GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BOEKBESPREKINGEN

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

René Bastiaanse, Onkuisheid. De Nederlandse biechtpraktijk 1900-1965, Zwolle: W-Books 2013, 304 pagina's, ISBN 978 90 663 05150 4, €22,95.

Vefie Poels

In 1901 verscheen een door de Duitse protestantse theoloog Robert Grassmann geschreven werk, dat ook in het Nederlands werd uitgegeven: Uittreksels uit de door de Pausen Pius ix en Leo xiii ex cathedra als richtsnoer voor de rk Kerk gesanctioneerde moraal-theologie van den h. Dr. A.M. de Liguori en het ontzettend gevaar daarvan voor de zedelijkheid der volken (Leiden, ca. 1900). De werken van Alphonsus Maria de Liguori – in 1839 heilig verklaard en in 1871 uitgeroepen tot kerkleraar – werden gebruikt in de hoogste klassen van de seminaries, waar de aankomende priesters werden geïnstrueerd in het biecht horen. Scrupuleus als De Liguori was, beschreef hij in zijn moraaltheologie en handleidingen voor priesters tot in de kleinste details welke vormen van onkuisheid er allemaal mogelijk waren en dus gebiecht moesten worden. Deze beschrijvingen waren zo expliciet dat ze volgens Grassmann onvermijdelijk tot gevoelens van wellust moesten leiden. Daarom waren ze een groot moreel gevaar voor zowel de biechtelingen als de priester zelf.

Ruim een eeuw later verwondert ook René Bastiaanse zich erover dat seksuele handelingen tot in de kleinste details werden beschreven in de moraaltheologische werken en handleidingen op Nederlandse seminaries. Aanleiding voor zijn boek over seksualiteit en de biechtpraktijk in de periode 1900-1965 zijn vragen die hem als directeur van het Brabants-Historisch Informatie Centrum veelvuldig worden gesteld door bezoekers. Vragen die voortkomen uit onbegrip en ongenoegen over de vroegere intensieve bemoeienis van pastoors met het seksuele leven van gelovigen, met de altijd zwangere moeders en de grote Brabantse gezinnen als gevolg. Waarom bemoeiden celibataire priesters zich met dergelijke zaken?

De vraag ‘wat zij er eigenlijk vanaf wisten’ is de basis geweest van Bastiaanses studie. Antwoorden zocht hij in moraaltheologische handboeken en aantekeningen van grootseminaristen in het laatste jaar van hun studie theologie. Met tot zijn verbazing als eerste conclusie dat de katholieke priester theoretisch gezien misschien wel het meeste wist van seksualiteit van al zijn tijdgenoten. Ook het door Grassmann gesignaleerde pornografische effect ontging hem niet. Uit voorzorg waren de handleidingen geschreven in het Latijn en hoorden veel van deze boeken – zoals het werk van Grassmann – tot de Libri prohibiti in de bibliotheek van regulieren zoals de redemptoristen.

Het antwoord op de vraag waarom priesters geïnstrueerd werden in zaken waarvan ze zichzelf als celibatairen moesten onthouden, moet gezocht worden in het katholieke zondebesef met betrekking tot seksualiteit, en de biecht als middel om zonden te vergeven. Seksuele handelingen waren binnen de katholieke moraal niet verboden, maar ze moesten wel binnen het huwelijk plaatsvinden en de voortplanting niet uitsluiten. Wanneer aan geen van beide voorwaarden werd voldaan was er per definitie sprake van ‘tegennatuurlijke onkuisheid’ (in de vier onderscheiden categorieën: zelfbevrediging, homoseksuele handelingen, bestialiteit en perversiteiten). Niet enkel de handeling, maar ook de wellustige gedachte was doodzonde. Voor de priesters was het van belang exact vast te stellen welke onkuisheid door de biechteling was begaan, hoe vaak en of er sprake was van een ‘naaste gelegenheid’ of aanleiding. Op grond daarvan kon hij de zwaarte van de zonde bepalen en de juiste penitentie (straf of boetedoening) opleggen. Dan pas kon absolutie of vergeving van de zonde plaatsvinden.

De katholieke leer in deze hing als een zwaard van Damocles boven de gelovigen. Eén niet gebiechte doodzonde kon het verschil maken tussen eeuwigdurende hel of hemel. Vandaar dat biechtvaders hun best deden om alle zonden boven tafel te krijgen, zodat de ziel in elk geval voorlopig was gered. Bastiaanse laat zien dat deze opvattingen over de biecht tot aan de Tweede Wereldoorlog overheersten. Was men tot dan vooral bezig met het vaststellen van de precieze aard van de zonde, nadien ontstaat er een verschuiving naar een meer therapeutische houding tegenover de biechteling. Wetenschappelijke ontwikkelingen in de psychiatrie lieten hun sporen na in het boetesacrament. De auteur tekent daarbij terecht aan dat de priesters daar niet voor waren opgeleid, wat tot een onprofessionele situatie in de biechthokjes kon leiden.

Het boek van René Bastiaanse verschijnt op een moment dat de berichtgeving over de katholieke kerk in Nederland al enkele jaren in het teken staat van seksueel misbruik. Er is daarom veel behoefte aan informatie over het thema seksualiteit in relatie tot priesters en religieuzen. In aansluiting daarop voegt de auteur een korte beschouwing toe over seksueel misbruik. Hij wijt het hoge aantal misbruikgevallen vooral aan een onkritisch aannamebeleid van de priesteropleidingen. Volgens hem kwam de spanning die bestond tussen de strenge moraalvoorschriften en de eigen seksuele driften van de priesters explosief naar boven toen de maatschappij in moreel-zedelijk opzicht een revolutie beleefde. Aan de hypothese van Grassmann dat de katholieke moraaltheologie inherent zedelijk gevaarlijk was – leidt pornografie tot seksueel geweld? – waagt Bastiaanse zich verder niet.

De auteur heeft een vlotte pen. Voor niet-ingewijden in het roomse leven zet hij helder uiteen waarom de biecht zo belangrijk was in het katholieke geloof en waarom priesters zo angstvallig omgingen met het onderwerp seksualiteit in de biechtstoel. Voor de beter ingewijden is het jammer dat de verwijzingen en het notenapparaat erg summier zijn. De alomtegenwoordige rol van het redemptoristische gedachtengoed – van De Liguori en Aertnijs tot Buijs en Duynstee – komt onvoldoende uit de verf. Desalniettemin is de studie van Bastiaanse de moeite waard voor een ieder die inzicht wil krijgen in de theoretische kennis van priesters over seksualiteit en de angstvallige omgang van de katholieke kerk met seksualiteit. Het maakt ons nieuwsgierig naar de twee door de auteur beloofde volgende delen over ‘natuurlijke onkuisheid’ en ‘kleine onkuisheid’. –


Jos Coopmans, Satanskinderen. Het verhaal van een gestichtsjeugd, Nijmegen: Valkhofpers, 2014, ISBN 978 90 56254117, €17,50.

A.M.H. Bisschops

In de serie ‘Verhalen uit het katholieke leven’ verscheen vorig jaar bij Valkhof Pers het autobiografische boek Satanskinderen. Het verhaal van een gestichtsjeugd. Het seksuele misbruik dat de inmiddels ruim 70-jarige auteur er heeft gezien en deels ook zelf heeft ondergaan, neemt in het boek slechts een bescheiden plek in. Het gaat vooral over zijn moeilijke kinderjaren, die in 1933 beginnen in Noord Limburg en de jaren daarna, doorgebracht in katholieke instellingen.

In het gezin heerst armoede. Zijn ouders hebben vaak ruzie en vader verdrinkt zijn woede en frustratie in het dorpscafé. Toch beschrijft de auteur ook mooie herinneringen, over buiten spelen in de natuur, op eekhoornjacht gaan, ‘doktertje spelen’ met andere kinderen, enz. Maar thuis lopen de financiële problemen op. Als dan ook nog de Tweede Wereldoorlog uitbreekt, is er gebrek aan van alles. Uiteindelijk loopt de huurachterstand zo op, dat het gezin uit huis wordt gezet en in een tochtige paardenstal moet overnachten. Moeder kan het niet meer aan en de kinderen worden verwaarloosd. Na een paar dagen worden de kinderen bij hun ouders weggehaald en naar het plaatselijke ziekenhuis gebracht, waar ze worden ontluisd, gevoed en grondig gereinigd. Een paar dagen later volgt plaatsing in een kindertehuis – het St. Vincentiusgesticht. De auteur is dan 8 jaar oud.

De auteur beschrijft heel invoelbaar de angst, paniek en ontreddering van een kind dat plotseling alle vertrouwde mensen om zich heen verliest en opgesloten wordt in een groot gebouw, waar een uiterst streng en regelmatig fysiek gewelddadig regime heerst. Te midden van vaak geharde jongens moet hij zich staande zien te houden. Hij heeft echter geluk: zijn oudere broer zit in dezelfde inrichting en komt voor hem op als hij door andere kinderen gepest wordt. Ook kan hij goed leren en blijkt hij een prachtige zang- en voorleesstem te hebben, waardoor hij bepaalde privileges krijgt, die zijn leven al die jaren veraangenamen.

Na enkele jaren komt hij in het opvoedingsgesticht Harreveld terecht, waar naast voogdijkinderen ook onder toezicht van justitie gestelde jongens verblijven. Daar gaat hij zich steeds meer realiseren dat hij gevangen is, veroordeeld tot een jarenlange opsluiting. Op vakanties thuis voelt hij zich een vreemdeling en net als de meeste jongens op het internaat ontwikkelt hij een stevig minderwaardigheidscomplex.

Tussendoor lezen we allerlei beschrijvingen over het leven destijds, de catechismuslessen, onkuisheid, zelfbevrediging, de daaraan gekoppelde angsten voor de hel, biechten, de professiefeesten van de broeders, maar ook incidenten waarin broeders hem seksueel benaderen, bijvoorbeeld door hem op schoot te nemen en zijn geslachtsdeel te masseren. Het is opmerkelijk hoe ongecompliceerd de auteur dat ervaart: ‘Dit duurde vrij lang. Dit vond ik helemaal niet vervelend. Integendeel!’

De auteur is opmerkelijk open over het thema seksualiteit en het boek bevat veel tamelijk expliciete ervaringsverhalen. Zo wordt hij na een jaar, voor het eerst buiten het gesticht op vakantie (bij zijn grootouders), door een ouder buurmeisje aangerand en ook op latere leeftijd lezen we over seksspelletjes van de jongens met elkaar, maar ook met leraren. Vooral zijn eerste grote verliefdheid en de manier waarop zijn vriendje later door een van de paters wordt ingepalmd, krijgen veel aandacht in het boek. Al met al beschrijft hij heel plastisch hoe de hormonen in deze mannenmaatschappij door de jonge lijven gieren en hoe (gelegenheids-) homo-erotiek en homoseksuele contacten er onvermijdelijk zijn.

Als de auteur na vele jaren oud genoeg is en een vak geleerd heeft, moet hij weg uit Harreveld. Geïnstitutionaliseerd als hij is, durft hij de stap naar de buitenwereld nauwelijks aan. Even overweegt hij ook broeder te worden, maar het verlangen naar ‘een meisje in mijn bed’ doet hem hiervan afzien. Hij krijgt een baan bij een bedrijf en komt in een pleeggezin te wonen. Dan blijkt eigenlijk pas hoe weinig hij van het gewone leven weet. Zijn onzekerheid maakt dat hij sociaal en op het werk onhandig is en hij durft dan ook nauwelijks de deur uit te gaan. Pas als hij in dienst moet, blijkt bij de keuring dat hij slechte ogen heeft en dringend een bril nodig heeft. Dan krijgt hij een voorzichtige verkering met de kleindochter van de vrouw des huizes. Als de verkering met het veel te jonge meisje uitgaat, stort hij in en gaat hij een periode aan de drank. Gelukkig stimuleert zijn werk bij de marine hem zijn leven op orde te krijgen.

Over de jaren daarna is de auteur kort. ‘Mijn leven voltrok zich in betrekkelijke rust en redelijke welvaart.’ Ofschoon zijn sociale fobieën het hem moeilijk maken om een relatie met een vrouw aan te gaan, krijgt hij uiteindelijk verkering, hij trouwt, krijgt kinderen en blijft ‘met veel ijver en genoegen’ werkzaam bij de Koninklijke Marine.

Toch hebben we aan het begin van het boek kunnen lezen hoe hij op latere leeftijd psychische problemen krijgt, in therapie gaat en op aanraden van zijn psycholoog zijn levensverhaal opschrijft. Zijn verleden en het langdurige verblijf in opvoedingsgestichten, blijken de oorzaak van zijn problemen. Door dit boek te schrijven, hoopt hij die van zich af te schrijven. In hoeverre dat gelukt is, en wat zijn problemen precies waren, wordt niet helemaal duidelijk. Maar we kunnen ernaar raden. Dergelijke vroegkinderlijke trauma's laten altijd hun sporen na. Het gebrek aan aandacht en erkenning, de mishandeling, de emotionele verwaarlozing en dergelijke maken een mens overgevoelig, waardoor soms tamelijk onschuldige situaties als uitermate pijnlijk, ja zelfs onverdraaglijk kunnen worden ervaren. Toch lijkt het gedetailleerd opschrijven van zijn jeugdervaringen hem wel enige rust te hebben gebracht.

Deze biografie bevat nauwelijks een spanningsboog, maar biedt aansprekende beschrijvingen over het dagelijks leven uit die tijd: hoe vader uit een plankje met een stuk fietsenband schoenen voor de kinderen fabriceert, hoe een afbeelding van een Kerststal uit de Katholieke Illustratie op een stuk karton geplakt dienst doet als kerststal, wat arbeiders in die tijd aten, e.d. Ook lezen we over gebeurtenissen rond de oorlog, de evacuatie van het gesticht en hoe de autoriteit van de broeders ondergraven wordt als ze zich moeten schikken naar de bevelen van de Duitsers. Verhelderend is de beschrijving van het gestichtsleven en het effect ervan op deze jonge kinderen. Vooral de onomwonden beschrijving van het seksuele klimaat op de internaten en hoe het meeste misbruik door leeftijdsgenoten plaatsvond, maakt indruk. Velen vreesden hel en verdoemenis, vanwege het onreine, dus zondige leven dat ze in die jaren leidden. ‘Wie zich daaraan schuldig maakten en niet met hun handen van hun vrienden konden afblijven, of die de grijpgrage handen van oudere ontuchtzoekers niet wegsloegen, daalden af naar het niveau van ‘satanskinderen’. Vandaar de titel van het boek.

Ook wordt de ontreddering beschreven van veel van deze jongens als ze uiteindelijk oud genoeg zijn om het gesticht te verlaten, maar het leven in de normale samenleving nauwelijks aankunnen. Ze dragen het stigma van ‘gestichtsboef’ met zich mee, gaan vaak gebukt onder sterke minderwaardigheidsgevoelens en weten zich soms absoluut geen raad met de meest normale dingen.

Als tijdsdocument is het boek zeker de moeite waard, niet in de laatste plaats omdat het seksuele klimaat van dergelijke jongensinternaten en het ermee verbonden misbruik zo plastisch en onbevangen beschreven wordt. Daarmee werpt deze publicatie een bijzonder licht op een problematiek die de laatste jaren zoveel aandacht in de media kreeg. –


Th. Fafié, De Molenpage-Stichting. Een Hervormd- Luthers hofje in Amsterdam sedert 1918. Stichting Lutherse Uitgeverij en Boekhandel: ’s-Gravenhage 2014, 256 pagina's, ISBN 978 90 76093 48 2. Zolang de voorraad strekt tegen verzendkosten bestelbaar bij de uitgever.

Gert van Klinken

Aan het stadsbeeld van Amsterdam hebben de lutheranen niet alleen bijgedragen met hun kerkgebouwen, maar ook met tal van instellingen van diaconale aard. In 1772 kregen tweehonderd van hun bejaarden, wezen en ‘bestedelingen’ (die niet zelfstandig in hun levensonderhoud konden voorzien) onderdak in een voor die tijd kolossaal pand aan de Nieuwe Keizersgracht 120. Even ambitieus is de Diaconesseninrichting aan de Van Eeghenstraat bij het Vondelpark, een eeuw later: het sfeervolle gebouw is duidelijk afgeleid van een Duits prototype, de Zionskirche bij Bethel (Bielefeld). Ook het (Evangelisch) Luther(sch) (Diaconie)hof mag er wezen, dat in 1909 werd geprezen vanwege de moderniteit van zijn ontwerp. Een verwijzing naar de wortels van menigeen van de 85 bewoonsters in Duitsland en Scandinavië is hier het gebruik van Oberkirchner zandsteen en Noors graniet.

Een kenner en liefhebber van dit waardevolle erfgoed is Arno Fafié. Het is een gelukkige greep van het bestuur van de Molenpage-Stichting geweest dat zij haar geschiedenis heeft laten beschrijven door juist deze auteur. Fafié verstaat de kunst om binnen grote lijnen het sprekende detail te laten uitkomen. Dat is niet onbelangrijk in een stad als Amsterdam, waar naast de genoemde blikvangers altijd ruimte bestaan heeft voor kleinere en veelal particuliere initiatieven. Tot deze categorie behoort het onderwerp van dit boek. Het hier besproken hofje werd gerealiseerd door een stichting, die in 1917 ontstond als gevolg van het testament van de kinderloze weduwe Hendrina Maria Molenpage. Zij bestemde een kapitaal van ƒ 100.000,- voor ‘het huisvesten van een zevental alleenstaande dames op leeftijd, bij voorkeur van Evangelisch-Lutherse of Nederlandse Hervormde huize’. Het kapitaal was grotendeels afkomstig uit de houthandel van haar overleden echtgenoot Jacob Gritters, die bovendien een aanzienlijke compensatie had ontvangen voor onteigening van zijn zaagmolen op het Mennonieteneiland – de plaats van het huidige Museumplein.

Dankzij de gezamenlijke inzet van bestuurders en bewoners wist de Molenpage-Stichting bijna een eeuw vol te maken. Het ‘hofje’ werd aanvankelijk gevestigd in een pand aan de Nicolaas Witsenkade 3, onder beheer van een daartoe aangestelde ‘suppoostin’. Op die plek bevinden zich thans kantoorgebouwen van Heinekens Bierbrouwerijen. Een volgend pand aan de Vossiusstraat 13 bleef in gebruik tot de verkoop in 2009. De beschrijving ervan door Fafié biedt voor elk wat wils: kerkgeschiedenis en stadsgeschiedenis, een lutherse familie met aangetrouwde hervormden takken, het reilen en zeilen van een dicht opeen levende gemeenschap in een 20e eeuws Amsterdams hofje. Op locatie gemaakte foto's nodigen de lezer uit tot een wandeling in de omgeving van het Vondelpark. De vormgeving van het boek is op vakbekwame wijze verzorgd door Hans Seijlhouwer. –


Joep van Gennip, Vefie Poels en Marie-Antoinette Willemsen (red.), Creatie en recreatie. Cultuur en ontspanning in het kloosterleven, Hilversum: Verloren, 2014 (Metamorfosen. Studies in religieuze geschiedenis xi), 234 pagina's, ISBN 978 90 8704 469 5, €23,00.

Gert van Klinken

De titel van deze uitgave intrigeert: cultuur en ontspanning in het kloosterleven. Cultuur lijkt evident, ontspanning in het gereglementeerde leven van een kloosterling een betrekkelijke zeldzaamheid. De auteurs maken hun onderwerp niet eenvoudig, doordat veel van de beschreven activiteiten nauwe lijks tot de sfeer van ‘recreatie’ gerekend kunnen worden: de dagelijkse koorzang, de architectuur, de beeldhouwkunst van een franciscaan die daarmee tevens in zijn levensonderhoud voorziet.

Gelukkig doet deze kwestie er voor de lezer weinig toe. Of de besproken activiteiten nu tot de vrije tijd behoorden of niet, ze zijn boeiend genoeg. Creatie en recreatie werpt licht op een fenomeen dat bijna elke bezoeker van een rooms-katholieke kerk of van een (voormalig) klooster opvalt: het indrukwekkende spectrum aan beeldende kunst, met daarnaast de erfenis van een rijke muzikale cultuur. De sporen daarvan zijn overal te vinden, tot op de antiekmarkt toe. Lastiger is het voor de buitenstaander om gegevens te vinden over de scheppers van al die religieuze expressie, voor zover die niet behoorden tot de selecte groep van nationaal bekende kunstenaars.

Zo voorziet dit boek in een behoefte, ook aan protestantse zijde. Het artikel van Otto Lankhorst over de lectio in de kloosters is meteen al een mooi stuk, dat laat zien hoe het lezen aansloot op het dagelijks handwerk (hoofdstuk 48 van de Regel van Benedicus, De opera manuum cotidiano). Edith Haverkamp-Wesselink schetst het hoge niveau – en de diversiteit – van de muziekcultuur in contemplatieve vrouwenkloosters. Ook dit artikel hanteert een verhelderend achtergrondkader, met onder andere een tabel met de vaste tijden voor het officie in slotkloosters vóór Vaticanum ii. Onderwerp van Marie-Antoinette Willemsen is de in 1931 geboren beeldhouwer Rik van Schil ofm. De eerbied voor de natuur en voor het lichamelijke ziet Van Schil als typerend voor de spiritualiteit van Fransciscus. Zo behoort tot zijn oeuvre, wellicht verrassend, een ‘Japans naakt’.

Bij de nonnen presenteert Tim Graas de biografie van een reeks ‘schilderende, beeldhouwende en vormgevende’ kloosterzusters. Dit zijn indringende portretten, die nauwelijks onder één noemer te brengen vallen. Noch voor Graas noch voor zijn lezers is het gemakkelijk om te bepalen of de creativiteit van deze vrouwen een product was van hun kloosterlijke bestaan, of juist een vorm van reactie daarop. De drie besproken kunstenaars van de salesianen van Don Bosco lijken meer ruimte gekregen te hebben in de manier waarop zij zich door de wereld bewogen. Pierre Eijck ontwikkelde zich tot edelsmid, Kees Heeren tot grafisch vormgever.

Creatie en recreatie geeft zo op tal van manieren inkijkjes in het ‘rijke roomse leven’, waar de schone kunsten zich in meer aandacht mochten verheugen dan in het calvinisme van de vroege twintigste eeuw. Soms is het verschil overigens betrekkelijk. Cultuur en ontspanning op de door Marieke Smit en Marieke Smulders beschreven lycea en internaten laten zich moeiteloos herkennen in hun tegenhangers aan protestantse zijde. Hetzelfde geldt voor de aandacht voor sport bij de jezuïeten (Joep van Gennip).

Last but not least biedt de bundel ook nog enkele deskundig geschreven artikelen over gebouwen en het daarvan gemaakte gebruik: het buitenhuis Emmaus van de seminaristen van Wittem (door Vefie Poels), de art nouveau van de ursulinen van Onze-Lieve-Vrouw-Waver (door Mario Baeck) en tenslotte het bouwkundige oeuvre van broeder Albert Slootmaeckers sj (Paul Begheyn sj).

Al met al levert de bundel een lezenswaardig geheel op. Een compliment verdienen auteurs en redactie voor hun heldere toelichtingen: de teksten voldoen aan wetenschappelijke eisen, en spelen het tegelijk klaar om toegankelijk te blijven voor de geïnteresseerde leek. Een kritische opmerking betreft de inleiding. Die baseert zich op het werk van de godsdiensthistorica Karen Armstrong, zonder dat uit de artikelen duidelijke argumenten naar voren komen dat Armstrongs theorie van religieuze verbeelding bevestigd wordt door de inhoud van de hier besproken bijdragen. Op zijn minst had die stelling in een afzonderlijke conclusie verdedigd moeten worden. Dat de in het boek besproken religieuzen zich herkend zouden hebben in de beschrijving van God als ‘niet iets feitelijks, maar product van de scheppende verbeelding’ valt vooralsnog te betwijfelen. –


Jan Ridderbos (m.m.v. G.C. Hovingh), Predikanten in de frontlinie. De gevolgen van deelname aan het (kerkelijk) verzet in Nederland tijdens wo ii, Barneveld: De Vuurbaak, 2015 = AD chartasreeks nr 26. isbn 978 90 5560 504 0, €22,50

Maarten J. Aalders

In 2011 bezorgden de historici dr. G. Harinck en dr. G.J. van Klinken een bundel artikelen onder de titel Van kansel naar barak. Gevangen Nederlandse predikanten en de cultuur van herinnering (Zoetermeer 2011). Daarin werd aandacht gevraagd voor Nederlandse predikanten die tijdens de bezetting in een concentratiekamp terechtkwamen. Het congres dat naar aanleiding van deze bundel werd georganiseerd, stimuleerde dr. J. Ridderbos om een bundel samen te stellen met een overzicht van alle Nederlandse predikanten die op de een of andere manier in Duitse gevangenschap terechtkwamen. Een tweede verschil met de bundel van Harinck en Van Klinken is dat niet alleen gekeken wordt naar predikanten in concentratiekampen, maar naar alle vormen van gevangenschap. Daarbij besteedt Ridderbos aandacht aan de predikanten die in Japanse gevangenschap zijn terechtgekomen. Een lijst van predikanten van wie bekend is dat ze hulp aan Joodse onderduikers hebben verleend is hieraan toegevoegd. Deze werd verzorgd door drs. G.C. Hoving, evenals Ridderbos emeritus-predikant.

Ridderbos heeft zijn gegevens chronologisch geordend en daarbij onderscheid gemaakt tussen de verschillende fasen die de repressie heeft gekend. Van de ‘fluwelen handschoen’ tot en met de fase van terreur. Ook wordt, waar mogelijk, onderscheid gemaakt tussen de kampen en de gevangenissen, zowel binnen als buiten Nederland. Allerlei dagboekfragmenten en delen van gedachtenisartikelen verlevendigen de tekst. Het geheel biedt een handig naslagwerk, onmisbaar voor wie iets over de kerken en het verzet wil weten.

Hoe actueel deze bundel van Ridderbos en Hovingh is, blijkt wel uit de emoties in mei 2015. De berichtgeving van journalist Gerrit-Jan Kleinjan in Trouw rond het boek van J. Bank over de kerken en de Tweede Wereldoorlog heeft veel losgemaakt. Wie echter beweert dat de herders hun kudde in de steek hebben gelaten, zou eens naar dit boek van Ridderbos moeten kijken. De cijfers, verzameld in de Bijlagen, spreken andere taal. Ridderbos becijfert dat er 216 predikanten gevangen werden genomen. Van hen behoorden er 90 tot de Gereformeerde Kerken (10 % van het predikantencorps), 111 tot de Nederlandse Hervormde Kerk (7 % van het predikantencorps). Niet meegeteld werden predikanten die slechts enkele dagen gevangen zaten, en wanneer een predikant meer dan eens gevangen heeft gezeten, werd hij slechts eenmaal meegeteld. Aan de gegijzelde predikanten is een aparte bijlage gewijd. Ridderbos telde er 90, onder wie 12 veldpredikers die zich vrijwillig in een kamp lieten opnemen om gevangengenomen soldaten en officieren bij te staan. Ook aan de gevangen genomen predikanten buiten Europa (m.n. Azië) is een aparte bijlage gewijd.

Dit alles rechtvaardigt de titel: Predikanten in de frontlinie. Van geen enkele beroepsgroep werden zoveel vertegenwoordigers gevangen gezet als van de predikanten. In zijn analyse gaat Ridderbos in op omvang van het predikantenverzet en op de herkomst en leeftijd van de betrokken predikanten. Hulp aan joodse onderduikers is een categorie apart, waarbij overigens bedacht dient te worden worden dat het aantal gedeporteerden vele malen groter was. Niemand kan over de bezetting van Nederland schrijven zonder zich te moeten schamen voor wat hier gebeurd is. Ook al besef je, met Ridderbos, dat niet iedereen voor verzetsheld in de wieg is gelegd. –

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

DNK | 94 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

DNK | 94 Pagina's