GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Gemeene gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Gemeene gratie.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

LXI.

DE MAATSCHAPPIJ.

V. (Slot).

Verblijdt u met de blijden ; en weent met de weenenden. Rom. 12 : 15.

Het passieve stuk van het maatschappelijk leven komt aan de orde bij wat onder menschen saam geleden en saam genoten wordt. Buitengesloten blijft hier vanzelf, nu we van de maatschappij handelen, het persoonlijk leed en het persoonlijk geluk; en cvenzoo komt hier niet in aanmerking het leed en de vreugd van den hidslijken kring. Dat persoonlijke en huislijke is ter zijner plaatse voldoende toegelicht. Hier blijft alzoo slechts die zijde van ons menschelijk leed en die kant van onzemenschelijke genieting ter bespreking over, die een meer algemeen, en daardoor een maatschappelijk karakter draagt. Voorts vereischt het geen nader betoog, dat ook deze beide onderde gemeene Gratie vallen. Immers in het gemeenschappelijk dragen van het lijden ligt verzachting van leed, en tempering van ellende; en in de vreugde, in de blijdschap, in de verheuging des harten, die in breeder kring wordt genoten, biedt God ons een tegengif tegen de somberheid van gemoedsstemming, die anders om de ellende des levens de groote massa drukt.

Op de beteekenis van het lijden in de maatschappij kan niet genoeg de aandacht worden gevestigd, om de edele drijfveer die het in werking brengt. Het is volkomen waar, dat het gemeene medelijden in het maatschappelijk leven niet diep gaat, zich voor een aanmerkelijk deel in blooten vorm verliest, en zelfs niet weinig aanleiding geeft voor valsch vertoon. De zonde is zulk een door alles heendringend gif, dat ze niets spaart, en ook het beste dat ons nog gebleven is, bezoedelt en bederft. We verstaan het^ daarom dat er minsociaal gestemden van gemoed zijn, die bij het leed dat hen treft, zich van die maatschappelijke deelneming liefst verstoken zien, zich met hun leed in de binnenkamer opsluiten, en u bidden dat ge hen met rust moogt laten. Toch mag het niet goedgekeurd, dat er thans een neiging opkomt, om dit tot regel te verheffen. Hierin toch spreekt een zelfgenoegzaamheid en hooghartigheid, die liefst een wijsgeerige theorie van haar egoïsme maakt, en er niet om denkt, hoeveel kwaad ze daardoor aanricht onder de groote menigte. En al geven we toe, dat dit zich opsluiten met zijn leed een geheel ander karakter draagt, zoo de afzondering strekt om zijn leed voor God te beweenen, toch zullen ook de vromen bedenken, dat hun voorbeeld invloed op breeder kring heeft, en dat juist die breede kring de maatschappelijke deernis niet kan derven.

Het meest komt deze maatschappelijke deernis aan de orde bij krankheid en bij een sterfgeval. Als we hooren dat onder onze bekenden, ook al verkeerden we met hen niet op voet van intimiteit, een ernstige ziekte het gezin tot ernst stemt, wordt er vanzelf een gevoel van deelneming onder ons wakker. Dit gevoel heeft graden. Het zal sterker geprikkeld worden, als iemand in de kracht zijns levens door ernstige ziekte is aangetast, dan zoo het een man of vrouw geldt hoog van jaren. Het zal sterker spreken, zoo het een kind van twaalf en meer jaren geldt, dan waar een kindeke nog in de wieg bedreigd werd. Naar mate in den kranke, zoo zijn ziekte tot den dood leidde, meer zou verloren worden, neemt ook de deelneming inniger karakter aan; en ook die deelneming klimt, naarmate de ziekte meer plotseling ernstig werd, en dan weer naar gelang het gevaar voor sterven toeneemt. Die deelneming leidt er dan onder Christenen toe, dat men voor elkander bidt; en voorts dat men naar den stand der ziekte zich informeert; dat men de kinderen, zoo ze voor den zieke te druk werden, tijdelijk bij zich in huis neemt; dat men vruchten of bloemen zendt om* de ziekenkamer te vervroolijken; dat men elkander bijstaat met wat voor den zieke noodig is; dat men helpt bij de verpleging van den zieke; dat men de huisgenooten, door overneming van hun taak buitenshuis, de gelegenheid opent om bij hun kranke te blijven; dat men waar het noodig is, hen geldelijk steunt; dat men elkaar aanspreekt op straat om een woord van deelneming te plaatsen; dat tnen elkaar opzoekt en troost; en ook dat men, als beterschap intrad, elkander over die beterschap zijn vreugde toont. Dat alles vat in aanmerking komen. men dan saam onder het gemeenschappelijk begrip van „belangstelling toonen". Straks komt dan de herstelde voor die genoten belangstelling zijn dank betuigen; en droeg die belangstelling voor persoonlijk bezoek een te algemeen karakter, dan bedankt de familie voor de ondervonden deelneming bij advertentie in de courant.

Dit alles nu doet weldadig aan. Het openbaart ons meer dan we vermoeden dorsten, zekere algemeene liefde, die niet onverschillig bleef bij ons lijden, maar belangstellend naar ons uitging. Het toont ons dat er banden bestonden, waarop we niet gerekend hadden. Het verraadt een algemeene welwillendheid, die bewijst dat het egoïsme toch niet de eenige macht is, die de wereld regeert. En ook het verlevendigt in ons zelven het plichtsbesef om, op onze beurt, als anderen lijden, hun leed ons aan te trekken, en meer voor anderen te leven, dan we uit ons zelven zouden gedaan hebben. Het schoone toch van deze maatschappelijke deelneming is, dat ze telkens wederzijdsche belangstelling uitlokt, er soms zelfs fatsoenshalve toe noodzaakt. Ze bestrijdt en bestraft de onverschilligheid en harteloosheid. Ze noopt ons, den kring waarin we meeleven, breeder te trekken, dan we alleen op ons eigen belang ziende, zouden gedaan hebben. En zoo bezit ze vanzelfde geheime kracht, om ons in zooverre ten minste met het lijden te verzoenen, dat we verstaan hoe dat lijden dienst doet om zachter en teederder gevoelens onder menschen aan te kweeken. Het egoïsme laat ieders leed voor zijn eigen rekening, maar de maatschappelijke deelneming openbaart de neiging, om, als er lijden bij anderen is, een deel van dat lijden op ons te nemen, of op die wijs het lijden voor anderen mocht verzacht en verminderd worden. Metterdaad ligt er in die algemeene deelneming dan ook troost. Niet, het behoeft nauwlijks gezegd, die diepere troost, dien alleen God door zijn Geest ons schenken kan, maar dan toch een verzachting van de pijn onzer wonde. Iets wat men het best gevoelt, zoo men rekent met de dubbele zwaarte die elk geheim lijden voor ons heeft, een lijden waarvan de wereld niet weet, en waarin ze uit dien hoofde ons geen deelneming betoonen kan.

Bij het sterven van wie ons dierbaar waren, kwam van oudsher, onder alle volken, die maatschappelijke deelneming nog sterker uit. Vooral bij Oostersche volken, die sterk door de verbeelding zijn aangegrepen, uitte zich die deelneming in algemeenen rouw, ia vasten voor elkander, in het neerhurken om te rouwklagen bij de lijkbaar, en in het aanheffen van roerend klaaggezang. En al is nu die plastische wijze van deelneming onder ons, Westersche volken, minder bekend, toch heeft ook onder ons elk sterfgeval publieke beteekenis. We sluiten de luiken onzer woning, de aansprekers gaan door de straten rond, en nauwlijks is de doodsmare uitgegaan, of een ieder haast zich, om, op welke wijze ook, een bewijs van zijne deelneming te geven. De een bezoekt u, de ander schrijft u, een derde zendt u een naamkaart. En vooral bij de begrafenis doen nog in veel dorpen de buren hulpdienst, staat de menigte in plechtige stilte het uitdragen van het lijk uit uw woning aan te staren, volgen meerderen den lijkstoet naar het graf, en wordt op dat graf door enkelen een woord van hartelijke deelneming gesproken. En dat die deelneming meer dan een vorm is, ziet ge soms welsprekend aan een traan, die uit het oog wordt weggeveegd, en voelt ge aan den hartelijken handdruk, waarmee men u tegemoet treedt.

Nu is hierbij natuurlijk te onderscheiden. Er is bij ziekte en bij sterfgeval een deelneming die ook verschilt in graad, naar gelang ge den door krankheid bezochte of door het sterven beroofde nader staat. De deelneming is het warmst in den engeren vriendenkring; ze draagt een iets minder, maar toch even ernstig karakter in den kring van uw bekenden; ze treedt meer officieel op in den kring van hen, met wie ge verbonden zijt door ambt, beroep of werkzaamheid; en ze heeft de minste intensiteit bij uw buren of bij het grootere publiek. Maar hoe ze ook naar graad van intensiteit verschille, ze is en blijft toch ook in haar zwaksten graad een uiting van het menschelijk gevoel, en is als zoodanig een der banden die het maatschappelijk leven saambinden. Waar anders broodnijd en bittere concurrentie mensch tegen mensch in het maatschappelijk leven opjaagt, komt bij ziekte en bij sterfgeval het maatschappelijk leven van zijn schooner en edeler zijde uit. Het is dan ook nauwelijks te zeggen, wat deze deelneming heeft bijgedragen, om in het maatschappelijk leven zachter gevoelens en betere , verstandhoudingen aan te kv/eek.'Jn. ïir; . steeds zag men dan ook, hoe, naarmate het maatschappelijk leven edeler zich ontwikkelde, die deelneming bij het leed hooger beteekenis erlangde.

Buiten ziekte en sterven, treedt diezelfde maatschappelijke deelneming aan het licht bij buitengewone rampen of ongelukken. Dat ziet men op'onze kusten bij schipbreuk. Dat merken we in onze steden bij het uitslaan van ernstigen brand. Dat merkt ge bij een voorgekomen ongeluk, als iemand in het water viel, als aan iemand op straat een ongeluk overkwam, als iemand een ongeluk overkwam op een fabriek of bij den landarbeid. Kortom, die exceptioneele menschelijke deelneming openbaart zich aanstonds, zoodra het gerucht tot ons komt van een bijzonderen nood waardoor één onzer medemenschen overvallen is. Dan helpt, soms met eigen levensgevaar, wie helpen kan. Dan hebben er inzamelingen plaats, die bij watersnood soms tonnen gouds beloopen. Nog onlangs is op onze kleine erve voor de lijdende broeders in Transvaal en Oranje Vrijstaat, meer dan een millioen schats bijeengebracht. Zonder tal zijn dan ook de vereenigingen, die, bij voorkomend ongeval, verzachting van leed bedoelen. Vooral waar de deelneming niet bij woorden behoeft te blijven, maar in hulpvaardigheid zich kan uiten, heeft ze zich van haar edelste zijde leeren kennen. En metterdaad verzoent het u weer met het egoïstische leven, zoo ge merkt, hoe, als de nood aan den man komt, helpen voor velen toch nog een genot, ja zelfs het wijden van hun leven aan dat hulpe bieden, voor velen een eere is. Wat er niet al op allerlei wijs gegeven wordt, om nood te lenigen, is in onze maatschappij niet meer op te noemen. De weldadigheid is een afzonderlijke levenskring in het leven geworden, en put zich nog steeds uit, om het lijden op te zoeken, te voorkomen, en waar het uitbrak te verzachten. En wat blijkt nu uit die machtige deelneming bij ziekte, bij het sterven, en bij nood anders, dan dat er in onze zondige wereld een hooger genade is ingedaald, en dat het God beliefd heeft, om deze neiging tot deelneming in het leed, als het door Hem uitverkoren middel ter verzachting van het leed, in het gemeene menschelijke gevoel op te wekken. Waar de zonde ten einde toe doorgaat, slaat ook die trek der deelneming in hardheid van hart en in koele onverschilligheid om. We zien het nóg aan enkele brutale egoïsten, hoever als vrucht der zonde die hardheid van hart gaan kan. Lieden die niets voor een ander voelen, niets voor een ander overhebben, en die er koud en onverschillig bij blijven, hoe hoog ook de golven van het leed over u en uw huis heenslaan. Doch juist aan deze harden van hart kunt ge dan ook den zegen afmeten, dien Gods gemeene Gratie in het nog steeds toenemen van de algemeene deelneming toont. Die deelneming is Gods gave, en juist daarom zult ge ze in anderen eeren, en zelven er niet in achter blijven. Al is het toch, dat onder Christenbroeders deze deelneming een veel edeler vorm aanneemt, ook buiten den Christelijken kring moet ze toch hoog door ons gewaardeerd worden. Ze is een teeken, dat God ook de volken nog niet verlaten heeft.

En nu is het wel waar, dat ook die deelneming voor een niet zoo gering deel in bloote vormen opgaat. Het laten vragen bij zieken, het zenden van zijn rouwbeklag bij gestorvenen, het teekenen op allerlei lijsten, en zooveel meer, gaat maar al te dikwijls buiten het hart om, zoodra men het doet omdat men het niet^ kan laten. En zelfs gaven we reeds toe, dat de schijnheiligheid ook in deze deelneming kan sluipen, en dat ze opzettelijk gezocht kan worden, niet om anderen té troosten en te helpen, maar tot het verkrijgen voor zichzelf van een goeden naam. Deze schaduwzijde van de maatschappelijke deelneming verbloemen we allerminst. We weten dat ze bestaat, en zelfs in tamelijk breede afmeting. Maar vooreerst vergete men niet, dat hoe breeder de kring van deelneming wordt, des te minder ons hart in staat is, om tot aan den buitensten omtrek van onze deelneming met de inten.siteit van onze liefde te werken. We zijn nu eenmaal beperkt, en ook de kracht der liefde van ons hart is eindig. Maar dan ook in de tweede plaats mag niet worden voorbijgezien, dat de gemeene Gratie altoos in de eerste plaats den algemeenen toestand beheerscht, en eerst daardoor den enkelen persoon bereikt. En al is het nu, dat velen bij hun deelneming in het vormelijke opgaan, ook dat vormelijke toont dan toch, dat de publieke opinie zulk een uiting van deelneming vraagt; dat de algemeene levenstoon die deelneming wil; en dat derhalve de algemeen menschelijke levens­ uiting ook in die doode vormen tegen het stroeve egoïsme protest indient. En al is dit nu noch innig, noch diep, noch warm, hooger staat toch altoos een maatschappelijk leven, dat op deze vormelijke betooning van deelneming nog prijsstelt, dan een saamleven van menschen, waarin openlijk en brutaalweg met alle deze vormen van deelneming gebroken is.

Ten deele geldt hetzelfde van de deelneming in anderer vreugd, gelijk zich die met name bij de geboorte van een kind, bij een huwelijk, na een afgelegd examen, bij benoemingen, bij een zilveren feest, een jubileum, en vooral ook bij het vieren van den geboortedag openbaart. Ook hierheerschen maatschappelijke vormen die zekere regelen voorschrijven, en bij verreweg de meesten draagt het betoon ook van deze deelneming geen hooger karakter, dan dat men deze maatschappelijke regelen stiptelijk opvolgt, door bezoek, door schriftelij ken gelukwensch, of door het toezenden van een naamkaart. En ook hier doen zich dezelfde graden van intensiteit van deelneming voor, naar gelang men tot de vrienden, tot de bekenden, tot de buren, of tot het grootere publiek behoort. Alleen, die deelneming heeft hier een andere strekking. Ze poogt niet de vreugd over te nemen, maar de vreugd van den gelukkige te verhoogen. Wie blijde is, voelt zich verrijkt, zoo hij merkt dat ook anderen voor zijn blijdschap oor en oog hebben, aan hem denken, en hem daarvan het bewijs leveren. Zelfs waar die deelneming zich door het aanbieden van geschenken uit, is het niet het geschenk zelf dat de meeste waarde aanbrengt, maar veel meer de intentie van het hart die er uit spreekt. Het is dan ook eén verkeerde richting, zoo men deze geschenken al kostbaarder poogt te maken. Dat moge in de bruidsdagen nog goed zijn, om de jonggehuwden niet in te leege woning te laten intreden, maar behoort in den gewonen gang van het leven toch niet dan hooge uitzondering te blijven. Te kostbare geschenken verraden veel meer zucht tot een pronken met zijn mildheid, en daarin een materialistisch bedoelen, terwijl wat hoofdzaak moet blijven juist is de deelneming, de uiting, het mede verheugd zijn van het hart. Een bundel bloemen kan veel intenser warmte van hart vertolken, dan een prachtstuk in goud. Maar het vraagstuk der geschenken nu daargelaten, is ook dat deelen in elkanders vreugd een der zonnigste verschijnselen van het maatschappelijk leven. Het brengt saam wie elkander anders nooit ontmoeten. Het doet meer dan één, die anders in zijn onbeduidendheid verzinken zou, gevoelen dat ook hij toch nog voor anderen waarde bezit. Het stemt vriendelijk en vroolijk en brengt een lach der welwillendheid om lippen, die anders in stroefheid zich plegen vast te klemmen. Het verbindt gezinnen, die zich l anders in zichzelf plegen op te sluiten, met een wijder menschenkring buiten hun deur. En wat in enger kring door het feestmaal bereikt wordt, die blijde uiting van meer gemeene gezelligheid, dat is het, wat deze maatschappelijke deelneming in de vreugde die ons te beurt valt, tot uiting brengt in den breederen omgangskring.

En ook hierin nu is een gave van Gods gemeene Gratie. Een wereld die geheel ongetemperd aan het geweld der zonde ware overgelaten, zou ons niets dan ellende vertoonen; in haar zou voor menschelijke vreugde geen plaats zijn. Dat er toch nog vreugde onder menschen gesmaakt wordt, ook in weerwil van de zonde, is omdat het God beliefd heeft, de werking der zonde in te binden en te temperen. Elke vreugde door een menschenhart genoten, is mindering van den vloek die op ons leven drukt. Die vreugde is daarom een gemeen goed. Ook als gij nog treurt, maar een ander lachen kan van vreugd, is zijn vreugde u een teeken en bewijs, dat God den ban der ellende gebroken heeft, en reeds dit is vertroosting. Bij vreugde op zichzelf, wien ze dan ook te beurt valle, hebben we daarom allen belang. Ze is voor ons allen de openbaring van een bestel Gods, dat een dam tegen den stroom onzer gemeene ellende heeft opgeworpen. En nu heeft God ons zóo in onderling verband geschapen, dat vreugde, alleen genoten, daalt in waardij, en dat daarentegen een vreugde waarin door velen gedeeld wordt, óns die vreugde verhoogt, en hén blijde met ons maakt. Zoo verveelvoudigt God de gave der vreugde, die Hij schenkt, door de afspiegeling ervan in anderer hart, en deswege is die deelneming in anderer vreugd een ordinantie, die ons van Godswege ten regel is gesteld.

Doch hier is meer. Niet alleen toch dat ons deelneming in anderer vreugd ten eisch is gesteld, maar er is ook een gemeenschap­ pelijke vreugd, die niemand in het bijzonder ten deel valt, doch veeleer allen gezamenlijk ten goede komt. Dit voelt men het sterkst bij nationale feestdagen. Van Davids kroning te Hebron lezen we in i Kronieken 12 : 38—40: En ook was al het overige van Israël éen hart, om David tot koning te maken. En zij waren daar bij David drie dagen lang, etende en drinkende; want hunne broeders hadden voor hen wat toebereid. En ook de naasten aan hen tot aan Issaschar, en Zebulon, en Naphthali, brachten brood op ezelen, en op kemelen, en op muilen, en op runderen, meelspijze, stukken vijgen, en stukken rozijnen, en wijn, en olie, en runderen, en klein vee in menigte; want er was blijdschap in Israël." En van zulke volksvreugde lezen we gedurig in het Oude Verbond, bij den uittocht uit Egypte, bij de wijding van Salomo's tempel, in Ezra's dagen, en waar niet al. Dan is er één vreugde die heel het volk aangrijpt, over een blijde en gelukkige gebeurtenis in het heden, of ter oorzake van een blijde herinnering uit het verleden; gelijk wij in 1872 de blijde herinneringen van 1572 aan alle oorden dezes lands hebben gevierd. Zelfs zou het goed zijn, zoo we zulke herinneringsdagen meerder in aantal vierden, en eigenlijk moest er geen jaar voorbijgaan, dat er niet minstens bij elk volk twee of drie nationale vierdagen waren. Voor Israël was het Paaschfeest, het Pinksterfeest en het Loofhuttenfeest niet enkel een feestviering van heilige gedachtenis, gelijk ons Kerst-, Paasch-en Pinksterfeest, maar tegelijk een feestviering van nationale beteekenis, dat men optrok uit zijn landouwen, en dat er te Jerusalem vreugde werd genoten door oud en jong.

Het is wel zoo, dat zulke nationale feestdagen schier altoos oorzaak van veel brooddronkenheid worden; maar wie ze deswege veroordeelt, die schaffe ook den Zondag af, want met den Zondag is het desgelijks. Op die wijs zou men ter wille van de zonde alle vreugdebetoon uit het leven moeten bannen. En dat is tegen Gods ordinantie. Wie zondigt op zulke dagen, zal voor zijn zonde straf dragen; en wel mogen we anderen daartegen waarschuwen, maar het gaat niet aan, ons volksleven te ontzielen, omdat er zijn, die de algemeene feestvreugde zondig misbruikten. Nooit heeft het als regel gegolden, dat het misbruik recht geeft om het wettig gebruik opzij te zetten. Zoo verarmt ge uw leven, zoo verzwakt ge de maatschappelijke en nationale banden, en ook, zoo toont ge niet te gevoelen, hoe de groote massa, in haar slaafsche leven, zulk een breking van de eentonigheid noodig heeft. Ons leven is somber. Er is maar al te veel dat droef en mistroostig stemt. Er ligt over het gewone leven van verreweg de meesten der menschenkinderen het waas van een melancholie, die het hart drukt en de vrije levensuiting tempert. Die melancholie nu, die droefgeestigheid en die zwartgalligheid is niet uit de schepping, is niet uit God, maar uit de zonde en de ellende. Zie maar, hoe het pessimisme zelfs onder de gelukkiger levenden veld wint. Daartegen nu heeft God ons in het bestel zijner gemeene Gratie de menschelijke vreugde als tegengif geboden; en wie Cats kent, en het vreugde vieren onzer vaderen in de historiën nalas, die weet maar al te goed, dat onze vaderen waarlijk geen sombere slaapwandelaars waren, maar volop genieten konden van het goede dat God hun schonk. Bij de Dooperschen was dit veelal anders. Zij zagen meer somber voor zich heen, meden het publieke terrein, en haalden hun schade in door huislijke feesten, terwijl zij te Munster genoegzaam getoond hebben, tot wat brooddronkenheid men ook bij die gedempte opvatting van het leven vervallen kan. Calvijn daarentegen sprak het openlijk uit, dat men ter wille der groote menigte hier niet te schriel en te karig in het toemeten van de publieke vreugde zijn moet. Te Geneve werden tooneelvertooningen in het publiek, op de markt, voor al het volk aangericht. Vandaar de aloude gewoonte, om groote samenkomsten met een gemeenschappelijken maaltijd te besluiten, gelijk zelfs de Synode van Dordrecht in 1619 heeft gedaan. Dat men de kermissen almeer afschaft, is prijzenswaard, want ze misten almeer haar oorspronkelijke bestemming, en verliepen in ruwheid zonder smaak. Maar laat men aan het volk iets anders in de plaats geven, en dan liefst nationale vierdagen, die ons jammerlijk heden door de glorie van het verleden bezielen kunnen. De groote massa heeft nu en dan ontspanning noodig; en onze kinderen kunnen er evenmin buiten.

Ook het spel heeft daarom in Gods gemeene Gratie zijn eigenaardige beteekenis. De kinderspelen zijn op den kinderlijken leeftijd onmisbaar. Eu ook op later leeftijd

wisten onze vaderen door het kegelspel, het kolfspel en zoo veel meer, ontspanning van den geest met oefening in behendigheid te verbinden. Dat alles kan men nu wel veroordeelen en opzij dringen, om in stemmig mijmeren het levensheil te zoeken, maar zoo gaat ge tegen de natuur in; en dit misbruiken der natuur wreekt zich in somberheid van stemming, in heimelijke zonde, in norschheid van humeur, in onaangenaamheid van karakter, waaruit later dan allerlei krakeel en twist, tot zelfs op kerkelijke vergaderingen, opkomt. Jezus heeft de spelen van de Jerusalemsche jeugd op de markt met nauwkeurigheid gadegeslagen, er geen woord van afkeuring over gezegd, ja, er zelfs een zijner wijze lessen aan ontleend, voor de vergelijking tusschen zich en Johannes den Dooper. Nu zal de één die ontspanning meer zoeken in zang en muziek, de ander in lichaamsoefening, een derde in het schaakspel, in het raadselen opgeven, of zelfs in het ouderwetsche ganzenbord of kienspel. De keuze zij hier niet te karig toegemeten, en wat men kiest, mits het naar uw aanleg zij, is onverschilllig. Slechts dit ééne blijve onder ons vaststaan, dat de boog niet altoos kan gespannen zijn; dat de groote menigte zeer zeker nu en dan aan een dag van volle vreugde behoefte heeft; en dat onze kinderen en onze knapen en jonge dochters vermaak en vréugdebedrijf behoeven, zal de sombere stemming niet op geheel onnatuurlijke wijze de ontwikkeling van het opkomend geslacht drukken. Dat ook hierbij de zonde voor de deur kan liggen, en ligt, ontkennen we niet, en daartegen moet natuurlijk gewaakt worden, mits men maar niet vergete wat de Prediker schrijft: „Dat er een tijd is om te weenen, maar ook een tijd om te lachen." En al kan ook dit lachen, evenals alles, zondig misbruikt worden, toch is die lach zoo goed als de traan, een privclegie door God aan den mensch boven het dier geschonken. En het is een stuk van Gods gemeene Gratie, dat te midden onzer ellende ook de lach der blijdschap ons gegund bleef.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Gemeene gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's