GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Hij gedenkt zijns Verbonds.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Hij gedenkt zijns Verbonds.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hij gedenkt zijns verbonds tot in der eeuwigheid, des woords, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten. Psalm 105:8.

De gemeenschap van 's Heeren volk met zijn Vader die in de hemelen is, ligt vast in het Verbond.

in het Verbond. Natuurlijk is de Middelaar van die gemeenschap de levende eenheid, en is het alleen de Heilige Geest die haar met zalige bewustheid aan Gods kinderen smaken doet. Maar noch die liefde Christi noch die bezielende inwerking van den Heiligen Geest sluiten den band uit, die voor onze gemeenschap met het Eeuwige Wezen in het Verbond .

Die kracht des Verbonds voor onze zielsgemeenschap met den Eeuwige gevoelt ge uiteraard niet, zoolang ge nog uitsluitend hecht aan de uitwendige Verbondssluiting, met de termen en bedingen, waarop het Verbond tot stand kwam.

Ook die uitwendige Verbondssluiting heeft ongetwijfeld haar waarde, en het is heerlijk als we, om slechts dit ééne te noemen, de rijke, diepzinnige taal, waarin Jehova met Abraham zijn Trouwverbond sloot, in haar vertroostende strekking, bewonderen kunnen. Maar toch, dit alles is wel bezien slechts de uiting, het naar buiten treden, het openbaar worden voor ons men'schelijk besef van wat, eer het openbaar werd, in God zelven, in den rijkdom zijner Goddelijke overleggingen en [in de inwendige roerselen zijner ontfermingen verborgen was.

Als God de Heere aan zijn Verbond denkt en ons deswege genadig is, wil dit niet zeggen, dat de Heere zijn eens gegeven woord, alleen omdat Hij het gaf, niet breken wil, alsof Hij, in den diepsten grond tegen den zui zijns willens, alleen om dat gegeven woord, ons genadig ware.

Immers, wie het zóó opvat, leeft, zij het met eerbied gezegd, nog onder den onheiligen indruk, alsof God de Heere eigenlijk spijt van zijn gegeven belofte had, maar voelt, er niet van af te kunnen, en alzoo, uitsluitend om troiw te blijven, doet wat Hij anders niet zou doen, en spaart wat Hij anders zou verderven.

Neen, wat ons in het Goddelijk Verbond boeit en bindt, en bezielt, is niet de term, is niet het woord, is niet de taal der belofte, maar is die innerlijke beweging van Gods Vaderhart, waaruit de gedachte, de belofte en de sluiting van dit Verbond is voortgekomen.

In ons gemeenschapsleven met den Eeuwige blijfl altoos het mysterie ons verwarren.

Alle voorstelling schiet hier te kort; ons denken kan er niet bij; het geloof, zoo het werkt, straalt uit als in een deinzenden horizont; en als ge, in uw teederste oogenblikken, nu wel waarlijk weet, het zoetst en het zaligst de verzoende gemeenschap met uw God genoten te hebben, blijft ge nochtans volkomen machteloos en onbekwaam, om het voor u zelven, laat staan voor anderen, tot klaarheid te brengen, hoe nu die heilige gemeenschap toeging.

Ze was er, ze hief u op, ze deed u zaliglijk genieten en vertroostte u, maar noch voorstelling noch begrip baat hier ter verklaring.

Moet ge er nu toch van spreken, dan blijtt het natuurlijk een stamelen, en zelfs de Heilige Schrift, als ze dit diepste geheimnis van alle religie u vertolkt, komt boven dit stamelen nooit geheel uit.

Vandaar dat insluipen in onze voorstelli ng van onze gemeenschap met den Eeuwige van zekere gedachte van. verandering; alsof God de Heere eerst zóó en dan anders gezind ware; nu toornend, dan dat het Hem over zijn heiligen toorn berouwt; nu ons afstootend en terugwerpend, en dan weer ons verzoenend en lokkend, tot het is, of Hij door en in Christus ons bade; de ééne maal een God zoo eindeloos verre van onze ziele af, en dan weer een God ons zoo innig en zoo teeder, zoo tot in ons ingewand en in onze nieren nabij.

Toch is dit niets dan het zelfbedrog der vroomheid; want, ja, er was gestadige verandering, nu eens verwijdering, en dan weer gemeenschap, maar die veranderde was niet God, wie veranderden waren wij.

Wij gingen van Hem weg, om straks Hem weer te zoeken. Wij dwaalden als. schapen af, om, als vreeze ons beving, weer op het roepen van den Herder te merken. Van omen kant was het meest duiten den Heere onzen God leven, en dan enkele minuten van al de uren in een etmaal haastig in het gebed of in de mystiek des harten Hem zoeken.

En dit nu gafdat onvaste, dat wiegelende, dat op en neer gaande in de verhouding onzer ziel tot onzen Vader die in de hemelen is.

De stralen van het licht altoos dnnsende voor ons oog, omdat het venstergLs, waardoor ze ons toeschoten, door onze beweeglijkheid rusteloos op en neer ging. Maar daarom beefde de zon nog niet, waaruit die lichtstralen ons toekwamen; en zoo ook is er in God nog geen verandering noch schaduwe van omkeering, omdat het prisma onzer ziele den rustigen stand van het eeuwige nog niet heeft gevonden.

Ja, sterker nog, juist wat te midden dier zondige zielsonvastheid ons nog bij oogenblikken het schoon van het eeuwige grijpen doet, het is niet iets in ons, maar eeniglijk dat rotsvaste, dat onbeweeglijke in de verborgen diepte van Gods Wezen. Hij onze Rotssteen, en met dien Rotssteen der eeuwen wij in Verbond.

De wisseling, de wijziging, de gestadige verandering ligt derhalve aan onze zijde. Niet Gods trouwe, maar ons klein geloof gaat op en neder. Dat nu eens opklimmen in de hemelen, en dan weer dat bange ter helle nederdalen, is de wrange vrucht van onze schuldige ongedurigheid.

Ook als we de slippen van het kleed des Eeuwigen gegrepen hebben, laten we ze straks, uit spel of moedwil, toch weer los, om de zondige hand uit te steken naar de ijdelheden der wereld.

De onvastheid, de gevaarlijke slingering, erger nog de speelzieke wispelturigheid is niet in d^n Heilige Israels, maar in ons. In ons alleen.

En daarom God als God heeft voorzichzelven geen Verbond noodig. Het Eeuwige Weren 'va zichzelven is aller dingen band, en kan daarom door geen term of beding gebonden worden.

Als het niet om der uitverkorenen wil ware, zou er geen Verbond zijn.

Maar om onzentwil kon het niet uitblijven.

Want al is het duizendwerf waar, dat de evenaar in God zich nooit beweegt, en alleen in ons op-en nedergaat, toch wordt God Almachtig door zijn uitverkorenen niet anders dan door en io hun eigen menschelijk, zwevend en veranderend besef gekend.

Ze zien Hem niet anders dan met hun oog, ze hooren Hem niet anders dan met htm oor. En zoo kan het niet anders, of dat op-en neergaande der heilige gemeenschap moet wel voor hun geloofsaanschouwing tot in God zelven worden verlegd.

En dit nu weet de Ontfermer, en omdat Hij dit weet, daarom schonk Hij ons kleingeloof den heiligen steun van zijn Verbondssluiting.

Voor ons is dit Verbond, en wij grijpen het aan, om als we den Ontfermer voor ons geloofsbesef verliezen" zouden. Hem in de trouwe zijns Verbonds wéér te grijpen.

Zóó verstaan ligt alzóo in het Verbond onzes Gods niet de uiting van een Goddelijke overlegging die voorbijgaat, maar de diepste toon, die uit den wortel van het eigen Wezen Gods ons tegenklinkt.

Het is, zij het met eerbiedenis gesproken, alsof er in den Heere onzen God vluchtige, voorbijgaande opwellingen van heilige verbolgenheid waren, als wij Hem vergeten, zijn Heiligen Geest verdriet aandoen en Hem tergen in zijn aangezicht, en alsof in zoo donkere opwelling van zijn toorn de bliksem zijner heiligheid ons verdelgen zou.

Maar nu gedenkt Hij zijns Verbonds, d. w. z. uit die vluchtige aandoening, die onze zonde dreigde te wekken, grijpt Hij terug in de onveranderlijkheid van zijn Eeuwig Wezen; zooals Hij de diepte van dat Wezen in het woord van zijn Verbond heeft uitgesproken; en de toorn laat af, en de ontferming waakt op, en de vleugelen zijner genade dekken ons weer.

En nu gaat dit natuurlijk in de Goddelijke Wezenheid feitelijk 7iiet alzoo toe; want er is in onzen God nooit één enkel ondeelbaar oogenblik, dat zijn toorn zijn ontferming zou terugdringen, of dat Hij uit zijnen toorn weer tot genade zou moeten overgaan.

Hoe ook de golven onzer zonde zich verheffen. Hij blijft de onwemkelbare Rotssteen. Gelijk Hij in zijn Verbond schittert, zoo is Hij eeuwiglijk. En de Psalmist zegt het zoo naar waarheid: »Hij gedenkt zijns Verbonds eeuwiglijk."

Hij kan het niet nu vergeten, om het straks weer in te denken. Hij keert niet door de opwellende gedachte tot de waarheid zijns Verbonds terug, na er met zijn Wezen uitgevallen te zijn.

Integendeel, zijn Verbond en de gedachte aan zijn Verbond is uit zijn Wezen, en daarom leeft Hij in zijn Verbond eeuwiglijk.

Maar als wij inzinken, en donkere wolken trekken tusschen onzen God en onze ziel op, dan ja ligt er in dat Verbond een reddende genade, die onze ziel ophoudt en behoedt voor zinken.

Hij is en blijft dan toch die God des Verbonds, ook waar niet één ster zijner trouwe meer voor ons flonkert.

Immers, niet zooals onze ontruste ziel Hem in het spiegelbeeld harer eigen verwarring ziet, is de Heere.

De Heere is en blijft de Jehova, de »Zè zal zijn die Jk zijn zal" van zijn Trouw verbond; en in die heilige wetenschap herwint ons hart zijn ruste.

Pau, 4 Nov. 1894.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 november 1894

De Heraut | 2 Pagina's

„Hij gedenkt zijns Verbonds.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 november 1894

De Heraut | 2 Pagina's