Dertiende Jaarvergadering van de vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.
gehouden te ARNHEM op 28 en 29 Juni 1893.
( Vervolg.)
Na de keurige en bezielende rede van den voorzitter, die door de aanwezigen met onverdeelde aandacht werd aangehoord en het gebed, werd overgegaan tot het voorlezen van de presentielijst, het onderzoek van de geloofsbrieven der afgevaardigden van corporatiën, en het vaststellen der notulen der vorige vergadering, welke werkzaamheden vlug van de hand gingen.
Punt 4 van het agendum gaf aanleiding tot een zeer opgewekte discussie vol vroolijken humor en gulle scherts.
Prof. RUTGERS maakt eenige opmerkingen in verband met hetgeen staat op blz. 71 van het jaarverslag, waar H.H. Directeuren meedeelen:
» Wat de hulpmiddelen, die ons ten dienste „staan betreffen, daarover hebben wij weinig i> te roemen. Het gebouw, waarin zich de •» collegelokalen bevinden, is tevens het hospi~ yfium voor de studenten en de bibliotheek. » Vooral deze laatste heeft grootere ruimte - •!> noodig, ten einde de boeken zóó te kunne •^bergen, dat zij gemakkelijk ie vinden zijn. •!> Maar ook de collegelokalen worden te klein."
Het is geen gewoonte, zegt spreker, dat, wanneer Directeuren van eene inrichting van onderwijs of eene school, van welken aard ook, over eenige verbetering spreken, er een klein woord van oppositie komt van hen, die het onderwijs geven. Immers spreekwoordelgk is het, dat Professoren altijd klagen. Hier is evenwel het omgekeerde het geval. Oordeelen Directeuren, dat er wat meer moet geschieden, zijne overtuiging is, dat het zoo nog wel eenigen tijd kan blijven. Dit geldt vooral de bi bliotheek; voor grootere uitbreiding is hij bevreesd. De rijksbibliotheken hebben eeuwen noodig gehad en tonnen gouds zijn daarvoor noodig geweest. En gesteld, dat HH Directetiren een flinke gave daarvoor kregen, hij zou zeggen, neem ze niet aan, want dat zijn dure cadeaux, Hoe grooter eene bibliotheek, des te meer geld is er voor noodig tot haar onderhoud; eene bibliotheek verslindt schatten per jaar. Spreker raadt aan voorloopig tevreden te zijn, met de boeken, die wij hcblDen.
Wat de collegelokalen betreft, is er •/.. i. wel eenige grond voor de klacht van H.H. Directeuren. Laat hen echter niet over het hoofd zien, dat de Vrije Universiteit in dit opzicht bevoorrecht is boven andere Universiteiten. Daar laten bestuurderen zich niet met de coUegelocalen in, maar moeten de Professoren er zelf voor zorgen. Wij hebben dus niet te klagen, maar veeleer te roemen in de goede zorg van H.H. Directeuren.
En dat er soms een locaal te klein is, dit geldt slechts één enkel college, waar behalve studenten ook anderen, hoorderessen, worden toegelaten. Spreker zal daar nu niet tegen op» komen, inaar adviseert om daarom toch de localen niet te vergrooten; laat er dan desnoods een locaal voor worden gehuurd.
Prof, KUYPER; Hier gekomen met vriende. lijke gedachten en vrede in zijn hart, had hij niet kunnen denken, dat zijn collega Rutgers hier ceti twistappel in de vergadering zou werpen. Hij acht zich persoonlijk in het debat gemengd. Hij verhaalt het feit, dat een kring van zusters met toestemming van den Rector der Universiteit één zijner colleges bezoekt. Prof. Rutgers nu, zegt spreker, schijnt ietwat jaloersch te zijn, omdat hjj zulk een voorrecht niet heeft. Hij verklaart bovendien, dat de aanvankelijke oppositie van Prof. R. tegen het vergrooten der coUegelocalen voortkomt uit eene corporeele indifferentie, waarvan bij hem een te geringe sympathie voor gezette menschen het gevolg zou zijn. Vervolgens wijst spreker er op, dat Calvinisten geen Spiritualisten zijn, die slechts voor den geest zorgen. De ware Calvinist draagt ook zorg voor de gezondheid van zijn lichaam. Het goede woord dankt zijn effect niet alleen aan den geest, maar ook aan den corporeelen toestand, die eene bezielende voordracht mogelijk maakt. Elk chemisch onderzoek nu naar den toestand der atmosfeer in de localen tijdens de colleges ingesteld, zou ten allen tijde een onbevredigend resultaat opleveren. Daarom brengt spreker aan H.H. Directeuren zijn hartelijken dank, dat zij de (juaestie van betere localen aan de orde gesteld hebben. Sterk verklaart hij zich tegen het huren van localen; beter is het er naar uit te zien, dat wij een behoorlijk Academie-gebouw krijgen. In zake de bibliotheek wenscht hij het woord te laten aan den bibliothecaris Prof. de Hartog.
De jPresident-Direcieitr, de heer W. HOVY, verzoekt de vergadering niet te veel waarde te hechten aan de woorden van Prof. Rutgers. Deze zaak gaat slechts H.H. Directeuren aan; hij volhardt bij het verslag en hoopt daarvan in de Heraut nog dikwijls blijk van te geven. Een Hollander gaat langzaam maar zeker, thans moet er over gesproken, tegen dat het dan hoog noodig is zijn wij gereed, en daarom stelt spreker voor zich te houden aan de woorden van het verslag.
Prof. DE HARTOG zegt het droeve voorrecht te hebben bibliothecaris te zijn van de bibliotheek aan de Vrije Universiteit; een droef voorrecht, omdat hij telkens opmerkt, hoezeer elementaire bestanddeelen ontbreken. Te vergeefs worden standaardwerken door Professoren en studenten begeerd, hetgeen steeds teleurstelling bereidt. Voorts is er te weinig ruimte voor de boeken. Toch is hij, Prof. Rutgers, dankbaar, dat deze de zaak ter sprake heeft gebracht, omdat naar zijn meening nu velen weten, dat zij door toezending van boeken de bibliotheek kunnen helpen.
Prof. DESAVORNIN LOHMAN, het woord verkrijgende, zal niet treden in een beoordeeling der persoon van zijnen ambtgenoot Rutgers, maar merkt hem op, dat het toch niet aangaat 17 de eeuwsche toestanden op onze tegenwoordige over te brengen. Het huren van coUegelocalen keurt hij af. Wat de tegenwoordige localen aangaat, wijst hij op de minder gunstige conditie der juristen, die het met een ongeriefelijk locaal met één raam moeten stellen, hetwelk in de collegeuren nog gesloten moet blijven, terwijl de theologen en litteratoren ieder van eene zaal met meer ramen profiteeren. En wat nu de bibliotheek betreft, spreker wenschte wel, dat er iemand was, die 2 a 3 ton beschikbaar stelde; het is een voortdurend gemis, ook voor juristen geen boeken te vinden, die zij kunnen raadplegen. Ten slotte herinnert ~ spreker, waar Prof. Rutgers op de groote kosten wijst, aan de medische faculteit, die nog wel veel meer kosten zal en waarvoor toch n reeds aldoor gelden worden ingezameld.
" Prof. FABIUS is van meening, dat zijn waarde ambtgenoot Rutgers alleszins tevreden zal zijn met den oogst, dien hij heeft; niets toch is hem aangenamer dan tegengesproken te worden. Wat de zaak zelve aangaat maakt hij drie opmerkingen.
1. herinnert hij aan Leiden, waar het college van Prof. Goudsmit gehouden werd in een benauwd, laag locaal van een oud gebouw op een ongunstig gelegen plaats, en toch kan hij niet zeggen, dat hij tot dusverre daarvan voor zijne gezondheid nadeelige gevolgen heeft ondervonden.
2. ligt er z. i. iels Gereformeerds in de ge dachte, dat het onderwijs van dien aard moet zijn, dat een hoogleeraar vergeet in welk locaal en in welke atmosfeer hij spreekt.
. De wetenschap, dat hij worstelen moet rnet een benauwende macht, is veeleer voor hem een heilige prikkel om met te meer gloed en bezieling te spreken.
l 3. Prof. Kuyper, zegt spreker klaagt over de localen, welnu, als H.H. Directeuren willen gaan verbouwen, zou hij wenschen, dat dan niet enkel advies werd gevraagd aan Prof. Kuyper, wiens advies omtrent de inrichting ten vorige male mede uitsluitend is gevolgd.
Prof. RUTGERS, thans aan het woord komende om de sprekers te beantwoorden begint, met te wijzen op de verlegenheid, waarin hij bijna verkeert na de woorden van den President-Directeur. Hij is beschuldigd, maar zal de onjuistheid der beschuldigingen zonneklaar in het licht stellen, en daarom een enkel punt bespreken.
t Wat de jaloerschheid aangaat, merkt hij op, dat hij uit eigen huis zelfs contingent aan de dames levert. Juist heeft hij dit punt ter sprake gebracht om het tegendeel te toonen. Op he agendum immers stonden slechts enkele Professoren. De anderen zouden nu zwijgen, dacht hij, en dat moest niet; en met name Prof, Kuyper wilde hij aan het spreken krijgen, ook al kwam hij zelf dan in de schaduw te staan. Dit nu kon liet] best, door de atmosfeer der collegekamers ter sprake te brengen, want bij zijn bestrijden is juist dat de kwetsbare Achilleshiel. En inderdaad is Achilles nu ook dadelijk uit zijne tent gekomen en de gansche vergadering heeft hem zijn wapenen goed zien hanteeren.
Wat verder het huren betreft, spreker's bedoeling was alleen om voor dat ééne college een ander locaal te krijgen en met betrekking tot de ongezonde lucht bevindt hij toch een zonderling contrast tusschen het klagen daarover van Prof. Kuyper, en diens welvarendheid.
Ten opzichte van de bibliotheek legt hij zich neer bij de opmerking dat H.H. Directeuren op de toekomst letten. Met Prof. Lohman is hij het eens, dat eene bibliotheek veel waard is, maar ze kost ook veel. Aan de stadsen staatsbibliotheken kunnen we niet eens altoos terecht en dat zou dan bij ons beter moeten worden, neen dat is alleen het geval in loonden en Parijs. De stadsbibliotheek kost jaarlijks 20, 000 gulden en is dan nog van zoo weinig waarde dat de meeste boeken er niet te vinden zijn. Evenwel zegt spreker, indien het het plan is om alles eerst na langen tijd te hebben, dan heb ik er vrede mee.
Niemand meer het woord verlangende, constateert de voorzitter, dat de zaak der verzorging van onze Vrije Universiteit aan goede handen is toevertrouwd; immers H.H. Directeuren waarschuwen reeds jaren, voordat de dringende noodzakelijkheid opkomt.
Met dankzegging aan H.H. Directeuren en vooral aan den Secretaris, den heer S. baron van Heemstra, werd daarop het jaarverslag voor kennisgeving aangenomen.
Met opzicht tot punt 5 van het agendum was door de commissie schriftelijk rapport ingezonden, hetwelk inhield dat alle boeken en fondsen in orde waren bevonden en de commissie voorstelde de rekening goed te keuren.
Prof. RUTGERS, verwijzende naar het batig saldo van ƒ 868, 85* op blz. 59 merkt op, dat het zoo een voordeelige zaalc schijnt een Hospitium te hebben, terwijl toch de Regent altoos klaagt. Hij meent evenwel, dat onder de ƒ9, 438.91'' ontvangsten ook begrepen zijn de bijdragen van H.H. Directeuren uit de kas vermeld op blz. 61, zoodat feitelijk het Hospitium heel wat te kort komt; waarop hij vraagt of dit juist gezien is.
De president-Directeur^ de heer W. HOVY, constateert de goede opmerkingsgave van Prof. Rutgers in deze zaak en zegt ook, dat er een eigenlijk deficit is van ƒ 2200.
Prof. DE HARTOG: Over den staat van het Hospitium moet zoowel in-als uitwendig geroemd in de gunst en zegen van onzen God. Dat er echter een batig saldo op het Hospitium-huishouden is, is een heel andere zaak dan waarover ik klaag. Hospitium en studiefonds zijn twee verschillende posten. Voor ieder der studenten wordt gerekend ƒ400, hetzij zij zelf het betalen, hetzij men hun hierin tegemoet komt. Hiertoe moet nu het studiefonds toe bijdragen, ook al prospereert het Hospitium in huishouding. Daarom vraag ik altijd, hoewel er in de laatste maanden zeer weinig inkomt. Ook bij 'deze gelegenheid dring ik er op aan het studiefonds niet te vergeten en vraag ik, of er met toestemming van den president ook in deze vergadering een collecte voor dit fonds mag worden gehouden.
De Voorzitter, er op wijzende, dat ieder vischt op zijn getij, geeft gaarne gelegenheid Prof. de Hartog hiermee te verblijden. Hij sluit de discussie met dankzegging aan den heer Seefat voor de administratie en het beheer der financieële aangelegenheden.
Punt • 6 aan de orde komende, werden, gelijk wij reeds de vorige maal meedeelden, herkozen tot bestuurslid de heer G. PI. 5. T, van der Hoop met 61 en tot plaatsvervangend bestuurslid de heer H. Seret met 62 stemmen.
j Tot leden der commissie tot onderzoek van de rekening over 1893 werden benoemd de H.H, J. Kaspers, C. J. de Bordes en M. Ottevanger, terwijl als plaatsvervangende leden werden aangewezen de H.TI.: J. A. Wormser en J. M. Honig.
Alsnu kwam punt 7 van het agendum, waarbij PROF. RUTGERS de vraag zou inleiden:
LigtJ/tet op den weg der Vrije Univei \it, om, in' aansluiting aan de onlangs in ingeland opgekomen beweging, aan het academisch onderwijs zoodanige uitbreiding te geven, dat ook ongeletterden er rechtstreeks aan kunnen deelnemen ?
PROF. RUTGERS begint met een kleine tegenspraak. Hij merkt op, dat hij niet op zich heeft genomen dit punt in te leiden, omdat hem voor een referaat over dit onderwerp de noodige tijd ontbrak. Slechts verklaarde hij zich bereid om, wanneer het punt aan de orde was gesteld, aanstonds aan de behandeling deel te nemen. Geen referaat, maar een enkele opmerking' en een enkele gedachte zijn dus van hem te verwachten. '
, De gestelde vraag beantwoordt hij beslist ontkennend, omdat zoodanige uitbreiding van het academisch onderwijs onmogelijk is en k 'impossible nul est tenu. Daarom kan het niet liggen op den weg der Vrije Universiteit en zelfs niet van eenige universiteit in het algemeen.
t Wat is immers academisch onderwijs, en waardoor onderscheidt zich dat? want daarop komt het aan. Hangt, of iets academisch onderwijs is, er van af, of het gegeven wordtin een lokaal, dat aan de universiteit behoort en
waarin colleges gegeven worden ? Niemand zal dit kunnen beweren; het laat zich denken dat in de vacantie de zalen voor andere doeleinden worden bestemd.
Ook hangt het niet af van de onderwijzers. Onderwijs is nog niet academisch, omdat het door Professoren gegeven wordt. Een Professor, die thuis zijn kinderen bezighoudt, geeft daarom nog geen academisch onderwijs. De persoon zegt dus niets voor den aard van het onderwijs.
Ook hangt het niet van de toehoorders af; ook tot studenten wordt dikwijls gesproken, wat dan toch nog geen academisch onderwgs is.
Ook het feit, dat het onderwijs van de universiteit uitgaat, maakt het nog niet tot academisch onderwijs. Van een universiteit kan wel gymnasiaal en lager onderwijs uitgaan; formeel is daartegen geen bezwaar.
Neen, of iets academisch onderwijs is, hangt eenig en alleen af van den aard, en het karakter van het onderwijs. En nu is dit zijn aard en karakter:
I dat het een vrij groot e hoeveelheid kundigheden en algemeene ontwikkeling verondtrstelt; waar die niet zijn, kan geen academisch onderwijs gegeven worden.
2. Onderscheidt het academisch onderwys zich door zijn methode, hoofdzaak daarbij is de samenhang van het gegeven onderwijs, nl. van het eene vak met de andere vakken en wat een bepaald vak aangaat, van de onderdeelen met elkaar. Het komt er aan op het beginsel, omdat het uiteraard systematisch is.
3. Dat het doel van academisch onderwijs niet is, zcóals bij lager-en middelbaar onderwijs, het meedeelen van een zekere hoeveelheid kennis aan den leerling, maar den student de methode te leeren, volgens welke hij studeeren moet, om hem op te wekken en te prikkelen tot eigen onderzoek. De hoeveelheid kennis moet de student zich zelf veroveren; het academisch onderwijs moet hem daartoe in staat stellen.
En is dit nu dè aard en het karakter van het academisch onderwijs, dan is het uit den aard der zaak onmogelijk, ^ _ , dat ook ongelet , ..^ terden er rechtstreeks aan kunnen deelnemen, althans niet zóódat ze er iets aan hebben. m g o
Bg hen ontbreken de veronderstelde aanwezige kundigheden en de vereischte ontwikkeling. Ze zijn niet bij machte alles in samenhang en stelsel te beschouwen, en niet rijp genoeg om zelf te studeeren. Het zou dus een even vruchteloos werk zijn, als het voordragen van poëzie aan een kind, dat nog niet eens lezen kan. Academisch onderwijs rechtstreeks aan ongeletterden te geven is eenvoudig doelloos. l h v g v d w o
Nu zal men tegenwerpen, dat men het in Engeland en Amerika toch sinds 20 jaar reeds doet, sedert daar opgekomen is de beweging, bekend onder den naam van » University-exteno Z g e
sion-movement'' Inderdaad dat is zoo, zegt spreker, in Engeland en Amerika zijn er professoren, fellows, lectoren, doctoren en studenten van het laatste studiejaar, die ook buiten de Universiteit er op uitgaan om onderwijs te geven, wat ze dan noemen academisch onderwijs, cursussen over allerlei onderwerpen, die met de wetenschap in verband staan en dat niet voor geletterden, maar voor het volk, bepaaldelijk voor de arbeidende klasse, zooals in Schotland in de mijndistricten voor mijnarbeiders. Dat onderwijs wordt stelselmatig gegeven; er zijn aangewezen personen, die tractementen krijgen voor het houden dier cursussen onder het volk. En wat bovendien het geval is, het volk zelf betaalt daar ook geld voor en na afloop van den cursus wordt een examen gehouden, waaraan zoowel mannen als vrouwen kunnen deelnemen en waardoor een graad kan worden verkregen.
Dat dit echter academisch onderwijs zou zijn, ontkent spreker ten eenemale. Dit is geen uitbreiding; hij zou het eer noemen een inkrimping van het Hooger onderwijs, een afdalen van de Universiteit tot het gebied van lageren middelbaar onderwijs. In zooverre zou het Universiteitsuitbreiding kunnen heeten, als de Universiteit de leiding dier zaak heeft en docenten uitzendt. Maar dit is dan toch een uitwendige en zeer formeele band, waardoor het onderwijs nog niet academisch wordt.
Goed, zal iemand zeggen, wat doet die naam er toe. Maar is de zaak zelve dan niet goed? g
Is het vooral Jn onzen tijd niet wenschelijk, dat onze Universiteit haar werkkring niet alleen bepale tot den kring van geletterden, maar dat zij ook onder het volk inzijnbreede vertakkingen optrede? En ligt het vooral niet op onzen weg, nu van alle zijden op het volk in verkeerde richting wordt gewerkt een tegenwicht daartegenover te bieden ? Op deze vragen luidt sprekers antwoord bevestigend. Als men dat onder uitbreiding der Universiteit verstaat, dan ligt zulks wel degelijk op den weg der Vrije Universiteit.
Toch stelt hij daarbij een enkele voorwaarde, die goed in het oog moet gehouden:
i". dat zoodanige invloed van de Universiteit op het volk door onderwijs in de volkskringeri geen academisch onderwijs zijn moet, maar geheel moet zijn ingericht naar de bevatting en de behoeften der toehoorders. Anders baat het niets. In dit opzicht wordt in Engeland en Amerika wel aan de eischen tekort gedaan.
Hij herinnert aan een verslag der cursussen in de mijndistricten van Schotland. Daar waren winterlezingen gehouden over den staat van Athene in Pericles' tijd. Dit alles zou aan de arbeiders glashelder gemaakt zijn. Wel erkent spreker, dat dit niet geheel onvruchtbaar zal zijn, omdat het allicht verruiming van blik geeft, maar toch vraagt hij, wat men er aan heeft, wanneer niet b. v. het verband met andere staatsregelingen ook wordt aangetoond. Wat h^t het dien arbeiders, of ze slechts één punt kyPhtt groote geheel van nabij hebben bezien en dat nog wel van meer dan 2000 jaren geleden ? Wat geeft het, zegt spreker, voor kennis eener machine, wanneer men iemand slechts één fijn rad heeft laten zien?
2". Dat men bij zoodanige universiteitsuitbreiding de hoorders nooit in den waan brenge, dat ze nu academisch onderwijs genieten en wetenschappelijk worden gevormd, en het publiek niet in den waan, dat al dat voorbereidend lager en gymnasiaal onderwijs eigenlijk overbodig is. Dit is toch aan het volk al moeilijk duidelijk te maken; hoe zou het zijn, wanneer de Universiteit zelf daartoe aanleiding zou geven?
3". Dat aan de Universiteit zelve, die zich met zoodanige volksbewerking bezighoudt, het noodige personeel aanwezig zij, om te voorkomen, dat het academisch onderwijs geen schade lijde. Anders zou dat zelf het kind van de rekening worden en zou de universiteitsuitbreiding uitloopen op universiteitsvernietiging. Hiervoor nu is in Engeland minder bezwaar, waar veel personeel is en de Universiteiten schatrijk zijn, maar bij ons is dat waarlijk het geval niet; hier komt veel personeel te kort.
4". En dit is, zegt spreker, wel de voornaamste voorwaarde, laat men toch nooit de eigenlijke vrucht van eene Universiteit daarin zoeken, dat de Universiteit doceerend het land doorga om op het volk te werken. Zeker moet eene Universiteit op het volk werken, maar niet rechtstreeks. Aan de Universiteit moet de schat der wetenschap van de vaderen overgeërfd, zoo het kan vermeerderd, aan het jonger geslacht worden overgeleverd; ten tweede moeten de jonge mannen, d^ar wetenschappelijk gevormd, een ieder in den kring, waarin zij worden gesteld, de verworven wetenschap gebruiken en de vruchten van het onderwijs daarin uitdragen; in de derde plaats moet niet het v/etenschappelijk onderwijs zelf, maar de Vluchten daatvan in de verschillende kringen worden verspreid, om in die kringen weder te worden verwerkt en als uit de tweed i hand tot het volk te komen; en ten slotte worden aan eene Mfniversiteit gevormd de leiders van het volk in staat, kerk en maat t schappij.
Aldus werken. moet de Universiteit op het volk
Toch kan er daarom wel een directe werking der Universiteit op het volk zijn, maar het worde aan de academische docenten zei ven dan overgelaten, in hoeverre zij rechtstreeks daartoe willen medewerken. In zooverre dit geschieden kon, heeft de Vrije Universiteit zich tot hiertoe niet onbetuigd gelaten. In dien zin zijn er van den aanvang af rechtstreeksche werkingen op het volk geweest door geschrift en woord, door Standaard, HerauT, \hoék.wsxkcn, oraties, lezingen, optreden in vergaderingen, enz. Zoo opgevat is de Vrije Universiteit van University-extension'een sprekend bewijs.
Spreker zou den naam »Universiteitsuitbreidino" binnen onzen kring in gansch anderen zin willen handhaven. Het ligt op den weg van het Christelijk publiek \niet om de wetenschap van haar hoogte naar beneden te halen, niet om daartegen jaloersch op te zien en het onmogelijke te eischen, dat het Universiteitsonderwijs voor hen zonder voorbereiding beschikbaar zij; maar om, als er eene stichting is, die op den grondslag van Gods Woord de wetenschap beoefent die stichting te steunen en in staat te stellen een kring van geletterden te vormen, die het gezag van Gods Woord ^hoog houden, in|de vaste overtuiging dat dit aan heel het volk ten goede komt. Uitbreiding zal ook de leuze zijn van het Christelijk publiek op eene jaarvergadering als deze. In zooverre ligt het op den eg der vereeniging voor Hooger Onderwijs m uitbreiding te geven, niet aan het academisch nderwijs, maar aan de belangstelling daarvoor. ulk een uitbreiding kan nooit ver genoeg aan. Des te meer zal het volk er aan hebben. t e s m o
In het debat dat hierop volgde, trad allererst op: e n
Ds. BRUMMELKAMP. Dat Prof. Rutgers een ontkennend antwoord moest geven, stelde hem te leur; hij had een bevestigend antwoord verwacht. Na het hooren der motieven kan hij het evenwel begrijpen. Volgens spreker heeft Prof. Rutgers zuiver geredeneerd uit het ouderwctsche Universiteitsidee, zooals het in de vorige eeuw en nog altoos aan de Hoogescholen van den staat theoretisch en practisch in stand wordt gehouden. Onze staats-universiteiten staan in een verbazenden en oneindigen verstandshoogmoed boven en tegenover het volk. Ze verspreiden niet den minsten invloed tegen de verderfelijke stroomingen die onder het volk heerschen.
Spreker doet enkele vragen aan Prof. Rutgers, of nl. de aanleiding om die vraag op het agendum te brengen niet veelmeer hierin zit; niet dat men het academisch onderwijs wil neerhalen en ontdoen van zijn geleerd karakter, waarmee het staat of valt; maar in den innerlijken drang, dat het Uni\ersitair onderwijs in de eerste plaats is voor de mannen, die de leiders van het volk zullen zijn, doch dat dit ook wel in wijder kring op het volk kan werken. Deze vraag, zegt spreker, heeft reden van bestaan. Den invloed van het onderwijs zou hij willen zoeken op practisch gebied. Hij herinnert aan het college van Maurice met Kingsley sedert 30 jaren in Londen ten behoeve der werklieden gesticht, waar volstrekt geen verwaterd onderwijs werd gegeven, maar zoo, dat het voor den arbeider geschikt was en deze student was in datgene, wat zijn eigen vak betrof. m l ï f é
Verder wijst hij op het Toynbee-werk, hetgeen hierin bestaat, dat studenten, die zoo goed als klaar zijn, in het laatste jaar zelf onderwijs gaan geven en hun kennis gaan meedeelen in voor de maatschappij begrijpelijke vormen. Nu is hij er niet voor iets zoo maar over te nemen, maar toch ligt hierin eene gezonde gedachte, die met eenige wijziging ook in ons and kan ingevoerd. é n w o z d d li s v
En waar Prof. Rutgers tegen het woord extension geijverd heeft, herinnert hij aan de beweging in de Schotsche nationale kerk om meer kerken te bouwen. Dat waren heel eenvoudige lokalen, en toch werd deze beweging aangeduid met den naam van »church-extension movement." Den stroom zoover afleiden met beekjes door een irrigatiesysteem, zulk kunstwerk heet in Engeland extension, hetgeen hij, wat de kern der zaak aanbelangt, ook met betrekking tot het onderwijs goedkeurt. Hij verblijdt zich, dat de inleider bevestigend antwoordde op de vraag of ter bestrijding van het socialisme en het volk ondermijnende richtingen een universiteit invloed kan doen gelden. Zoo toch heeft Prof. Rutgers aanvankelijk toegegeven aan het standpunt, dat spreker inneemt, dat zulks zeer noodig is en dat onze Vrije Universiteit daarvan het voorbeeld moest geven; op welke wijze laat spreker daar.
De vrees van Prof. Rutgers dat het publiek zou gaan meenen, dat voorbereidend onderwijs overbodig is, kan hij niet deelen. Wanneer men weet dat de Universiteiten reeds drie eeuwen bestaan hebben, zal niemand zoo maar van zijn driestoel opspringen om wetenschap te gaan beoefenen. Dan zegt Prof. Rutgers, dat de Ploogleeraren er niet aan kunnen deelnemen. p d i
Welnu, spreker vindt het meer raisonnabel, dat de beste studenten, die den drang in zich voelen om op het volk te werken, dit ter hand nemen. Dit is veel beter, dan dat hooggeleerde professoren van hun catheders afdalen. g k s v d
Ten slotte stelt hij aan Prof. Rutgers voor, de vraag met schrapping van het ^rechtstreeks" aldus te lezen : of het niet goed en wenschelijk zou zijn, dat het universitaire onderwijs, op deze Jfijze zich uitbreidende, zijdelings haar invloed deed gelden op het volk. o d n e z z
Prof. BAVINCK heeft, wanneer de vraag zoo luidt als op het programma staat, geen ernstig bezwaar tegen het antwoord van Prof. Rutgers. Immers op dit oogenblik en met het oog op de werkelijke krachten, valt er niet aan te denken zulke uitbreiding aan het academisch onderwijs te verschaffen. Hij zou daarom, evenals Prof. Rutgers, de vraag ontkennend beantwoorden. Toch meent hij, dat er in de macha i p B t s b m n tige beweging van Engeland en Amerika een gedachte schuilt, die door ons zeer ernstig moet worden gewaardeerd.
Zeer vele jongelingen uit alle kringen der maatschappij haken en verlangen naar beter en degelijker kennis, dan ze op de lagere school ontvangen. Het is het streven der lagere klasse om deel te hebben aan de vruchten en voordeelen van de resultaten der wetenschap. Deze beweging heerscht op politiek en op allerlei ander gebied. Ook op universiteitsgebied dient er op gelet, dat het volk meer van de wetenschap wenscht te profiteeren dan in vroeger eeuwen.
Het kweeken der leiders is niet genoeg zegt men; de menschen willen zelf op de hoogte wezen van de belangrijkste kwestiën, die aan de orde van den dag zijn. Deze beweging leidde in Engeland er toe mannen aan te stellen tot het houden van lezingen en tot het instellen van een onderzoek na afloop daarvan, ten bewijze, dat er ook eenig nut van getrokken was. En hierin ligt metterdaad iets, dat waardeering verdient. In ons vaderland worden door de jongelingsvereenigingen in dorpen en steden personen uitgevaardigd tot het houden van lezingen. Dat is echter niet hoog aan te slaan. In één winter houden dan vier verschillende personen lezingen over vier onderwerpen en aan het einde van den winter is het eenige nut, dat men er van heeft dit, dat men zegt: »die lezingen waren mooi." In Engeland zei men daarom, dat het beter was, dat één persoon vier of zes lezingen hield over één onderT'irp in populairen trant.
Vat men in dezen zin de universiteits-uitbreiding op als een doen genieten door de breede volksklasse van de resultaten van het onderwijs, dan ligt er een te waardeeren gedachte in.
Ook in ons land ontstaat de beweging om op politiek en sociaal terrein te genieten van de resultaten der wetenschap. h t i
Met zijn ontkennend antwoord stelt Prof. Rutgers dus spreker in zooverre teleur, als hij niet' genoeg in het licht heeft gesteld de groote en goede gedachte, die in de beweging van Engeland en Amerika valt op te merken. d s d h d
Prof. KuYPER acht dit onderwerp van het uiterste gewicht en een breed debat daarover zeer gewenscht. Vraagt men hem, of die beweging om de Universiteit uit te breiden, zoo bestreden moet worden als Dr, Rutgers deed, dan zou hij slechts onder reserve daaraan adhaesie kunnen schenken. Wanneer ze daarenegen door Dr. Bavinck wordt voorgesteld als ene in zichzelf onschuldige en argelooze verchijning uit den stroom van het leven opkoend, die als zoodanig aanspraak heeft op nze sympathie, dan ziet deze daarbij een rnstig gevaar over het hoofd. Spreker gelooft iet, dat werkelijk deze actie ooit die iioogte bereikt zou hebben, die ze ia Engeland bereikt heeft, indien in Engeland de tegenstelling met Ongeloof en Revolutie zoo sterk ware uitgekomen als thans het geval is. Cambridge was lang de zetel der revolutionairen, Oxford daarentegen had steeds een Christelijke bevolking, zooals de Church of England die oplevert.
In onze eeuw is echter aan dezen toestand een einde gekomen. De poging der naturalistische wetenschap om het hoogere, het ideëele ten onder te houden en het streven om het woord van God uit het besef, de natuur en de organisatie veel sterker in Oxford dan in Cambridge, De mannen van het ongeloof hebben in Engeland de Universiteiten veroverd, en dit heeft gansch andere beteekenis dan bij ons. Bij ons zijn de Universiteiten door de rijksoverheid ingesteld en hangen ze af van mannen, die naar den zin zijn van de adviseurs der kroon, omdat zij hunne beginselen zijn toegedaan. In Engeland gaat dit niet zoo.
De benoeming van hoogleeraren heeft er op een andere wijze plaats, de universiteiten zijn er rijk gedoteerde corporatiën, die uit eigen fondsen bestaan, en de strijd bestaat hierin om als Curatoren en Directeuren mannen te krijgen, die formeel en materieel gebroken hebben met de Christelijke religie en den weg opwillen om ook het Engelsche volk, het staatsieven en de maatschappij van den Christus los te maken.
De schandelijke hypocrisie, waartoe men zich leent is voor ons, zegt spreker, ongeloofelijk. ï5 jaar geleden werd hij zelf in een kring van fellows ingeleid. Zooals uit zijn gesprek met één van hen bleek, geloofden ze in het minst niet, noch in God noch in den Christus. Het waren pure materialisten. Evenwel uitgenoodigd om mee naar Oxford en Cambridge te gaan, ag spreker daar tot zijn groote ergernis, dat ezelfde man, die te Londen ongeloovig was' aar brutaal weg met witte japon als geesteijke den preekstoel beklom, den Bijbel openloeg, uit het Woord het gebeurde op Karmel oorlas, gebeden deed en onder den schijn t w C o a c v o
van godsdienst hymnen liet zingen ter eere van God, als voor een Christelijk publiek. Hier bestond de innerlijke hypocrisie, dat, terwijl deze mannen er niets van geloofden en besliste vijanden van den Christus waren, zij den vorm aannamen als ware het tegenovergestelde het geval. Het is door die hypocrisie, dat het ongeloof in Cambridge en Oxford volgens spreker meester van het terrein js geworden. En wat ziet men nu ? Dat, hoe ook in de hooge kringen het ongeloof zijn invloed uitoefent, de macht van de Christelijke religie in Engeland onder de burgerklasse stand houdt en het Christelijk beginsel daar wordt gehandhaafd.
Nu zit in University-extension een beginsel, dat vooral in het oog moet gehouden, dat nl., dat ze een beweging is, die van de bolwerken van het ongeloof in die Universiteiten aanwezig, uitgaat om den invloed en de macht van de kerk van Christus óver het volk te breken.
breken. In ons land deed men dit zoo niet. Hier bestaat niet voor de Universiteit het ongeloofspropagandamiddel van Engeland. Dank zij Thorbecke, hebben wij hier iets anders. Door de liberale partij werden van overheidswege de Hoogere Bur gr, - scholen als propagandamiddel in het leven geroepen om de ongeloofspropaganda eigen organen te geven en de tweede klasse te bewerken. Wat uit die Hoogere Burgerscholen, de Nederlandsche University-extension, voortkwam, zou ten doel hebben het gcloofin de burgerklasse te breken en metterdaad, het ongeloof heeft daardoor veel van de kracht der Christelijke religie vernietigd; en wat men nu hier op het oog zou hebben met Universityextension, ook nu de Hoogere Burgerscholen orgen voor de burgerklasse, zou niet anders zijn dan ook de derde klasse door studenten an de actie der Universiteiten verbinden. Wel s spreker niet bang dat de liberalen daar veel leizier er niet van zullen beleven. Zelfs de eaufort moest onlangs erkennen, dat de neurale school meer kwaad dan goed had geticht. Door de lagere school moest de lagere urgerklasse van den Christus worden losgeaakt. Dit laatste heeft men gezien, maar iet [heeft men kunnen bewerken, dat die b d s „ t u v w k c g lagere klasse dan gewonnen zou zijn voor het liberalisme. Immers, eenmaal van den Christus los, bedankt zij voor de deftigheid der liberalen, en werpt ze zich in de armen van het socialisme. Vandaar de bekentenis van de Beaufort. De eigen kinderen der liberalen zullen hun macht het meest breken.
In Duitschland komt hetzelfde verschijnsel voor. De University-extension in Engeland komt daar niet ten goede aan het ongeloof, waarvan ze uitgaat, maar komt er juist tegenover te staan. Wel is het effect, dat de hereditaire macht van het Christendom er door wordt gebroken.
Vraagt men nu, zoo vervolgt spreker, of hij zich daarom principieel verzet tegen wat Dr. Bavinck zeide, dan verklaart hij, dat het verschil slechts formeel is. Het moet werkelijk gezegd, dat er iets goeds aan de Engelsche beweging ten grondslag ligt. Dit is hij met Dr. Bavinck geheel eens op voorwaarde, dat hij University-extension movement schrapt, omdat het met de Universiteit niets te maken heeft. Dan immers zou men de actie uit de Universiteit zelf moeten afleiden en dit is hier volstrekt niet het geval. Krijgt men in plaats van losse lezingen weer een goed georganiseerde inrichting om de lagere burgerklasse te doen genieten van het dessert der wetenschap, spreker vindt dit goed, maar dit heeft met de Universiteit niets ie maken. Het wil eenvoudig zeggen, dat mannen, die aan eene Universiteit gestudeerd hebben, optreden voor het volk. Preekt een dominé in eene kerk of spreekt een rechter voor de balie, dan is dit nog geen University-extension.
Sterk voor de Toynbee-idee. waarbij studenten optreden, is hij niet. Er bestaat veel gevaar voor, om kinderen onrijpe appelen te geven en het volk op onrijpe stekelbessen en klapbessen te trakteeren. Uit sociaal hygiënisch oogpunt is hij daartegen. Bovendien hebben onze studenten wel wat anders te doen. De tijd van studie is toch al niet lang, en de studie zou door dat optreden bedorven worden. Ook in het laatste jaar kan dat niet; de studenten zijn dan nog niet bekwaam en rijp genoeg en het toejuichen van hun optreden zou slechts de oppervlakkigheid te weeg brengen, dat men met een zekere flux de bouche onder het volk altijd te recht kan. Neen, ze moeten eerst afstudeeren. Laat onze studenten daaraan niet meedoen, en geen toestanden die in ons land niet te vinden zijn, hierheen brengen. Spreker wijst op een verslag van het Toynbee-werk in Utrecht, dat zeer poover was; vijf k zes hoorders waren voor eene lezing aanwezig geweest, en dit waren bovendien nog soldaten van de genie, die examen wilden doen en profiteeren wilden van een cursus in de chemie, door eenen student gegeven Het haalt dus niets uit. m
Een brave Hendriks-diploma aan het eind t daarvan, acht hij fataal voor de ijdelheid.
Ten slotte concludeert spreker aldus : .
Met de Universiteit heeft de zaak niets te maken. De Engelsche University-extension draagt, behalve een sociaal, een bepaald anti-Christelijk karakter en is als zoodanig te beschouwen. Daarom is hij het eens met Ds. Brummelkamp en Prof. Rutgers ; er moet beter dan tot hiertoe geschiedde, er voor gezorgd worden, dat de bij, die de honig legt in de honiggraat dat niet alleen voor zichzelf doet, maar dat ze op meer geregelde manier kan uitvliegen opdat omgekeerd de resultaten der wetenschap beter onder het volk komen, mits, los van de Universiteit, en niet door hooggeplaatste heeren van de Universiteit, want dan is het een propagandamiddel voor verkeerde ideëen, maar zoo, dat het door het volk zelf betaald wordt. En hier nu wil de lagere klasse niet aan. Dat is de schande van het volk van Nederland en daarmee bedriegt het zichzelf en trekt het zich de slaapmuts over het hoofd. Hoe anders is het in Duitschland en Engeland.
De socialisten in Duitschland hebben reeds 10 a 12 millioen mark bijeen. Ieder geeft daaraan. Het eigenaardige verschijnsel heeft zich bij de jongste verkiezingen voorgedaan, dat de partij van eenvoudige arbeiders in geld baadde, terwijl de Conservatieven en anderen niet wisten hoe ze aan geld zouden komen. Ook in ons land zou best zulk een organisatie in het leven geroepen kunnen worden, waarbij een ieder zijn bijdragen gaf, een organisatie waarbij de Christelijke partij zou oenemen en de geest van het ongeloof zou orden belet het volk te verderven en van den hristus af te leiden.
Prof. RUTGERS erlangt ten slotte het woord m de verschillende sprekers kortelijk te bentwoorden, meest, zooals hij zegt, om te onstateeren, dat er principieel op dit punt rij groote eenstemmigheid heerscht. Wel wordt p verschillende punten de nadruk gelegd, doch et één sluit het ander niet uit.
Allereerst verklaart spreker, dat hij niet gesproken heeft over het Toynbee-werk, omdat het niet slaat in rechtstreeksch verband met de university extension. Het wordt in Londen niet alleen door gestudeerde mannen gegeven, maar voor 9/10 deel door ongeletterden. Dit Toynbeewerk bestaat niet in de eerste plaats iu het meedeelen van kennis en geven van onderwijs, maar het meest in het gaan wonen onder de behoeftigen om hen te leeren, hoe zij in huisgezin en maatschappij moeten handelen. Er bestaat verband van het Toynbee-werk met de Universiteit alleen in zooverre dat ook studenten er aan meedoen. Doch deze vormen slechts een zeer klein contingent. Ook heeft hij niet uitgeweid over het slot, nl. dat meedeeling van kennis onder het volk ook op den weg ligt der Vrije Universiteit. Hij voegt er nu aan toe, dat, wanneer de behoefte aan kennis zich openbaart het goed is, daaraan te gemoet te komen, maar hij is het met Prof. Kuyper eens, dat zulks niet door middel van de Universiteit maar door de voortzetting van het lager onderwijs moet geschieden. De onderwijzers moeten zich daarmee bezig houden, maar het volk zelf moet daarom vragen en het zelf betalen. In Engeland deed het volk dit ^ook. Evenzoo zouden in ons land cursussen in het leven kunnen worden geroepen waaraan het volk zelf zijn bijdrage leverde. De overige opmerkingen laat spreker onbesproken, omdat er toch van geen principieel verschil sprake is.
De voorzitter, Prof. Rutgers en de andere sprekers hierop bedankt hebbende, sluit de behandeling.
Met betrekking tot punt 8 van het agendum deelde de voorzitter mede, dat hij wegens het ver gevorderde uur de vergadering moest teleurstellen. Prof. Fabius die de vraag zou inleiden: „wat heeft het socialisme aan onze vereeniging te zeggen" nam er genoegen mee, dat punt 8 it het agendum werd uitgelicht, hoewel toch de oorzitter hem zijn dank bracht voor de welillendheid waarmee hij zich had bereid verlaart het onderwerp in te leiden.
Hierop deelde de voorzitter mede, dat de ollecte voor het studiefonds ƒ 206.59 had opebracht. De bepaling van een plaats van samenkomst voor het volgend jaar werd met goedvinding der vergadering aan de prudentie Van H H. Directeuren overgelaten.
Nadat de korte notulen door Baron van Heemstra waren voorgelezen, bracht Prof. Kuyper den voorzitter Ds. van Schelven een woord van dank, voor het keurige woord van inleiding, waaruit gedachte en hart sprak en voor de goede leiding der vergadering. Toen deze omvraag gesloten was en de voorzitter nog zijn dank had gebracht voor de wijze, waarop de vergadering hem het presidium gemakkelijk had gemaakt, sloot Dr. Wagenaar met dankzegging en gebed.
Zoo was ook deze algemeene vergadering weder geëindigd.
Een verkwikkende pauze te midden van het groene loover in den tuin van Musis Sacrum schonk gelegenheid tot verfrissching en aangename conversatie, totdat te 2 ure de zaal wederom gevuld werd ter bijwoning van het debat over - D Geloof en Wetenschaf', dat door Prof. Bavinck zou worden ingeleid.
DE MEETING.
Toen het Christendom zijn intrede in de wereld deed, aldus ving de geachte spreker aan, vond het reeds tegenover zich een rijke cuhuur en eene hoog ontwikkelde wetenschap. Beide kwamen weldra in aanraking met elkaar en moesten wederzijds hare verhouding bepalen.
Het Ascetisme, met Tertullianus aan het hoofd, wilde van geen verbinding van beide weten, maar drong op volledige scheiding aan ; Athene heeft niets met Jeruzalem te doen. Het Gnosticisme, met Origenes tot woordvoerder, zocht heil in bemiddeling en wilde het geloof in kennis doen overgaan. Maar Augustinus wees den - weg aan, dien de kerk eeuwen lang in deze kwestie bewandelen zou. Hij betoogde eenerzijds, dat de wetenschap onvoldoende en er daardoor eene bijzondere openbaring noodzakelijk was; niet alleen de rede, maar ook het gezag was kenbron der waarheid. Maar anderzijds erkende hij ook, dat het geloof, zonder ooit op aarde overbodig' te worden, naar kennis streeft en eenmaal ook zeker in den hemel met de kennis door aanschouwing zal worden beloond.
Aan deze grensregeling van geloof en wetenschap hield zich de Roomsche en Protestantsche theologie: zij voegde aan de opvatting van Augustinus niets wezenlijks toe. Een tijd lang scheen in de Middeleeuwen de verzoening van gelooven en weten gevonden te zijn. Maar de Roomsche onderwerping der wetenschappen bleek aan het eind geen innerlijke reformatie, maar eene gewelddadige onderdrukking. Schier tegelijk met de kerken maakten ook de wetenschappen zich vrij van het Roomsche juk. Ze zeiden de gehoorzaamheid op aan de kerk, maar weldra ook aan de Schrift en aan alle gezag. De eene na de andere wetenschap streefde naar algeheele vrijheid en zelfstandigheid. Dit streven liep in deze eeuw uit op het Posivitisme. Wetenschap is niet en kan niet zijn naar deze opvatting: kennis van het wezen der dingen; zij moet zich losmaken van alle theologie en metaphysica en eenvoudig zich epalen tot de kennis der verschijnselen in un onderling-verband. Hierdoor, en door de erbazende uitbreiding der wetenschappen, is e kwestie van het gelooven en weten ingewikelder geworden dan ooit te voren.
Toch is, in weerwil van de schitterende resultaten, welke in sommige vakken van kennis zijn verkregen, de onmacht en het onvoldoende der wetenschap nooit duidelijker gebleken dan juist in deze hoog verlichte eeuw.
iDe v/etenschap spreekt het hoe langer hoe luider uit, dat datgene wat voor den mensch het belangrijkst is, door haar niet kan worden herijkt. Op alle gewichtige vragen des levens laat zij ons verlegen staan. Er is dringende behoefte, om langs een anderen weg tot kennis der hoogste waarheid te komen. De religie heeft hierom alleen reeds recht van bestaan naast de wetenschap. En elke rehgie beweert p openbaring te rusten. Het gezag is een ezenlijk element in den godsdienst.
Ook de H. Schrift komt met de bewering tot den mensch, dat zij de openbaring, het woord Gods is. En zij eischt, dat de mensch zich tot haar stelle in de verhouding des geloofs, dat is haar als waarachtig, als woords Gods aanneme en erkenne. De motieven, die iemand tot dit geloof bewegen, zijn geen historische bewijzen, maar geestelijke ervaringen. Zij brengen er den mensch toe, dat hij zijne gedachten gevangen leidt tot de gehoorzaamheid van Christus, aan Gods Woord zich onderwerpt en dat Woord aanneemt alleen op grond van het gezag en de getuigenis Gods. Dat geloof neemt dus in de Theologie dezelfde plaats in als de zinnelijke waarneming in de andere wetenschappen. Gelijk de zintuigen ons de zienlijke wereld ontsluiten, haar bestaan ons verzekeren en het materiaal der kennis ons toevoeren, zoo is het geloof een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet.
Maar het aannemen van het Woord Gods door het geloof is nog geen wetenschap; evenmin als de kennis, door de zinnelijke waarneming van de ziehtbare wereld verkregen reeds dien naam dragen kan. Niet de zintuigen, maar alleen het verstand, is het eigenlijk orgaan der wetenschap. Alle weten, zoowel in de Theologie als in de andere wetenschappen, komt alleen tot stand door het intellect, dat door de verschijning heen indringt in het wezen en de oorzaak der dingen. Schoon uit een ander beginsel afgeleid, is er zoodanige door het intellect verkregen kennis in de Theologie evengoed bereikbaar als in andere wetenschappen. En er staat dus met volle recht eene wetenschap des geloofs naast eene wetenschap der rede. Toch kunnen deze beide niet onverzoend naast elkander blijven staan. Het dikwijls aangeprezen dualisme is onhoudbaar.
De wetenschap is één, zoo zeker als de menschelijke geest, als de wereld, als God zelf één is en met zichzelf overeenstemt. Het ideaal der wetenschap is eene harmonische saamvatting van al onze kennis, eene »einheitliche" levens en wereldbeschouwing, die van God uitgaat en tot Hem terugkeert.
Zulk eene wetenschap is alleen mogelijk op het standpunt des geloofs. De wijsbegeerte heeft er ten allen tijde naar gestreefd, maar ze niet verkregen. Maar de openbaring geeft ons alle die waarheidselementen aan de hand, welke tot den opbouw van zulk eene wetenschap het onmisbaarst noodig zijn. En het geloof, waarmede die openbaring wordt aangenomen, is geen zesde zintuig naast de andere maar eene hebbelijkheid van het intellect, die altijd ons bijblijft. Een geloovige is de in beginsel weer normale mensch, de mensch, die door het geloof in de rechte verhouding tot God en daarom ook tot alle dingen is hersteld. Hij ziet geen andere dingen dan de
ongeloovige, maar hij ziet dezelfde dingen anders en beter. In het licht van Gods Woord ziet hij het licht, de waarheid der dingen. Hem is het mogelijk te streven naar zulk eene wetenschap, die eene getrouwe afspiegeling is van de werkelijkheid en eene reproduktie in den menschelijken geest van de eeuwige gedachten in het bewustzijn onzes Gods.
Nadat de voorzitter aan Prof. Bavinck zijn dank had gebracht voor de uitnemende wijze van inleiding en de breedte van opvatting, waarvan dit rijke en doorwrochte stuk resultaat was, en met name de tegenstanders waren uitgenoodigd tot debat, werd dit geopend door:
Prof. KuYPER. Hij sluit zich in de eerste plaats gaarne aan bij den dank dien de voorzitter den referent toebracht, waar dit groote en machtige probleem met een klaarheid en helderheid in bondigen stijl is uiteengezet op een wijze, die, althans uit de verte, voor een groot pubUek was te volgen. Hoewel het onder het aanwezige publiek geen geheim is, dat hij geen tegenstander van Prof. Bavinck is, moet hij toch van terzijde, niet principieel tegen het gesprokene in één opzicht in verzet komen. Het komt hem voor, dat er in het stuk, zooals het hier ligt, iets is, dat kwaad zou kunnen stichten en wel dit: sprekende over hetgeen het kind van God bindt aan de H. Schrift, heeft Prof. Bavinck ook naar zijne overtuiging geheel ter zijde geworpen alle secundair uitwendig bewijs en terecht aangetoond, dat de band tusschen Gods Woord en de ziel des menschen niet langs uitwendigen vtg, maar door een inwendig geestelijk proces tot stand komt. Intusschen ligt er in de wijze, waarop de referent het geformuleerd heeft, een ernstig gevaar, dat opdreigt van hen die zeggen: »ga met Gods Woord en de dingen des eeuwigen levens niet rekenen, vóór ge geestelijke ervaringen hebt; eerst is het leven buiten God en Zijn Woord om. De mensch is geestelijk dood en de natuurlijke mensch mag bij de Schrift zitten, doch dit is slechts zelfbedrog. De geestelijke band wordt eerst geboren op het oogenblik, dat God den mensch arresteert, en door het getuigenis des Heiligen Geestes zijnen geest bindt aan wat Hij in Zijn Woord openbaart".
Met die voorstelling is echter het feit des levens in strijd. De Christelijke kerk heeft nooit op deze wijze bestaan, wel de sectarische kringen, die zich van de kerk afzonderden. In de Christelijke kerk is dit het notoire geestelijke feit, dat de meesten van het oogenblik af, dat ze met de moedertaal het middel ontvingen om hun gedachten te uiten en als kinderen aan moeders knie God leerden bidden, onbewust reeds zekeren geestelijken band tusschen zich en de H. Schrift hebben gevoeld. Er zijn uiteraard ook andere geestelijke herinneringen. Van hen namelijk, die door de providentieele leiding en een machtige aan-.grijping des Ileeren uit den dood in het leven en uit de duisternis tot het licht zijn overgezet. Doch die ervaringen komen voor in gelooflooze tijden en tijden van afwijking, wanneer de kerk verachterd is.
De gewone weg echter is, dat verreweg de meeste kinderen Gods weten, dat ze reeds als kind hun knieën gebogen hebben en bij hen het gezag van Gods Woord geboren is. Door eene Drang und Stürmperiode kunnen ze daarvan dan wel afgebracht worden, maar dikwijls om, door God aangegrepen, het dan herwonnene in het heerlijke licht te stellen. En nu zou het spreker leed doen als het door Prof. Bavinck gesprokene den indruk maakte, alsof hij ons de Anabaptistische lijn wilde opdringen. Het feit, dat spreker zijn tegenstander niet is, geeft hem vrijheid deze opmerking te maken.
maken. Mr. HEEMSKERK het woord verkrijgende, verklaart evenmin een tegenstander van Dr. Bavinck te zijn, maar wel betreurt hij het, dat er thans geen tegenstanders optreden; zulks is bij een debat altoos jammer, vooral hier met het oog op de zaak zelve. Het verband tusschen geloof en wetenschap van onze zijde algemeen voorop gesteld, is van rationalistische zijde dikwijls geloochend, ja de tijd ligt nog niet zoo ver achter ons, dat het denkbeeld, dat de eerste grond van alle ware wetenschap in het geloof gelezen was, door de toongevers als verwerpelijk en dwaas werd ter zijde gesteld. Voor spreker zou het éene oorzaak van groote vreugde geweest zijn, indien over dit verband van geloof en wetenschap nu eens een principieel debat op deze meeting Ware gevoerd en ook die stelling ware verdedigd, dat inderdaad geloof en wetenschap niets met elkander te maken hebben. Zonderling genoeg heeft hij deze laatste stelling eens van geloovige zijde principieel hooren verdedigen, maar daarbij werd van wetenschap zoodanige definitie gegeven, dat de conclusie wel moest zijn, dat geloof en wetenschap niets met elkaar hadden uit te staan. Wetenschap toch zeide men, is kennis van hetgeen men kan waarnemen. In dien zin is er natuurlijk moeilijk van verband sprake.
Ook had' spreker gaarne debat met tegenstanders willen zien, omdat hij in het klein op staatkundig gebied deze kwestie van het verband itusschen geloof en wetenschap meer in debat zag, en dan altijd de tegenstanders het zwakst waren. Dit had hij hier gaarne in 't groot herhaald gezien.
De moderne Staat werd eens op eene staatkundige meeting verdedigd met de bewering, dat hij er onder Gods leiding gekomen was en daarom moest men hem goedkeuren. Deze opmerking toont het verband tusschen geloof en wetenschap proefondervindelijk aan. Immers naarmate men verschilt in den blik dien men heeft op de wereldgeschiedenis, oordeelt men ook verschillend over den modernen staat. Het is verkeerd te zeggen, dat het gewordene moet geëerbiedigd, omdat het onder Gods voorzienigheid aldus geworden is; dan zou men tot het resultaat komen, dat Satan in zijn strijd tegen Jezus Christus onder de toelating Gods veel tot stand brengt. Neen, de Christen is verplicht om in de kracht Gods te bestrijden, wat niet uit God, maar uit den Boóze is.
Een tweede herinnering van spreker is, da hij eenmaal de stelling hoorde verkondigen, dat Staat en kerk één zijn, omdat geest en stof één zijn. Al weer een duidelijk bewijs er van, tot welk verschillend resultaat men komt, al naarmate men gelooft. Wie gelooft kan zulk een besluit niet trekken.
Een derde herinnering is, dat hij eens het geloof in de souvereiniteit Gods, gelijk dit onder ons geleerd wordt. Godslasterlijk hoorde noemen, omdat de één dit, de ander dat meent en dat men, zóó de souvereiniteit Gods aannemende, er toe zou moeten komen, dat God met elkander tegenstrijdige dingen deed.
flen stelt dan in de plaats daarvan een geloof itt de souvereiniteit Gods, zooals de mensch zich deze souvereiniteit denkt. Zoo wordt het geloof in de souvereiniteit Gods verlaagd tot een verzinsel van het menschelijk brein, want de een denkt dit, de ander dat. Ook daardoor wordt aangetoond, hoe geloof en wetenschap met elkander in verband moeten staan en men practisch tot verschillende resultaten komt, naarmate men over het verband tusschen geloof en wetenschap oordeelt. Spreker betreurt het nogmaals, dat dergelijke stellingen, hier op de meeting, niet door tegenstanders in debat worden gebracht.
Verder wil hij een enkele opmerking aan het oordeel van den geachten referent onderwerpen. Indien hij zich niet vergist, zeide Dr. Bavinck, dat volgens de Rationalisten wetenschap niet bestond in het onderzoek naar het wezen, maar naar het onderling rapport der verschijnselen. Het is toch, zegt spreker, niet de bedoeling van den referent, dat voor wie op geloovig standpunt staat het onderling rapport der verschijnselen niet het onderwerp der wetenschap zou zijn. Wat is wetenschap ? Is kennis wetenschap ? Neen, wetenschap verschilt van kennis. Onder we tenschap verstaan wij een kennis der dingen in hun onderlingen samenhang, niet een eenigszins dieper doordringen in haar wezen.
Die twee zijden mogen niet worden voorbijgezien. Altijd heeft men zich dus voor te stellen een groep van verschijnselen en naarmate die groep van verschijnselen, waartusschen de onderlinge samenhang bestaat, hooger staat, klimt haar wetenschappelijk karakter. Temeer wijst spreker op deze opvatting van wetenschap, omdat op deze wijze helder aan den dag treedt, hoe onmisbaar het geloof bij de wetenschap is. Bijna iedere wetenschap immers is gegrond op veronderstellingen, op hypothesen. Dit zien we met name in de natuurkundige wetenschap, die van rationalistische zijde, onder de exacte wetenschappen wordt gerekend. Men kan daar beter weten, wat het geval is, dan bij de wetenschappen, die zich met onstoffelijke voorwerpen bezig houden. Wil men bijv. nagaan, wat warmte is en den onderlingen samenhang verklaren der verschijnselen op het gebied van warmte, dan neemt men zijn toevlucht tot de hypothese, dat ieder lichaam bestaat uit moleculen en deze weer uit atomen, die voortdurend elkander afstooten en aantrekken. Te dichte aantrekking heeft eene afstooting tengevolge, waardoor de moleculen in een voortdurend trillende beweging geraken.
Dit is de hypothese der natuurkundige wetenschap met betrekking tot de warmte en deze hypothese als uitgangspunt aannemende, heeft men de verschillende verschijnselen in haar samenhang zoeken te verklaren. Zijn er dan evenwel weer verschijnselen, die men niet kan verklaren, dan zoekt men weer naar een nieuwe hypothese. Blijkt nu niet uit eene beschouwing van wetenschap in dit licht, dat men absoluut zonder geloof er niet kan komen ? Immers de hypothese neemt men ook door geloof aan. Spreker eindigt met de vraag: of het niet op onzen weg ligt, dat tot wetenschap niet alleen behoort de kennis van het wezen der dingen, maar ook de kennis van hun onderling verband.
PROF. GEESINK betreurt het eveneens, dat er geen tegenstanders voor den dag komen. Toch werken we rustig voort; na weinige jaren zullen zij beginnen te gevoelen, dat publieke bestrijding van onzen invloed voor hen noodzakelijk is. Hij heeft allen lof voor het refe. raat, doch maakt deze bedenking, dat z.i. door Prof. Bavinck de grens tusschen geloof en wetenschap al te streng is getrokken. Spreker verkeert nog onder het machtige woord van Dr. Kuyper, »verflauwing der grenzen", maar evenzeer is hij ook bevreesd voor het optrekken van Chineesche muren.
De beschouwing van zijn geachten ambtgenoot Bavinck over geloof en wetenschap welke saamhangt met de theorie van kennis acht hij. Dr. Bavinck houde het hem ten goede, eer Roomsch dan Protestantsch. Want metterdaad trekt men zoo scherp de grenzen op Roomsch terrein. In de theorie der kennis van de kerk van Rome is een zeker scepticisme. De menschelijke rede kan geen kennis krijgen omtrent de bovenzinnelijke dingen. Deze moeten geopenbaard. De tegenstelling tusschen bovenzinnelijke en zinnelijke dingen blijft bestaan. Prof. Bavinck zeide, dat aan deze theorie door het Protestantisme niets is toegevoegd.
Dit nu bestrijdt spreker, want waar Rome de grens trok tusschen priesters en leeken, brak het Protestantisme dien muur weg om door het dogma van het algemeen priesterschap der geloovigen eene andere grens te trekken nl. die tusschen de wedergeboren menschheid, het volk_ Gods, en de kinderen der wereld. En nu is het waar, dat een onwedergeboren mensch ook een rede heeft, maar daarin heeft een zeer onzuivere afspiegeling der dingen buiten hem plaats. De wereldling kan de waarheid niet vinden. Daartegenover wordt het verstand van den wedergeboren mensch verlicht en komt hij vast te liggen aan het Woord van God, en zijn oog wordt ontdekt voor de wonderen van 's Heeren wet. Dan komt hij tot zekerheid, eene zekerheid, die even evident is als al het andere. Voor de onwedergeborene bestaat die zekerheid niet, evenmin als een doove gehoor heeft voor muziek. Spreker meent, dat de Protestanten dit hebben gevoeld.
De Heidelbergsche Catechismus trekt de grens ook niet zoo scherp; het geloof is een zeker weten. Ook onze Universiteit heeft gevoeld, dat heel de wetenschap bij dit licht moetafgebakend. Het Protestantisme van de 17 de eeuw is met kloekheid er voor opgetreden, dat alleen daar, waar men staat in het bewustzijn van eene vernieuwde menscheid ware wetenschap mogelijk is, als afspiegeling van de gedachten Gods. En dit is ook het doel van de wetenschap: welgeordende kennis niet alleen van wat er is, maar ook waarom het zoo is, de kennis van den laatsten grond, die in God den Heere besloten ligt.
De heer CARPENTIER wijst op het feit dat gewoonlijk den »algemeenen man" de vrijmoedigheid ontbreekt m zulk eene talrijke vergadering het woord te voeren. Hij wijst in verband met den Heidelbergschen Catechismus en den Psalmbundel op het wezen des geloofs, t op de subjectieve zijde daarvan en ook op de onmogelijkheid om het werk der wedergeboorte aan anderen te gaan bewijzen. Stof tot denken kan de eene mensch den anderen geven, maar het fijne organisme van het denkvermogen kan God de Heere alleen scheppen. Spreker meent, dat ook een woord van waarheid uit den mond van den algemeenen man door Gods genade invloed kan hebben.
Ds. SIKKEL heeft met groote waardeeringen hartelijken dank gehoord, wat door den geachten referent is gesproken. Met instemming heeft hij de gedachten gevolgd, die door hem zijn ontwikkeld. Toch bleef er, toen Dr. Bavinpk eindigde, bij spreker een wensch over. Misschien is het een gevolg hiervan, dat hij het eerste deel van het referaat niet geheel heeft verstaan en het verband hem daardoor ontgaan is. Dr, Bavinck n.l, kwam tot het resultaat, dat voor een gedeelte van het gebied der wetenschap de zinnen de stof moesten garen en voor een ander deel het geloof, en dat het intellect nu èn op het gebied van de zienlijke dingen èn op het gebied van het geloof die stof moest verwerken, het intellect, dat als zoodanig niet behoort tot het geloof, maar tot het wezen van den mensch. Is dit zoo, dan vraagt spreker, of dan daaruit misschien kan afgeleid worden, dat er eene wetenschap, die zich alleen bezig houdt met wat het geloof als stof aanbiedt, onafhankelijk bestaat naast eene wetenschap, die zich bezig houdt met hetgeen door de zinnen is vergaard.
Blijft dan geen grond over om toe te staan, dat het geloof zich op eigen gebied terugtrekke en eene afzonderlijke wetenschap biede, terwijl recht wordt gelaten aan degenen, die het geloof miskennen en verwerpen, om door de zinnen stof op het gebied der wetenschap bijeen te brengen en op hunne wijze te verwerken door het intellect? Met andere woorden, mag toegestaan, dat de geloovige zich alleen bekommert om de theologische wetenschap, wier terrein tot het geloof behoort, terwijl de wetenschap omtrent de zinnelijke wereld wordt overgelaten aan degenen, die buiten het geloof staan?
En als tweede vraag mag het vervolgens toegestaan, niet dat de geloovigen zich voorloopig terugtrekken, maar, dat ze afstaan van den eisch van Godswege hun gesteld, om juist als geloovigen positie te nemen niet alleen op het gebied der Heilige Godgeleerdheid, maar op alle gebied van wetenschap ? Brengt, zoo vraagt spreker, wat Dr. Bavinck zeide aangaande geloof en wetenschap, al of niet tot ons den eisch, om op den weg door deze vereeniging ingeslagen voort tefwandelen, en als geloovigen te arbeiden, niet alleen voor eene school voor theologie, maar voor eene Universiteit, die recht doet toekomen aan alle gebied van wetenschap ?
Spreker had gaarne hierop een antwoord verwacht.
Prof. BAVINCK, alsnu het woord verkrijgend om de vorige sprekers te beantwoorden, meent met een kort antwoord te kunnen volstaan.
Voorloopig constateert hij, dat er over het geheel genomen geen principieelef tegenspraak door één der sprekers in het midden is gebracht en dat dus de verhouding van geloof en wetenschap, zooals die door hem omschreven is, door allen is aanvaard.
In antwoord op Dr. Kuyper's opmerking, dat door zijne beschouwing van de ontwikkeling des geloofs te veel ontkend werd de band aan de H.'Schrift, die reeds bij kinderen gelegd wordt, zegt hij, onder dankzegging voor de opmerking, dat het zijne bedoeling is geweest, de tegenstelhng te doen uitkomen tusschen het uitwendig historisch bewijs, dat niet leidt tot het ware zaligmakende geloof en de openbaring Gods in zijn Woord. Het was hem niet te doen j om aan te toonen, wanneer het geloof onstaat, maar wel om te doen uitkomen, dat men, hetzij dit op vroegeren of lateren leeftijd geschiedt, alleen door een geestelijk proces door de leiding des Heiligen Geestes komt tot het ^ geloof aan de H. Schrift, en haar gezag. Hoe het geloof in de verschillende perioden ontstaat, wordt niet in het referaat besproken. Daarvoor is het te kort.
Vervolgens dankt hij Mr. Heemskcrk^voor zijne leerrijke herinneringen. Op zijne vraag, wat het doel en het wezen van de wetenschap is, antwoordt hij, dat zonder twijfel de taak en roeping der wetenschap is het rapport der verschijnselen na te gaan. Alleen kunde van de verschijnselen is, volgens onze opvatting des geloofs, niet voldoende. Dit zoufleiden tot eene atomistische opvatting. Wetenschap als een organisch geheel, zegt spreker, loopt uit op eene wereldbeschouwing, wier laatste oorzaak God is. Als Christen moeten wij naar de hoogste wetenschap streven.
Hij ondersteunt wat Mr. Heemskerk over hypothesen sprak. Toch is dat, wat men onder hypothese verstaat en het feit dat men hypothesen gebruikt, heel iets anders dan het geloof, waarvan hij in zijn referaat sprak. In zooverre heeft hij dus juist betoogd. Spreker oordeelt dat men het waarnemen met de zintuigen geen geloof mag noemen. Daarom moet de wijde term van geloof niet gebezigd. De hypothese behoort tut het terrein der wetenschap als een middel om vooruit te komen. Het is eene voorloopig door het denken gevonden vooropgezette stelling om de verschijnselen te verklaren. De hypothese vervalt, wanneer de verschijnselen er niet mee kunnen verklaard worden. De referent is het niet eens met Dr. Geesink, die meende dat de grens te streng was getrokken. Hij acht juist eene heldere scheiding bepaald noodzakelijk. Acht Prof. Geesink het meer Roomsch, hij verschilt van hem, want het is juist Augustinus die het aannemen van de betrouwbaarheid der zintuigen met het woord geloof bestempelde. De scholastiek noemde de kennis van den natuurlijken in betrekking tot den bovennatuurlijken mensch eene zekere. De logos van het intellect van den natuurlijken mensch wordt door Augustinus nog sterker erkend dan door de Protestantsche theologen. Anselmus meende zelfs iets meer aan het verstand te moeten hechten. Spreker kan niet inzien, dat de Protestantsche theologen iets nieuws aan de stelling van Augustinus hebben toegevoegd, veeleer hebben ze er iets aan ontnomen.
Het algemeen priesterschap der geloovigen, acht hij een andere kwestie, die hier niet in debat behoeft te komen. Hij heeft gezegd, dat de kennis van den natuurlijken mensch onbevredigend is voor de religie, onvoldoende voor leven en sterven en niet genoeg voor het denken. Een wijsgeer wordt niet bevredigd door natuurlijke religie en theologie.
De heer Carpentier heeft volgens spreker welgedaan met de aandacht te vestigen op het wezen des geloofs; overigens oordeelt hij, dat er met hem geen essentieel verschil bestaat.
Aan Ds. Sikkel, die gevraagd heeft of het gebied der zinnelijke waarneming, dan naast de theologie blijft staan, antwoordt de referent, dat dit niet het geval is. Het laatste deel van zijn referaat toonde dit. Objectief kan dit niet, omdat de openbaring van Gods Woord niet alleen geldt voor het religieus en ethisch leven, maar voor al de waarheidselementen, die voor eene einheitliche wereldbeschouwing onmisbaar zijn. En subjectief kan dit niet, omdat het geloof niet is een zesde zintuig, geïsoleerd naast de andere, maar eene habitus, eene hebbelijkheid van het intellect door God in onzen geest gewerkt, zoodat een geloovige, al deed hij er moeite voor, zijn geloof nooit thuis kan laten, als hij de wereld buiten zich beschouwt, evenmin als een ongeloovige zijn ongeloof eens niet kan laten uitkomen. Het geloof is bij den geloovige een hebbelijkheid van het intellect geworden. En nu is de roeping van een mensch niet om het beste deel thuis te laten op het terrein der wetenschap. De roeping van den mensch is niet half mensch, maar compleet mensch te zijn, een volmaakt mensch, die evenals Paulus tot alle goed werk, tot het werk Gods, ook tot het werk der wetenschap volkomen is toebereid.
De voorzitter. Ds. v. SCHELVEN, constateert, dat de meeting naar wensch is geslaagd. Als propagandameeting voor onze beginselen heeft ook deze meeting aan haar doel beantwoord. Hij wekt de vergadering op met alleen tevreden te zijn met eene propagandameeting, maar om zelf propagandisten te worden, niet alleen om de vereeniging te steunen, maar om werkelijk op te komen, elk in zijn kring en in de plaats, waarin hij gesteld is voor de eere Gods.
Hierop sluit hij de vergadering met hamerslag.
Dank zij de goede zorgen der Regelings-Commissie, vereenigden zich te ongeveer half zes ure p. m. 130 personen aan den gemeenschappelijken maaltijd in het „Hotel Pays-Bas, " waar een hartelijke toon en blijde stemming heerschte en menig vriendelijk woord werd gewisseld. Ook aan toasten ontbrak het niet, waarvan de rij geopend werd door een dronk op het Vorstelijk Huis, waarbij de dischgenooten door het aanheffen van het Wilhelmus-lied van hun onverdeelde sympathie blijk gaven. Ds. Sikkel sloot dit samenzijn met dankzegging..
Zoo behoort dan ook de dertiende jaarvergadering der »Vereeniging voor Hooger Onderwijs weer tot de historie, maar in de herinnering zal zij blijven voortleven bij diegenen, die getuigen waren van den gloed van bezieling en de kracht van overtuiging, die zich op deze vergadering zoo schitterend openbaarden.
De Vrije Universiteit, opgetreden in den Naam des Heeren, staat daar nog als een getuigenis van zijn almacht.
Zij moge der wereld een doorn in 't oog, een steen des aanstoots zijn, onwrikbaar zal zij stand houden en allen vijandelijken aanval weerstaan, zoolang ze hare beginselen hoog houdt, hare beginselen, die niet van aardschen, maar van een eeuwigen oorsprong zijn.
A. D. J.
J. D. J.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1893
De Heraut | 4 Pagina's