GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Onze Eeredienst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Eeredienst.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

LIV.

Nadat eenmaal practisch het knielen in de vergadering der geloovigen, except bij den Doop van de volwassenen en bij de eerste Bevestiging van de Dienaren des Woords, in onbruik was gekomen, heeft men niet nagelaten er een theorie van te maken, dat knielen ons, verlosten des Heeren, niet meer voegde.

Daarbij sloot men zich aan bij een practijk der oude Christelijke kerk.

In de eerste eeuwen toch was wel het knielen algemeen in gebruik, maar in den grooten hoogtijd der kerk, na Paschen, placht men het knielen na te laten, en bad men staande.

Hier lag een idee in.

Knielen is zich verootmoedigen, is zich nederbuigen in zijn kleinheid, en kreeg voor velen terecht allengs de uitsluitende beteekenis van een zich verootmoedigen in zijn schuld.

Beleed men nu, dat Christus opgewekt was tot onze rechtvaardigmaking, dan, zoo oordeelde men, stond men na Paschen ook rechtvaardig voor God, en als een in Christus verloste en gezaligde, had men niet meer neder te knielen maar zond men staande voor God zijn gebed op.

Hierin mengden zich nog andere herinneringen. Van de Farizeen lezen we, dat ze het minden om „staande te bidden." Matth. 11 : 23 zegt Jezus zelf: Wanneer gij staat om te bidden." Dit staan beteekende, naar Joodsche overlevering, „het bereid staan tot dienst", gelijk de engelen gezegd worden te staan voor den troon, en gelijk het woord „priester" in het Hebreeuwsch insgelijks met het begrip van staan samenhangt (Koheen van den stam Koen). Het gronddenkbeeld is ook, dat de vorst in majesteit gezeten, zijn dienstknechten om zich heeft staan als bereid tot zijn dienst.

Hierin nu zochten de Joden allengs een privilege voor hun eigen volk. De heidenen knielden, omdat ze zich geveinsdelijk onderwerpen moesten. De Israëlieten stonden als geroepen en verkoren dienaren des Heeren. En zoo ook onderscheidden de Farizeen weer tusschen zich en het volk dat de wet niet kende. Zij waren de geroepenen en verkorenen, en daarom minden zij het: aan de hoeken der straten, staande, te bidden. Niet om terwijl ze op de hoeken der straten stonden, te bidden. Maar om staande te bidden, op openbare in het oog loopende plaatsen. Nu ziet men u, als ge op den hoek van een straat staat, van twee kanten tegelijk, én als men uit de ééne, én als men uit de andere straat aan komt loopen. En juist daarom gaven ze aan deze hoeken de voorkeur. En daar zich bevindende, deden ze hun gebed niet knielende maar staande (Matth. 6 : 5).

Twee denkbeelden vermengden zich alzoo in het „staande bidden."

Wie door de vreeze voor Gods mogendheid overmeesterd wordt, werpt zich ter aarde. Van Johannes op Patmos lezen we, dat hij door Jezus' verschijning aangegrepen, als dood voor zijn voeten nederviel, tot Jezus de hand op hem legde, hem aan­ raakte, zijn vreeze van hem nam, en hem wederom deed opstaan.

Die vreeze bij den aanblik van het heilige komt vooral uit het schuldbesef. Als Petrus Jezus ontwaart roept hij uit: „Heere, ga van mij uit, ik ben een zondig mensch."

Zoo voegde het dan den zondaar in zijn schuldbesef voor God, ter aarde neder te vallen. Maar ook omgekeerd aan den verloste, die in Jezus gerechtvaardigd was, weer op te staan.

De vrucht van zijn opstanding was onze geestelijke opstanding, en die geestelijke opstanding moest zich symbolisch uitdrukken in ons opstaan voor het gebed.

Dit nu legde men zoo uit, dat gemeenlijk het schuldbesef de overhand had, en daarom in den regel knielend moest worden gebeden, maar dat na Paschen de macht der verlossing zoo op den voorgrond drong, dat het besef van schuld door de wetenschap van verlost en gerechtvaardigd te zijn, werd teruggedrongen. Aldus bad men vóór Paschen knielend, na Paschen een tijdlang staande.

Dit kwam natuurlijk met het blijven zitten der vrouwen niet uit. In Christus is noch man noch vrouw. Ook de vrouwen waren verlost en gerechtvaardigd. Aanvankelijk stonden die dan ook mede op, zoowel in de oude kerk als hier te lande in de 17de eeuw.

Later echter liet men aan de vrouw dit niet meer toe, en beriep zich dan op 1 Cor. II:7, 8, om hieruit af te leiden, dat een man, tot in de kerk, een andere positie voor God had dan de vrouw.

Ook zoo echter strookte deze theorie niet met de Liturgie der kerken.

Bad men staande, om daardoor uit te drukken, dat men als verloste en gerechtvaardigde zich, evenals de engelen, als knechten des Heeren wist te verschijnen voor zijn aangezicht, dan zou in de Liturgie geen belijdenis van schuld moeten zijn opgenomen.

Dit was echter wel het geval.

De Liturgie bood een gebed van schuldbelijdenis, en gaf aan, dat dit elken Zondag bij den aanvang van den dienst moest gebeden worden, en nooit is, ook niet daarna, de stelling verkondigd, dat schuldbelijdenis in de kerk niet meer tepas komt. Eer omgekeerd liet zich nooit een vergadering van geloovigen denken, waarin geen belijdenis van zonde gedaan werd.

Om consequent te zijn, had men dus moeten zeggen: Ge hebt te knielen bij het gebed van schuldbelijdenis maar staande te bidden bij de overige gebeden.

Dan had er zin en beteekenis in gelegen.

Nu echter paste de theorie niet bij de practijk.

Men beweerde staande te bidden, omdat men van het schuldgevoel verlost was, en men bleef staan onderwijl men ootmoediglijk beleed, zijn oogen nauwlijks voor God te durven opslaan.

Een zoo sterke inconsequentie dat het u verbaast, dat men dit zelf niet gemerkt heeft.

Bovendien, staande bidden, uit overweging dat men van zonde verlost is, en dus gerechtvaardigd voor God staat, gaat niet saam met het vouwen der handen.

Het handen vouwen was bij de Joden onbekend, en in de eerste Christelijke kerk bad men met opgeheven handen. In haar lied zingt de gemeente dan ook nu nog: Heft uwe handen naar omhoog.

Het handen-vouwen daarentegen is van Indisch-Germaanschen oorsprong, en is teeken van diepe verootmoediging. In een tempel op Madura vindt men nu nog het oudste beeld van een Indiaan, die met gevouwen handen bidt, en evenzoo vindt men het bidden met gevouwen handen op de Triomfzuil van Theodosius den Groote.

Het opheffen der handen beduidt, de uitbreiding der handen naar God om zijn zegen te ontvangen. Het vouwen der handen beduidt het afzien van zichzelf in zijn onreinheid en machteloosheid.

Wilde men alzoo, in navolging van Israël en van de oude kerk, het staande bidden voor het knielende bidden, symbolisch in de plaats doen treden, en dat in theorie verdedigen, zoo had men het knielend gebed moeten behouden voor de schuldbelijdenis en daarbij de handen moeten vouwen, maar bij het overige lof-en noodgebed, man en vrouw staande moeten laten bidden, maar dan ook met de handen naar den hemel opgeheven.

Zoo ware er eenheid en consequentie in geweest.

Nu miste de practijk klaarheid en waarheid. alle symbolische klaarheid en waarheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Eeredienst.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's