GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Wet des Heeren.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Wet des Heeren.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDËËLING XXXIV.

Want wie de geiïeeie wet zal houden, en ia één zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle. Jac. 2 : lO.

VI.

De indeeling van de Wet, die ons vorig artikel besprak, is daarom van zoo hoog gewicht, omdat ge door die indeeling eerst helder leert inzien, wat er achter elk gebod zit.

Deze eenigszins gemeenzame uitdrukking kiezen we met opzet, om duidelijk te doen uitkomen wat we bedoelen. Als er in de Overheidswet staat: Gij zult niet stelen; en jk wel mijn naaste gefopt, maar niet bestolen heb, kan de rechter mij nietsdoen. Of ook, als de Wet zegt: Gij zult niet dooden; en ik heb wel mijn naaste geslagen, maar niet gedood, dan kan de rechter mij op grond van dïtt gebod niet straffen. Neemt ge dus de Tien geboden als een O i^erheidswet, dan zit er niets achter. Dan slaan deze geboden op niets meer dan op wat er letterlijk in staat. Ja, dan is geheel de uitlegging, die onze Catechismus van de Tien geboden geeft, de ongerijmdheid zelve. Een rechter, die u als brandstichter straffen ging, omdat ge 200 onvoorzichtig waart geweest met een brandende pijp tusschen de hooibergen van uw buurman door te gaan, zou zijn vonnis terstond door een hoogere rechtbank gecasseerd zien. Iemand als mooi denaar te veroordeelen, omdat hij verzuimd had een leuning aan zijn trap te maken, ware een spelen met de Wet. En toch, zóó legt metterdaad de Catechismus de Tien geboden uit, en naar luid der Heilige S shrift moeten ze zoo uitgelegd worden. Onze Heiland is er óns in voorgegaan. En ook, zonder die potentieele uitlegging verliest de Wet ^^^j/^^j? '^ al haar waardij.

Feitelijk komt het in de kerk van Christus dan ook minder aan op wat in de meeste geboden staat, dan op hetgeen er achter sit. Beeldendienst, vloeken, doodslag, echtbreuk en diefstal in den groven zin van het woord, komen, God zij lof, onder 's Heeren volk niet zoo vaak voor; en ook waar ze mochten voorkomen, weet een ieder, ook zender & & Tien geboden, zeer goed, dat hij van zulke gruwelen zich te onthouden heeft. Slaat men daarentegen den Catechismus op, en gaat men na, wat, naar luid van zijn uitlegging, in elk van deze geboden alzoo geboden en verboden wordt, dó, n natuurlijk valt een ieder onder het oordeel, en bezwijkt. Maar zóó opgevat, zijn onze Tien geboden dan ook eigenlijk niets dan tien opschriften, elk voor een geheele rubriek van hetgeen ons als godsdienstige en zedelijke wezens van Godswege is opgelegd. Om nu het woord plichten eens te gebruiken, is het of ge al uw plichten in tien soorten indeelt, en nu aan elk van die tien soorten een onderscheidend merkteeken geeft, door er de qrofste plichtschending boven te schrijven. In Amerika bouwt men tegenwoordig huizen met twintig en meer verdiepingen. Denk u nu zulk een huis van tien verdiepingen, elk met een eigen trap en eigen portaal, en op dat portaal een eigen ingang tot de vele vertrekken, die deze verdieping uitmaken. Dan kondt ge natuurlijk aan elk van deze tien verdiepingen een naam geven; en onder dien éénen naam zouden dan al de vertrekken begrepen zijn, die zich op die ééne verdieping bevonden. En zoo nu ook is het hier. Heel die Wet des Heeren is een majestueus gebouw van tien verdiepingen. Op elk van die verdiepingen zijn al die vertrekken vereenigd die bij elkaar hooren. En nu heeft elke verdieping een hoofdingang, en op dien hoofdingang staat als opschrift één der Tien geboden. En dit ééne gebod lezende, weet ik dan vanzelf, dat op die verdieping tevens alles thuishóoit, wat onder de rubriek van dat gebod valt. Wie een huis ziet, in welks voorpui een banketbakkerswinkel is uitgestald, die weet, ook zonder dat men er hem dat bij zegt, dat achter of bij dien winkel ook een bakkerij is, waarin het banket gebakken wordt, en dat er evenzoo ergens een magazijn moet wezen, waarin de grondstofifen voor het banket bewaard worden en gereed liggen. Dat begrijpt nu bij zulk een winkel een ieder, en toch is dit juist hetzelfde wat de Catechismus bij de uitlegging van de Wet aantoont. Als er sprake is van een moord, dan zegt ook de Catechismus niets anders dan dat er een haard moet zijn, waarin het vuur opglom van den hartstocht, waardoor de moordenaar ontvlamd werd, en dat vuur noemt hij haat of wraak. En zou dat vuur kun­ nen branden, dan moest er de brandstof voor aanwezig zijn; en daarom gaat hij op die brandstof in het menschelijk hart terug.

Ook kan men het zich door het beeld van een plant duidelijk maken. Als ge een giftige bloem ziet liggen op den weg, dan weet ge daardoor niet alleen dat die giftbloem er is, maar tevens veel meer. Immers, die bloem moet geg'oeid zijn aan een stengel, Aan dien stengel moet blad hebben gezeten. En die stengel moet zijn opgeschoten uit een zaad, en uit datzelfde zaad moet een wortel in de aarde zijn gedrongen. Dat alles zegt die ééne bloem u. En wie nadenkt kan die ééne giftbloem niet zien, zonder er zich al dat andere bij te denken. Dat zit alles achter die bloem. Zegt nu een eigenaar tot zijn hovenier: , /Zorg, dat dit gifckruid wegkomt", en die hovenier snoeide wel dat kruid weg, maar strooide tegelijk met milde hand he; zaad van dat kruid in den hof, dan zou de eigenaar hem volkomen naar recht bestraffen; want wie zulk giftkruid weg wil hebben, zegt daarmee vanzelf, ook al voegt hij het er niet bij, dat het zaad van dat kruid niet in zijn hof mag geduld.

Vraagt men nu, hoe men dan te weten komt, wat achter elk gebod zit, dan moet ge geen poging wagen, om uit de Schrift dat alles saam te lezen. Want wel zegt de Schrift dat wie zijn broeder ook maar haat een doodslager is, en dat wie een vrouw ook maar aanziet om haar te begeeren, in zijn hart reeds een overspeler is; maar dit geeft u nog niets meer dan een enkel voorbeeld. Vruchteloos toch zoudt ge voor alle tien geboden, alle de bijzondere zonden, die er in geoordeeld liggen, uit de Schrift pogen saam te lezen. Dat vindt ge er niet, en kunt ge er niet in vinden, omdat heel deze gedachte juist tegen de geestelijke opvatting van de Wet ingaat. Bondt ge u toch aan Schriftuitspraken in haar rechtstreekschen vorm, dan zou al wat de Schrift niet met name noemde er ook buiten vallen, en geen zonde zijn. Zoodoende zoudt ge dus juist bij het valsche standpunt der Pharizeën aankomen, die .bij elk gebod zekere bepaalde overtredingen opsomden, en juist daardoor de zenuw van het zedelijk leven doorsneden. Elk gebod gaat zoo diep als 'het maar kan, zoo ver als het reikt, en zoo breed als het te spannen is. Vandaar dat het evengoed geheel het leven van een volwassen invloedrijk man beheerscht, als het leven van het kleinste kind omspant; en bij elk nieuw of hooger terras van het leven dat door u betreden wordt, straalt altoos Gods Wet ook over heel dat nieuwe terras weer zijn schijnsel uit. Ge doet dus zeer goed, als ge al zulke uitspraken van de Schrift over den haat als de wortel van den doodslag, en de vleeschelijke begeerte als de wortel van den echtbreuk, saamleest, om u in de Wetsphysiologie te oefenen, en u het juiste spoor bij uw onderzoek aan te laten wijzen; maar nooit moogt ge zeggen, dat iets wat in de Schrift niet met name ge-Énoemd wordt, daarom buiten de bedoeling van de Wet zou vallen.

Wat u bij die onderzoeking van den inhoud van elk gebod leiden moet, is dus wel in de eerste plaats de Schrijt zelve, voor zoover deze er zich over uitlaat, maar zonder dat ge hierbij moogt blijven staan. Ten tweede toch hebt ge evenzoo uw rede te gebruiken, om een antwoord op de vraag te vinden, wat al dan niet logisch in zulk een gebod begrepen ligt, waarbij dan de voorbeelden van de Schrift u tot voorbeeld dienen. Toch zoudt ge met uw rede op zich zelf niet veel verder komen, indien ge niet ook met uw zedelijk besef kondt te rade gaan. Alleen daardoor toch komt uw rede tot de kennis van den noodzakelijken samenhang, die tusschen de ééne en de andere zonde bestaat. Hoe fijner dan ook uw zedelijk besef is, des te dieper zult ge de wortelvezelen van elk gebod kunnen vervolgen. En waar ge hierbij nu aan het gevaar van vergissing bloot staat, en zoo vele anderen vóór u, soortgelijk onderzoek hebben ingesteld, is het uw plicht, in de vierde plaats ook met die uitlegging der vromen te rade te gaan, gelijk die voor u ligt in het oordeel uwer kerk. Zulk een uitlegging als van Ursinus en Olevianus is toch niet maar een private opinie van twee Duitsche professoren; maar was bij hen reeds vrucht van het onderzoek veler eeuwen, en is na hen door de kerk in tal van landen overgenomen.

Zoo is dus de exegese of uitlegging der Tien geboden een afzonderlijk vak van studie, en het is de zedekunde, die hieraan haar kracht heeft te wijden. Toch kan ook de zedekunde deze taak niit alleen volbrengen, en waar ook in de staatkunde, in de staathuishoudkunde, in de kerkkunde, in de schoolkunde e|i zooveel meer allerlei zedelijke verhoudingen aan de orde komen, kan de zedekunde [voor al deze terreinen des levens wel allemeene lijnen trekken, maar nooit dtae ÜJ.-ÏÏH iu al haar bifurcatiën vervolgen. Zelfs rust het gebod hierbij niet. In elke predicatie, en bij elke toepassing van het Woord, doet ook het gebod zijn eisch gelden. Ja, om volledig te zijn, strekt het zich uit tot elk particulier geval in uw eigen leven, om dan telkens een nog fijnere en nog meer speciale toepassing te vinden. Wilde de zedekunde alzoo het gebod tot in zijn fijnste vezelen en werkingen naspeuren, zoo zou ze heel ons leven moeten omvatten, en daarmee ophouden een eigen studie te zijn. Zij kan daarom niet anders dan de algemeene lijnen trekken en 4^ '''^'Is leggen, om het nu verder aan de practijk des levens over te laten, hoever die lijnen moeten doorgetrokken, en hoe men langs die rails zich heeft voort te bewegen.

Met opzet spraken we zooeven van plichten. Al is het toch, dat acht van de Tien geboden met een: Gij zult niet, tot ons komen, spreekt het toch vanzelf, dat men er niet meteen van af is, zoo men nalaat wat de wet verbiedt. De priester en Leviet, die bij den uitgeplunderde voorbijgingen, sloegen hem niet dood; en toch beseft een ieder, dat ze door hem niet te helpen, zich schuldig maakten aan het zesde gebod. Terecht stelt daarom de Catechisinus bij elk geb 'd de dubbele vraag, én Ivat God verbiedt, én wat God ^^biedt. En Mit zelfs in dien zin, dat niet het verbod, maar het ^^bod vooropgaat. Toen God den mensch schiep, en den mensch het zedelijk besef inschiep, sprak dit gebiedend, en niet verbiedend. Verkledend sprak alleen het positieve proefgebod. Het verbod ontstaat ieerst hieruit, dat den mensch juist als zedellijk wezen het vermogen is verleend, om fhet tegendeel van de wet zijns levens te volgen; aldus die wet zijns levens in haar tegendeel om te buigen; wat naar boven moest, naar beneden te trekken; het „rad zijner geboorte" vaa rechts naar links, in plaats van van links naar rechts te doen loopen; en aldus te leven van God aj in plaats van naar God toe. Dit doet de mensch niet door een nieuw rad des levens in zich op te stellen, maar door hetzelfde „rad der geboorte", dat God in zijn ziel zette, in omgekeerde richting te laten wentelen. Zoo gaat dan naar boven wat naar omlaag moest gaan, en gaat naar omlaag wat naar boven moest wentelen. De wijzer op de nurplaat loopt dan achteruit ia plaats van vooruit. Maar ook al loopt hij in omgekeerde richting toch komt hij uit bij dezelfde uren. Bij één, bij twee, bij drie, enz. Alleen maar deze uren wijzen nu alle verkeerd. Als de wijzer bij 12 begint te loopen, wordt het nu II in plaats van i, 10 in plaats van 2, enz. En zjo gaat dan ook bij den zondaar de wijzer op de levensplaat al achteruit in stede van vooruit, en geeft daardoor aan elk cijfer dat op die plaat staat, een omgekeerde beteekenis. Op de Wet toegepast, en de Tien geboden als zulk een wijzerplaat gedacht, kunt ge dus zeggen, dat de wijzer van 11 naar 12 vooruit, maar ook van 12 naar 11 achteruit kan loopen, en dat op die wijs 4eugd in ^^«(^1? omslaat en het leven in den dood.

Dit zou niet zoo zijn, indien de mensch zichzelf op nonactiviteit kon zetten. Dan toch zou hij kunnen zeggen: Wat God wil dat ik doen zal, doe ik niet; en dus zal ik eenvoudig «jV^j doen. Ge kunt niet «ïVi? .y Öoen. Altoos doet ge iets; en wie geen goed lloet, doet kwaad. Een neutraal terrein is er voor u niet. Dit komt daar vandaan, dat de Wet niet van buiten op den mensch geplakt is, maar meê opkomt uit zijn eigen wezen, gelijk God dit schiep. In den mensch, gelijk die zijn moet, en eens was, is drang, is zucht, is neiging om zód te loopen, als de Wet wil. Niet: > Ik wilde liever niet; maar de Wet zegt het; dus zal ik het doen." Dat is de toestand van den zondaar. Neen, zoolang er nog geen zonde is, komt met de levensuiting zelve in den mensch de zin, lust en neiging op, om juist zóó te loopen als de Wet wil. Niet om stil te staan; niet om achteruit te loopen; maar om vooruit te loopen in het spoor van de Wet. Juist daarom was het proefgebod zoo noodzakelijk, omdat het proefgebod buiten dezen levensdrang omging en den mensch rechtstreeks voor de vraag stelde, of hij God als God wilde erkennen, dan wel zijn eigen heer en meester zijn. De oorspronkelijke zedewet wees dus niet. alleen aan, wat de mensch moest, maar ook wat hij wilde doen .Zoo te doen als de Wet wilde, was hem levensbehoefte, levensdrang. En juist daardoor komt het nu, dat toen de zonde insloop, en het rad der geboorte omsloeg, diezelfde levensbehoefte en levensdrang toch bleef werken, maar nu in omgekeerde .richting. De mensch lastert en vloekt God met dezelfde tong, waarmeêhij Hem moet loven en prijzen* Hetgeen tegen het gebod ingaat, is dus dezelfde levensdrang, i.die eerst naar den eisch van het gebod liep, maar nu omgeslagen is in zijn tegendeel.

Wat niet mag kunt ge dus alleen kennen, door te weten wat oorspronkelijk moest.

Nu zal men echter vragen — en ook die vraag moet helder onder de oogen gezien — is het dan eigenlijk niet een pure inbeelding, dat we dit alles uit de Tien geboden halen? En staat de zaak niet veeleer zóó, dat we deze fijnere zedekunde uit ons eigen zedelijk besef putten, en nu ja, vinden, dat dit met de Tien geboden zoo uitkomt; maar altoos met dien verstande, dat we ook zonder de Tien geboden evengoed hetzelfde bezitten zouden.' Deze vraag is uiterst gewichtig, vooral in onze dagen, nu de overgroote meerderheid niets meer van de wetgeving op Sinaï gelooft, en het bijna als regel geldt, dat men leeft op zijn eigen zedelijk besef, en zijn gedragingen regelt naar zijn conscientie.

Op deze vraag nu antwoorden we in de eerste plaats dit: Als ons zedelijk besef in ons nog ongeschonden was, zou de Wet van Sinaï volkomen overbodig zijn, en zou wat men ten onzent vaak noemt: de uitspraak van ons redelijk besef, ons een volkomen zekeie autoriteit zijn. Omgekeerd zou de Wet van Smaï alle kracht voor ons missen, zoo er na den val in zonde niets van dit zedelijk besef in ons ware overgebleven. Nu echter dit zedelijk besef wel nawerkt, maar verzwakt, verflauwd en vervalscht is, loopt ge gevaar alle vastheid van uw zedelijk besef te verliezen, tenzij ge althans één vast en onwrikbaar punt buiten uzelven erlangt. Ons zedelijk besef kan geen richtsnoer voor ons handelen zijn, tenzij we het vertolken voor ons bewustzijn. Maar juist omdat we zelf de vertolking maken, ontstaat het gevaar, dat onze zondige genegenheden ons verstand misleiden, dat dientengevolge het misleide verstand in ons zedelijk besef verkeerd leest en den inhoud er van verkeerd weergeeft. Heb ik nu maar ééa vast punt buiten mijzelven, dat ik niet vervalschen kan, dan schaadt dit niet; want dan ben ik altoos i n staat, die vertolking van mijn zedelijk besef te contróleeren, de fout er in te ontcekken, en niet te rusten eer ik den wezenlijken inhoud er van ken. Als de zeevaarder van zijn kompas maar één vast punt heeft, stelt dit ééne punt hem in staat precies te bepalen waar hij is en waar hij heen moet. Niet alsof op dat kompas stond waar hij heen moet; maar het kompas geeft hem het vaste punt, en van uit dat vaste punt, kan hij verder alles zelf berekenen. En zoo nu ook is het met de Tien geboden. Die zijn ons kompas op de vaart des levens. Daarin bezitten we het zoo onmisbare ééne vaste punt. Zóó sprak God. Zóó ligt zijn wil. Dit wel en dat niet. En dank zij ons zedelijk besef, zijn we nu bekwaamd en in staat, om met behulp van dit ééne vaste punt, en van dat punt uit, heel den koers te bepalen, dien we te nemen hebben. Op zichzelf kan men b. v. over de betrekking tusschen man en vrouw allerlei theorieën opzetten, die misgaan, en toch verleidelijk klinken. Maar nu God zelf zegt: Gij zult niet echtbreken, nu is in dit ééne gebod het vaste punt gegeven, waaruit ik weet, welk stelsel over het huwelijk en hetgeen hiermee saamhangt goed, en welk verkeerd is. Zoo over den eigendom, en wat dies, meer zij.

Maar in de tweede plaats komt hier nog iets bij. Men zou toch kunnen vragen: Waarom gaf God dan meer dan één gebod.' Reeds in één enkel gebod zoudt ge een vast punt bezitten, dat opzichzelf goud waard was. En dit is ook zoo, want wie eenmaal geleerd heeft met één enkel gebod te rekenen, gevoelt terstond wat vastheid dit aan heel zijn zedelijke opvatting gedi. Maar toch deed God meer. Hij gaf ons niet alleen dat ééne vaste centrale punt, maar trok uit dat centrale punt tien lijnen, die over geheel het terrein van uw in-en uitwendig leven strijken; lijnen, die, gelijk ons vorig artikel aantoonde, niet willekeurig loopen, maar sa4m een geheel vormen, en noodzakelijk voortvloeien uit de positie, waarin we als mensch, tegenover God, onzen naaste en ons zelven (met ons ik, ons lichaam en en onzen geest) geplaatst zijn. En hierin nu bewees de Heere ons een uitnemende genade. Het feit ligt er toch toe, dat de zonde niet alleen bet zedelijk besef, en we voegen er bij, vooral het godsdienstig besef uitermate in ons verzwakt heelt, maar ze heeft ook de verschillende verhoudingen, waarin we geplaatst zijn, voor ons besef scheef getrokken. Ook al hadden we dus één vast punt voor ons zedelijk besef ontvangfin, zoo zouden we toch nog in tal van levensverhoudingen gedurig in het onzekere hebben verkeerd. Nu echter heeft God de Heere ook die onzekerheid voor ons weggenomen, door ons voor elk dier principieele verhoudingen door een stellig gebod een vaste richting aan te wijzen. Niet alsof het gebod thans ons ontslaan zou van alle werkzaamheid van ons zedelijk besef. Dat zou zijn de letter die versteent en doodt. Daarbij zou ons zedelijk besef verstompt worden, Maar dit is dan ook volstrekt niet zoo. Integendeel elk dier geboden geeft ons voor de geheele lijn, waarlangs we ons in een bepaald opzicht te bewegen hebben, niets dan één enkel vast punt, en het bepalen van onzen geheelen verderen loop wordt aan de actie van ons eigen bewustzijn overgelaten.

Juist daarom mag de kerk dan ook nooit een compleet stel geboden pogen te geven, van raak niet en smaak niet en roer niet aan, om ons precies te willen zeggen, wat we wel en wat we niet mogen doen. Een kerk, die dit voetpad inslaat, doodt het zedelijk leven, veruitwendigt het en bedroeft daardoor den Geest.

Een kompas ontvingen we, niets meer. We zijn geen schip dat op sleeptouw is genomen, en welks kapitein dus naar geen koers meer behoeft te vragen. Voor dien koers zijn en blijven we zelven verantwoordelijk.

Maar niettemin hebben dat kompas te danken. we God voor

Zonder dat kompas van de Tien gebo* den waren we verloren. Nu is er mogelijkheid, dat w^e koers houden, en behouden in de haven aankomen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Wet des Heeren.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's