GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Zoo gij iemands zanden bergeeft.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zoo gij iemands zanden bergeeft.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven; zoo gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden. Joh. 2^ : 23.

Vóór zijn gang naar Gethsémané had de „lijdende Knecht Gods, " bij brood en wijn, getuigd van zijn bloed „dat voor velen vergoten werd tot vergeving der zonden^ Nadat hij opvoer ten hemel roemde zijn apostel „in den Geliefde, in welken wij hebben de verlossing door zijn bl^ed, namelijk de vergeving der mis daden." En in wat daar tusschen ligt, na zijn opstanding, zoo luidt het verhaal, heeft Jezus zijn jongeren tot apostelen geordend, door op hen te blazen hun de ambtelijke gave des Heiligen Gcestes verleend, en daarna hun gezegd, dat, zoo zij iemands zonden vergaven, denzoo danige zijn zonden vergeven zouden worden.

Vreemds ligt hier niets in.

Zeker, niemand kan de zonden vergeven dan God alleen. David beleed het zoo juist: „Tegen U, o, Heere, tegen U alleen heb ik gezondigd." Oük wat we tegen den naaste misdoen, of tegen ons zelven misdrijven, is in den diepsten grond toch altoos vonde tegen God, aanranding van Zijn schepsel, schending van Zijn ordinaniie.

Is nu de zonde begaan, welke ook, dan ligt ze daar, en kunnen wij met geen boete of be rouw er ook maar een korrelken afkrijgen. Doch die ze te niet kan doen, zoodat ze niet meer bestaat, is God. Dat is het wat de Hei lige Schrift noemt: „Uw zonde in de diepten der zee werpen." En dat, en niet anders, is zondever geving. Een zonde die vergeven is, is of ze nooit begaan was, nooit bestaan had, en er nooit ware geweest.

Met de twaalf geloofsartikelen te belijden: „Ik geloof de vergeving der zonden, " en dan toch nog zijn ziel te bezoedelen met het gedurig weer indenken van zijn vorige zonden, strijdt.

Is nu God machtig om de zonde te verge ven, wat zou dan zijn Almachtige Genade beletten, dit te doen door een daartoe van Hem bestelden en van Hem bekwaamden mensen ?

Wilkeur is hier natuurlijk uitgesloten. Te zeggen dat eenig mensch, blindelings, zoo naar zijn goedvinden, tot den één zou kunnen zeggen: „Uw zonden zijn vergeven, " en tot den ander: „Uw zonden zijn u gehouden, " ware verlaging van het heilige tot toovenarij.

Wie als mensch op aarde iemands zonde vergeeft, vergeeft niet zelf, want hij heeft niets te vergeven, maar betuigt, als van Godswege daar toe gerechtigd, dat God hem vergeeft.

Dit nu kan niemand doen uit zich zelf, maar dit kan iemand wel, zoo God hem daartoe last getft, en door zijn Heiligen Geest hem klaarlij k toont, aan vvien uit de zondaren God zelf vergeeft.

Gelijk Jezus elders aan zijn apostelen betuigde : „Zijt van te voren niet bezorgd, wat gij spreken zult, en bedenkt het niet; maar zoo wat u in die ure gegeven zal worden, spreekt hetj want gij zijt het niet die spreekt, maar de Heilige Geest", zoo ook sprak in den apostel, die iemands zonde vergaf, niet hijzelf, maar de Heilige Geest, en deswege alleen was zijn oor deel onfeilbaar.

Nooit mag du3 het écne van het andere worden afgescheiden. De apostelen konden de zonden vergeven, omdat Jezus op hen geblazen, en , deze gave des Heiligen Geestes hun geschon ken had.

Betwist derhalve nooit op zichzelf de moge lijkheid, dat een mensch de zonde kan vergeven; maar ook, ksn nooit aan eenig mensch dit hooge recht toe, tenzij zekerlijk blijke dat hij daartoe den uitgédrukten last en de ambtelijke gave van den Heiligen Geest ontvangen hebbe. En overmits nu niet blijkt, dat na de apostelen aan iemand deze last, noch de daartoe onmisbare gave aan iemand verleend zij, zoo voegt ons te erkennen, dat met den dood der apostelen deze vergeving der zonde door menschen een einde nam, en thans" niet meer bestaat.

Toch benijde men daarom het toen levend-e geslacht niet, alsof zij, die persoonlijk met de apostelen in aanraking kwamen, zoo hoogelijk bevoonechi v/aren boven ons.

Zeker, de toen levenden hadden iets voor. Alles in ons kan branden van verlangen, of wij ook zelven behoord hadden tot de gelukkigen, die bij Genesareths meer Jezus woord tot de schare mochten beluisteren, en getuigen van zijn wonderen zijn. Dat is ie'.s exceptioneels geweest. En het vreeselijkste voor Judas is wel, dat hij driejaren lang in Jezus vertrouwden kring verkeerd heeft, en hem daarna verried.

Toch overdrijve men ook dit niet. Of blijkt niet uit alles, hoe tal van personen destijds Jezus zagen en hoorden, zonder ouk maar van verre te beseffen, wat hun te beurt viel, en zijn zelfs de discipelen niet tot in Gethsémané als met blindheid geslagen ? En wat de apostelen aangaat, toonen u de brieven niet, hoe destijds zelfs geloovige Christenen met de apostelen persoonlijk verkeerd hebben, zonder ook maar van verre te verstaan, wat geheel bijzonder voorrecht hun ten deel viel?

Dat de apostelen destijds persoonlijk de zonde vergaven, had dan ook kennelijk een geheel bijzonder doel.

Het geloof aan de zondevergeving door het bloed des Kruises bestond nog niet. Het moest nog pas in de overtuiging der geloovigen indringen. Onder Israël kende men de dagelijksche en de jaarlijksche verzoening door de telkens wederkeerende offerande. Maar een verzoening door ééne offerande, en dan voor altoos, en dus volstrekt, zoodat alle verleden zonde weg was, kwam nu pas. Dat juist was het nieuwe van het nieuwe testament. En juist dat vatte het nog ongeheiligd besef niet.

Met het oog daarop nu was het noodwendig, dat dit geloof aan de absolute vergeving der zonde op bijzondere wijze in de pas opkomende gemeente inwortelde, in haar geestelijk besef werd opgenomen, en zoo als uitgangspunt van het nieuwe leven in haar gevestigd werd.

Die toen leefden en zich bekeerden, misten den steun dien wij in het gemeenschappelijk geloof der Christenheid bezitten; juist deswege moest hun een andersoortige steun geboden worden; en dien steun schonk Jezus hun, door aan zijn apostelen de ambtelijke gave van de persoonlijke vergeving der zonde te schenken.

Wis en onfeilbaar konden zij, onder de inspiratie des Heiligen Geestes, tot iemand zeggen : Uw zonden zijn vergeven. En op dat zeggen, met gezag van zeggen, ontsloot zich hun hart, dronk de genade der vergiffenis in, en zoo is toen in de gemeente het geloof aan de vergeving der zonde gevestigd.

Als dan ook in de XII Geloofsartikelen door heel de Christenheid beleden wordt: „Ikgeloof in den Heiligen Geest, in de vergeving der zonde en in de gemeenschap der Heiligen", dan is dat een vruchtdie door deze gansch bijzondere apostolische gave is uitgewerkt.

Door hun persoonlijk vergeven is het geloof aan de absolute vergeving der zonden onder de geloovigen tot een onomstootelijke vastigheid geworden, en toen dit doel bereikt was, hield deze bijzondere gave op.

Onze vaderen, in de dagen der Hervorming, hebben die vastigheid erkend als den rotsgrond waarop ze stonden. Wat dan ook onze Catechismus belijdt: „als had ik ttooit zonde gedaan, ja, als had ik het al volbracht wat Christus voor mij volbracht heeft", was het leven uit de volle verzekerdheid, dat God thans hun zonde vergeven had.

Ze leefden in geloofsverzekerdheid Ze tobden niet, of God hun wel genadig zou zijn, maar ze beleden kloek en vaardig dat God hun genadig lüas. Ze spraken niet over uitverkiezing als een begeerlijk goed aan den horizont, maar beleden, dat niet alleen aan anderen, maar „ÖÖ^ ««« w/y" genade en vergeving geschonken is.

Als iemand tot hen gekomen ware, en hun gezegd had: „Uw zonden zijn u vergeven, " ze zouden geantwoord hebben: Mijn broeder, als ik dat niet reeds wist, hoe zou ik vrede bij God hebben!

Ze voelden zich kinderen Gods, ze wistei» zich als uitverkorenen, en daarom vreesden ze geen mensch, en beefden ze niet voor Satan ook al stookte Satan het vuur, waarin hun lichaam verbrand zou worden.

Natuurlijk kenden ze den hypocriet wel, die met de lippen roemde in wat het hart nooit bekend had. Maar ze ontzegden aan dien hypocriet het recht, en ze betwistten hem den boozen invloed, om den vrede van Gods kinderen en de geloofszekerheid van Gods uitverkorenen te komen verstoren.

Zoo bleef de belijdenis der Christenheid: „Ik geloof de vergeving der zonden", de grondslag waarop de Gemeente stond, en de dienst des Woords en der Sacramenten strekte, bondig en overtuigend als ze was, om de Gemeente gestadig in dit geloof en in de zekerheid van dit geloof te bevestigen.

Het Gemeente geloof was de bodera waarin het persoonlijk geloof wortelde, en het per soonlijk geloof strekte op zijn beurt, om het Gemeente geloof vaster te maken.

En wat is men nu gevorderd met het loswrikken van dien grondslag ? Wat is er nu gewonnen met dat werpen van een iegelijk op het kruiend overzand van zijn eigen zielsbevindingen? Met dat eindeloos tobben zonder uitkomst en dat tot aan zijn sterven bekommerd zijn, zonder ooit, zijn leven lang, als kind van God uit de volheid der verzoening te hebben gejuicht en gejubeld ?

Dit, dat bijna niemand meer in zijn geloofsverzekerdheid de onverwinnelijke kracht bezit, om zijn zonden te bestrijden. Dat men, zelf geslingerd en onzeker, de reddende kracht mist om anderen tot zekerheid te brengen. Dat men niet meer arm in arm, elkander steunende, saam voortschrijdt op den weg, maar dat de één hier, de ander daar machteloos voor den grond ligt, en dat de wereld vooruit komt, terwijl wij verachteren.

Het is zoo, de booze volkskerk heeft dit gedaan", toen ieder als voor oogen zag, dat de overgroote hoop in de kerk niets, niets meer met het geloof en het leven der Christenheid gemeen had. Toen moest wel ieder op zijn eigen ziel worden geworpen, en moest het: „wij weten dat we uit den dood overgegaan zijn in het leven" wel wijken voor den klaagtoon der nooit tot rust komende bekommering. Toen moest het apostolisch woord: „Wij dan, gerechtvaardigd zijn door het geloof, hebben vrede bij God" wel verstommen op de lippen.

Maar allerwegen waar de kerk van Christus weer als kerk optrad, en ze de tucht weer handhaaft, en de gemeenschap der heiligen weer intrad, daar moet het gemeen geloof aan de vergeving der zonden weer het steunpunt van het persoonlijk geloof worden, of ge wroet in uw eigen ingewand en ondermijnt het fundament waarop uw kerk rust voor de toekomst.

Wie zelf v/eer belijdt, dat hem genade is geschied, die steunt den broeder, die schraagt de zuster die uitgleed. Zoo steunt de één den ander. Zoo wordt de gemeente gesticht, zoo wordt de kerke Gods gebouwd, en herkrijgt het funda ment zijn geestelijke vastigheid, waarop onze kinderen en kindskinderen de muren van Gods tempd hooger kunnen doen rijzen.

Al dat aarzelen, dat dobberen, dat her-en derwaarts slingeren verzwakt en ontmant.

N, el dat ge aarzelen, maar dat ge geiooven zul; in den Heere Jezus Christus, is de roepste n der behoudenis.

En dit is de kracht die de wereld overwint, nie: i.w bekommernis, maar mv geloof.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's

„Zoo gij iemands zanden bergeeft.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's