GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De aandacht verdient wat Dr. H. H. Kuyper in de Friesche Kerkbode over de „genezing door het geloofsgebed" zegt: Men leest daar:

De dorst naar het wander schuilt diep in het menschelijk hart.

De Farizeën in Jezus' dagen vroegen voortdurend om wonderen en leekenen. Simon de Toovenaar wilde den Heiligen Geest zelfs koopen voor geld, om wonderen te kunnen doen. En niet alleen het onheilige hart, dat met deze wondermacht niet anders bedoelt dan bevrediging van nieuwsgierigheid of ijdele zelfverheffing, maar ook het hart van Gods kind kan soms zoo sterk naar het wonder verlangen om eigen kleingeloof, maar bovenal om het ongeloof der wereld te overwinnen. Elia op Karmel, die de Baulspriesters uitdaagt, die de Almacht des Heeren toont, door vuur uit den hemel te doen dalen, die zoo afdoende, dat zelfs Achab het hoofd buigt, bewijst dat Jehova, de God van Israël leeft, — wie gevoelt niet, hoe heerlijk het zou zijn, wanneer ook nu een profeet optrad, die tegenover de mannen des ongeloofs, die lasteren: Er is geen God, door wonderen, zichtbaar en tastbaar, bewijzen kon, dat onze God wel waarlijk leeft.

Ja, het wordt ons wel telkens geleerd van den kansel, dat de «bedeeling der wonderen op natuurlijk gebied" is gesloten; dat God de Heere thans Zijne wondere macht alleen toont in het rijk der genade, door zielen weder te baren tot het leven; dat thans geldt: Zalig zijn zij, die niet gezien, en nochtans zullen geloofd hebben, maar gelooven zonder sten is zoo moeilijk, de Thomasnatuur zit er zoo diep in, en zoodra we toch iets kunnen krijgen van «wonderen en teekenen", gaat ons kleingeloovig hart er altijd weer naar uit.

Dat ziet men in Frankrijk, waar de Roomsche Kerk door haar wonderlijke genezingen te Lourdes telken jare duizenden trekt; dat ziet men in het Spiritisme, waaraan zelfs geloovige kinderen Gods hebben meegedaan trots het uitdrukkelijk verbod der H. Schrift, «omdat de verschijning van afgestorven' geesten zoo klaar bewijst het bestaan van God", dat ziet men in de Apostolische gemeente, die «de gave der talen" beweert te bezitten, welke de Apostelen op den Pinksterdag hebben ontvangen; dat ziet men in Ds. Hazenberg's genezing op het geloofsgebed, die alleen en uitsluitend door het gebed kranken wil genezen en daarmede het wonder weder in het leven roept. Zoodra komt niet het geroep: hier geschieden wonderen, of de wonderzucht ontwaakt en de verbijsterde schare loopt toe, bewondert en gelooft.

Daaruit is althans ten deele te verklaren, dat deze «wonderdoeners" zoo licht spel hebben; de goêgeloovige gemeente zelfs de meest dwaze theoriën voor waar aanneemt, en trots telkens ondervonden teleurstellingen toch aan deze wondermacht gelooven blijft.

Zeker komt dit nergens sterker bij uit dan bij de «gave der talen", mede een der charismata, die de H. Geest aan de Kerk des Ni& uwen Verbonds verleende, en waarover de Apostel uitvoerig in I Cor. 14 handelt. Deze gave staat volkomen op één lijn met de gave der profetie, de gave der gezondmaking en de andere gaven, die de Apostel in i Cor. 12 noemt. En er is geen enkele reden denkbaar waarom na den tijd der Apostelen wel de gave der talen, maar niet die der gezondmaking zou hebben opgehouden. Beweert Ds. Hazenberg, dat de gave der gezondmaking altijd moet voortduren, omdat er altijd kranken zijn, dan geldt dit zelfde argument voor de gave der talen. Deze gave diende bepaaldelijk om ongeloovigen van de waarheid des Evangelies te overtuigen, i Cor. 14 cai — ongeloovigen zijn er ook altijd.

De Apostolische gemeente heeft dus volkomen recht met te zeggen, dat volgens deze theorie de gave der talen nog bestaat en slechts behoeft «opgewekt te worden" in de Christelijke Kerk, om weer te bloeien. En zoo kan men dan, Avanneer men er lust in heeft, in deze Apostolische samenkomsten «de gave der talen" bewonderen. Na lang bidden, onder allerlei stuipachtige trekkingen van het lichaam, stoot het een of ander zenuwachtig individu een half dozijn klanken uit, die geen de minste overeenkomst hebben met eenige bekende menschelijke taal, maar voor een deel ontleend zijn aan Hebreeuwsche woorden uit den Bijbel of aan bekende Latijnsche spreuken, erbarmelijk door elkaar gehaspeld, en dan valt «de Geest" op een ander en hij verklaart deze «vreemde klanken" in het Nederlandsch, dikwijls lijnrecht in strijd met de beteekenis die deze woorden in het Hebreeuwsch of Latijn hebben. iVIaar hoe onzinnig en eigenlijk Godslasterlijk zulk een «vertooning" ook is, toch zijn er lieden, die zich tot zulk een pia fraus, vroom bedrog leenen en helaas nog meer, die aan zulk een bedrog gelooven.

Tegenover zulk een onheilig pogen nu past geen zoetsappige bestrijding met fluweelen handschoenen, maar dient ernstig te worden getoornd. Aan vroomheid, die zich zoo voordoet, moet het masker worden afgerukt en de leugen, die er achter schuilt, moet openlijk ten toon gesteld. Daarom hebben wij in ons vorig artikel gesproken van «opzettelijk bedrog." Wie ijeweert, dat hij alle ziekten op het gebed genezen kan, ja, dat ieder Christen hiertoe in staat IJ, en zijn blaadje vult met allerlei meedeel ingen van wonderbare genezingen, maar opzettelijk verzwijgt de vele gevallen, waarin het gebed niet hielp, zulk een spreekt tegen beter weten in en bedriegt de schare.

Over de vraag of God de Heere op het gebed dan in enkele gevallen geen genezing geeft, en of Hij aan sommige personen niet in bijzondere mate deze gave des gebeds verleend heeft, zullen wij later spreken. Ds. Hazenberg treedt niet alleen op als geloofsgenezer, maar als prediker eener nieuwe leer, als drijver van kettersche leerstellingen. Hij tracht deze ketterij met schriftuurlijke bewijzen te staven. Op dat gebied vallen wij hem aan, opdat ons Gereformeerde volk door den glans van het «wonderdoen» niet verblind worde en onder den schijn van bijzondere vroomheid niet worde afgetrokken op diep zondige paden, waarboven God de Heere heeft geschreven: Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken.

GOD VERZOEKEN, dat is de leer, dat de kranke geen geneesmiddelen gebruiken mag en alleen op het gebed genezing door een wonder heeft te wachten. God verzoeken, omdat men God aldus dwingen wil om een wonder te doen, terwijl men den weg der middelen, die God ons schonk, moedwillig en opzettelijk verwaarloost. En het is opmerkelijk, dat even als satan op de tinne des tempels staande, Christus tot deze zelfde zonde verleiden wilde met een beroep op de Schrift: er staat geschreven, dat Hij zijne engelen van u bevelen zal en dat zij u op de handen zullen nemen, opdat gij niet te eeniger tijd uwen voet aan eenen steen aanstoot, werp daarom uzelven nederv, 'aarts van den tempel, indien gij Gods Zoon zijt; dat zoo ook nu deze zelfde verleiding zich hult in het gewaad der Heilige Schrift en met een «daar staat geschreven» ons tot zonde tegen Gods gebod verleiden wil.

Ds. Hazenberg beweert, dat is zijn eerste stelling, dat volgens Gods Woord de kranke geen geneesmiddelen gebruiken mag en geen arts mag laten halen. Ieder Bijbelkenner weet, dat zulk een verbod in de H. Schrift nergens te vinden is. De eenige bewijzen, die Ds. Hazenberg daarvoor aanhaalt, zijn twee voorbeelden, n.l.: Asa, den koning van Juda, en de vrouw uit Jezus dagen, die twaalf jaren don vloed des bloeds gehad had. Maar ieder gevoelt, hoe uiterst zwak deze «bewijzen» zijn. Van de bloedvloeiende vrouw staat er alleen opgeteekend, dat zij veel van de medicijnmeesters geleden had en al het hare daaraan ten koste had gelegd, en geene baat gevonden had, maar met welke het veel erger geworden was. (Mare. 5; 25, 26). Er staat hier geen woord van afkeuring over het feit zelf, dat deze vrouw de hulp der doctoren had ingeroepen, het feit wordt alleen geconstateerd, dat hare krankheid ongeneeslijk was bij de menschen, om juist daardoor te sterker te doen uitkomen het wonder, dat Christus aan haar heeft gedaan. Wie zal het feit ontkennen, dat de doctoren vooral tegenover zulk lijden vaak machteloos staan en de ziekte eer erger dan beter wordt door de medische behandeling. Maar daaruit de slotsom af te leiden, dat dus bij alle ziekten de geneesmiddelen de kwaal wel verergeren maar niet verbeteren kunnen, is toch al te dwaas. Ja, Ds. Hazenberg zelf moet erkennen: «Het kan niet ontkend worden, dat medicijnen in sommige gevallen een gunstige uitwerking hebben.» Valt met deze erkenning niet reeds het geheele betoog? De Apostel Jacobus zegt'dat alle goede gave afdaalt van den Vader der lichten en indien de medicijnen een fü^ï/i? uitwerking kunnen hebben, zouden zij dan niet uit God zijn?

Veel meer bewijs schijnt dan ook te liggen in het voorbeeld van koning Asa, van wien in II Kron. 16:12, 13 vermeld wordt, «dat hij krank werd aan zijn beide voeten, dat hij daartoe den Heere ook niet zocht in zijne krankheid, maar de medicijnmeesters, en alzoo ontsliep met zijne vaderen». Zelfs menig vroom kind Gods heeft, door deze woorden misleid, gemeend, dat het ^zoeken der medicijnmeesters!) dus zonde was voor God. En toch is ook hier de bedoeling der Schrift duidelijk genoeg. Asa zocht niet den Heere, hij bad niet tot God om genezing, hij vertrouwde zich niet aan den Almachtige toe, maar hij stelde zijn hoop uitsluitend op menschelijke hulp, en daarom werd hij gestraft. De Schrift gebruikt in de oorspronkelijke taal zelfs nog een sterker uitdrukking, die deze tegenstelling nog duidelijker te kennen geeft. Er staat nl. dat hij bij de medicijnmeesters als bij zijne afgoden hulp zocht. Dit zondig betrouwen op het middel, alsof de mensch ons helpen kar, is de Asa's zonde, die Gods Woord veroordeelt, maar niet het goede, geloovige gebruik der middelen, waarbij het gebed gepaard gaat, dat God de middelen zegene. Want of Ds. Hazenberg nu al bewfi^r": dat het gebruik der middelen een practicaal op zij schuiven is van de hulpe Gods, ieder Christen weet beter. De mensch zal niet alleen leven van brood, maar van het Woord dat uit Gods mond uitgaat; niet het brood, maar de zegen Gods over het brood moet ons voeden, en wie niet op dien zegen Gods, maar op het brood alleen steunt, bedrijft afgoderij met het schepsel en onteert God, die de Fontein des Levens is. Maar daaruit kan toch niet worden afgeleid, dat het eten van brood dus zonde is, omdat daarin een practicale verloochening schuilt van Gods onderhouding. En evenmin is het gebruiken der geneesmiddelen, met het gebed om zegen gepaard, een ontkenning van de heerlijke waarheid, dat God de Heere de Geneesmeester is van Zijn volk.

Zoo wordt ook hier weder de bedenkelijke ketterij openbaar, die aan deze leer ten grondslag ligt. Het is de oude dwaling, dat God de Heere in Zijn voorzienig bestel de middelen niet heeft veiX)rdend; dat de ware vrome daarom geen middelen gebruikt, maar het alleen op God laat aankomen. Men behoeft niet te werken, want God zal de raven van Elia wel zenden om ons te voeden of Manna laten regenen, evenals in de woestijn. Men behoeft niet naar de kerk te gaan en het Woord Gods te beluisteren, want God kan ons even goed in de kroeg als in de herberg bekeeren. Men behoeft geen medicijnen te gebruiken, want God, die zoovele kranken in Christus' dagen genas, kan het nu even goed buiten alle geneesmeesters om.

Ja God de Heere kan het, want Hij is de Almachtige. Maar de vraag is niet of Hij het ka.H, maar of Hij het wil. En wie met een beroep op de Almacht des Heeren Gods gebod in het aangezicht slaat, die moge vroom schijnen, maar die is in den diepsten grond goddeloos.

Wat Ds. Hazenlïerg hiertegen opmerkt, dat wij nergens in de Schrift een rechtstreeksch gebod hebben om geneesmiddelen te gebruiken, snijdt geen hout. Er staat ook nergens in den Bijbel: de mensch moet eten. De Schrift spreekt als tot verstandigen en waar de natuur ons leert, dat wij eten moeten om het leven te onderhouden, daar gaat de Schrift eenvoudig van deze waarheid uit. En zoo is het ook met de geneesmiddelen en de hulp der doctoren. De Schrift behoefde niet te gebieden, dat er geneesmiddelen gebruikt moesten worden, want zoodra de mensch ontdekte, dat er geneeskrachtige kruiden en metalen waren, was van zelfde geneeskunde geboren. Maar wel onderstelt de Schrift overal, dat de geneesmiddelen behooren gebruikt te worden. Er is sprake van den «balsem Gileads", de barmhartige Samaritaan giet olie en wijn in de wonden; als Hiskia ziek wordt, gebiedt God hem een klomp vijgen, wier zuiverende kracht bekend is, op het gezwel te leggen; Paulus raadt Timotheus aan wat wijn te gebruiken wegens de zwakheid van zijn maag en — wat het meest afdoet - de Heere Jezus zelf zegt: De gezonden hebben den medicijnmeester niet van noode, maar de kranken, waarin uitdrukkelijk ligt opgesloten, dat de zieken den doctor noodig hebljen en dus zonde doen met hem niet te laten roepen.

Want wel beroept Ds. Hazenberg zich tegenover deze besliste uitspraak van Christus op de zoogenaamde accomodatie-lheorie, dat de Meere Jezus zich schikte naar de bestaande gewoonte, een beeld ontleende aan het dagelijksch leven, maar daar mede allerminst het roepen van den geneesheer bij een kranke goedkeurde, maar ieder gevoelt, hoe zwak deze uitvlucht is. Met deze accomadatie theorie heeft het ongeloof precies eveneens beredeneerd, dat de Heere Jezus het Oude Testament verwierp, maar, omdat de Joden er in geloofden, er zich toch op beriep; dat de Heere Jezus niet geloofde aan den duivel, maar toch van den duivel sprak, omdat de Joden in het bestaan van den duivel geloofden. Wie eenmaal met deze accomodatieleer, de leer, dat Christus zich schikte naar zijn hoorders en daartoe zelf tegen zijne overtui ging in sprak, meegaat, die glijdt al verder af en houdt ten slotte een Heiland over, die opzettelijk onwaarheid spreekt, een pia fraus, een vroom bedrog, maar een bedrog blijft het toch.

De Heiland heeft niet gezegd: Gij Joden meent, dat de kranken den medicijnmeester noodig hebben. Hij zeide zoo klaar en duidelijk mogelijk: de kranken hebben den medicijnmeester noodig.

Tegen dat woord van onzen hoogsten profeet en leeraar lijdt heel de theorie van Ds, Hazenberg schipbreuk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 januari 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 januari 1899

De Heraut | 4 Pagina's