en zijn theologie. Hij zal het later beschrijven als een wereld van een innige, welhaast mystieke vroomheid. In kerkelijk opzicht is men orthodox maar zonder dat de leer en de ratio het hart en het gevoel verdringen. Hier ligt de basis voor Noordmans' ontwikkeling tot ethisch theoloog. Na zijn theologische studie in Leiden en Utrecht - niet aan de Vrije Universiteit te Amsterdam - begint Noordmans' loopbaan als hervormd predikant, eerst in Idzegahuizen-Piaam (1903-1910), daarna tot 1923 in Suameer. In beide kleine gemeenten vindt Noordmans ruim tijd voor studie: hier ontstaan reeds veel artikelen en voordrachten. De auteur besluit deel I met een beschouwing over Noordmans' prediking en zijn homiletisehe methode.

In het ecelesiologische deel II gaat Wassenaar uitvoerig in op Noordmans' rol in het kerkelijke en theologische verenigingsleven, maar spoedig ook op activiteiten daarbuiten: als redacteur en auteur van een kerkelijk weekblad, als (bestuurs)lid van predikantenverenigingen, als inleider in het Fries Godgeleerd Genootschap en als gastspreker op de zomerconferenties van de N.C.S.V.

Noordmans zal in zijn latere jaren een cruciale rol spelen in de beweging Kerkopbouw, die uiteindelijk zal uitlopen op de nieuwe kerkorde van de hervormde kerk in 1950. Wassenaar laat in dit deel zien hoe de Friese kerkvader al in een referaat van 1913 de hoofdlijnen uitstippelt voor deze nieuwe kerkorde. Het is een pleidooi voor toenadering tussen de verschillende richtingen die kan leiden tot een hervormde kerk die niet sektarisch maar katholiek is, die niet gericht is op zuivering en afscheiding maar op solidariteit en die trouw is aan haar roeping tot apostolaat. Daarbij en daardoor zal zij haar karakter als volkskerk kunnen bewaren. Het slot van deel II bestaat uit een beschrijving van Noordmans' visie op het predikantschap niet alleen naar zijn theologische maar ook naar zijn financiële, sociale en juridische aspecten.

Het derde deel van deze studie is gewijd aan Noordmans' theologie. Uitvoerig gaat de auteur in op Noordmans' positie in de ethische richting. Daartoe worden diens opvattingen geconfronteerd met vertegenwoordigers van de eerste (Gunning, D. Chantepie de la Saussaye), de tweede (o.a. Valeton, Is. van Dijk) en de derde generatie van ethische theologen. De verwant-

schap is duidelijk; duidelijk is ook dat Noordmans een te originele denker is om zich met één van deze medestanders te laten identificeren. Dat laatste wordt nog eens bevestigd wanneer Wassenaar Noordmans' genuanceerde kritiek behandelt op andere theologische richtingen in het protestantisme van zijn tijd, zoals het Neocalvinisme en het Modernisme.

Wat nog niet is vermeld is dat Wassenaar aan het begin van het eerste en tweede deel een schets geeft van de religieuze en kerkelijke situatie die als achtergrond dient voor Noordmans' leven en werken. Ook moet nog vermeld worden dat ieder van de drie delen van dit boek wordt afgesloten met een 'Terugblik en Vooruitzicht'. Kort en bondig worden daarin de resultaten van het voorafgaande onderzoek samengevat; tevens worden hier een aantal noodzakelijke verbanden gelegd, soms wel erg summier, zoals aan het slot van deel III, met de latere ontwikkeling van Noordmans als (informeel) kerkleider en theoloog. Ik acht deze bladzijden daarom zo belangrijk omdat zij een compensatie vormen voor de complexiteit die je hier en daar tegenkomt in het doorlopend betoog. Deze complexiteit hangt samen met de zorgvuldige, gedetailleerde, bijna scrupuleuze manier waarop de auteur zijn verhaal documenteert. Het is vaak een opeenhoping van citaten waarnaar in niet minder dan 2594 voetnoten wordt verwezen: voor het verdere Noordmansonderzoek een ware goudmijn, voor de geïnteresseerde lezer niet zelden een moeras waarin men het spoor bijster raakt.

Wassenaar verduidelijkt Noordmans' standpunten dikwijls door ze af te zetten tegen die van opponenten of ze te vergelijken met die van verwante geesten. Dat procédé leidt soms tot welkome nuanceringen maar het kan ook de aandacht afleiden van de hoofdzaak. Ter illustratie van dit laatste verwijs ik naar de bladzijden 394-395; het gaat daar over Noordmans' kritische beoordeling van het Neocalvinisme; op twintig regels tekst komen wij daar tien verschillende namen van theologen tegen.

Wassenaar sluit zijn boek af met een slotbeschouwing. Daarin komt hij samenvattend tot een typering van Noordmans als theoloog: hij is een gereformeerd theoloog, een hervormd theoloog, een confessioneel theoloog, een ethisch theoloog, een katholiek theoloog. De auteur voorziet ieder van deze karakteristieken terecht van aanhalingstekens; de Friese kerkvader laat zich in geen van deze rubrieken opsluiten; hij steekt er telkens weer bovenuit. Dan nog houd ik bij deze typering een vraag; deze luidt: is 'confessioneel' theoloog niet gedateerd? En: is 'katholiek' theoloog niet geanticipeerd?

Tot slot: het ligt voor de hand dat Wassenaar na het moeizame aandragen van bouwstenen zijn arbeid bekroont met een echte, volledige biografie. Met deze dissertatie heeft hij in ieder geval ruimschoots bewezen daarvoor de aangewezen persoon te zijn.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2000

DNK | 84 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2000

DNK | 84 Pagina's