GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXVI.

HET ZESDE GEBOD.

II.

En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Mattheus 22: 39.

In het Schriftwoord dat wij boven dit artikel plaatsen, stelt de Heere Jezus de zelfliefde als maatstafof voorbeeld van de naasteliefde en erkent daarmede het recht van de zelfliefde.

Deze zelfliefde, gegrond in de, ieder levend wezen eigene, 'natuurdrift om in zijn bestaan te volharden, is eerst door de zonde tot zelfzucht geworden. Zij was, toen de mensch nog in zijn oorspronkelijke gerechtigheid stond en wordt weer in den christen ondergeschikt aan de liefde tot God. Voor den mensch, voor den christen toch moet God het hoogste goed zijn; de zondige mensch zet zichzelf in de plaats van God.

Wij mogen niet slechts, maar wij moeten onszelf liefhebben.

De menschelijke gemeenschap zou niet kunnen bestaan, wanneer ieder individu niet zichzelf lief had en dus allereerst zorgde zelf te blijven bestaan.

Mits wel^eordend, d. w. z. onderschikt aan de liefde tot God, is de zelfliefde alzoo zedelijk goed.

Deze wèl geordende zelfliefde is dan ook heilige liefde.

Zij komt in u, den zondaar weer op uit het geloof, dat God u lief heeft en wat gij dan in uzelf lief hebt, waarom gij uzelf lief hebt is: wat er van God in u is.

Zijn beeld. Zijn Geest, Zijn gaven.

En omdat gij uw God lief hebt wilt gij heel uzelf en al het uwe in dienst stellen van uw God, om er Hem mee te verheerlijken.

Uit den plicht jegens God om Hem lief te hebben, volgt ook de plicht Hem lief te hebben met het oog op onszelf.

Allereerst in betrekking tot ons leven; ons menschelijk leven.

Het is de Openbaring, de Schrift, die door wat zij mededeelt omtrent 's menschen oorsprong en bestemming, zijn hooge waarde leert. Onze Heidelberger Catechismus drukt dit zoo juist uit in het antwoord op de 6e vraag: „God heeft den mensch goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijnen Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen".

Al wat de wereld, die buiten de Openbaring staat, van menschenwaarde heeft gezegd en nog zegt, haalt dan ook niet bij wat in dat „door God geschapen naar Zijn beeld" van 's menschen oorsprong en in dat „met Hem in de eeuwige zaligheid leven", van zijn bestemming wordt gezegd.

En om deze waarde van den mensch te verstaan, moet ge bedenken, dat „waarde" altijd ziet op de mate waarin iets vooreen ander begeerlijk is.

Welnu, het „mensch-zijn" was in zulke mate begeerlijk zelfs voor engelen, dat het sommigen hunner tot jaloerschheid wekte en Satan daarom in Gods Paradijs den mensch ten verderve bracht.

Dan, alzoo lief heeft God ook de menschenwereld, dat Hij haar uit dit verderf redt; dat Hij Zijn door Satan in den mensch geschonden beeld weer herstelt en de door Satan voor den mensch verloren zaligheid weer schenkt; — en dat als onverliesbaar goed.

Zeker geldt nu dit laatste alleen van de Gemeente; van de door God in Christus geredde menschenwereld, en niet van de verlorenen; die — als de afgerukte takken aan den boom welke staan bleef te midden van de stormen, als de na den strijd, op het slagveld geblevenen aan het overwinnend leger — aan de wereld, aan het geslacht der menschen ontvielen.

Zeker is alleen het beeld Gods weer hersteld en de zaligheid weer geschonken aan 'n mensch, die zich, door het geloof, een tot den duren prijs van Christus' bloed gekochte, een kind des Heeren, een tempel des Heiligen Geestes, een erfgenaam der hemelsche heerlijkheid weet.

Maar zelfs, wanneer een mensch dit door het geloof niet weet, nog niet weet, en misschien zelf nooit zal weten, en daarom zich onzalig voelt, ook dan nog blijft hij mensch; naar Gods beeld geschapen, op den gemeenschap met God aangelegd.

Ook een gestolen kroonjuweel blijft edelsteen en hoort in het vorstelijk diadeem; ook het verminkte adelaarsjong met zijn geknakte vlerken blijft aangelegd om in te vliegen tegen de zon.

En om nu weer goed te verstaan welke waarde zelfs een verloren, een nóg verloren mensch heeft, zie dan in welke mate ook zulk een mensch begeerlijk is voor een zoo hoog en machtig schepsel als Gods gevallen engel, Satan. Naar Jezus woord toch: r kan niemand in het huis eens sterken ingaan en zijne vaten ontrooven, indien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis berooven (Markus 3 : 27) — zijn dezulken „vaten" d. i. werktuigen van Satan, Want wel hebt ge, naar het verband, hier, niet gelijk sommigen willen aan de daemonen, doch allereerst aan de „bezetenen" te denken, maar het woord des Heeren is ook van ruimer toepassing en wel op alle menschen, die nog in de macht van Satan zijn. En deze zijn het, die hij zich, als een mensch zijn huisraad waarop hij prijs stelt, niet dan met geweld laat ontnemen.

Voegen wij hier ten slotte nog aan toe, dat de hooge waarde van den mench ook daaruit blijkt, dat zij die van alle andere schepselen te boven gaat. Hij, de mensch toch, mag alle andere schepselen gebruiken tot zijn nut, zoodat zij middelen voor hèm als hun einddoel worden, hem dienen; maar voor niets van het geschapene mag de mensch ooit middel zijn.

Onze Geioofsbelijdenis drukt dit uit in deze woorden van haar 12eartikel: „DatHij(nl. God) ze ook alle onderhoudt en regeert naar Zijne eeuwige voorzienigheid en door zijn oneindige kracht, om den mensch te dienen, ten einde dat de mensch zijnen God diene.

En de Schrift zelf leert ons, dat zelfs de engelen gedienstige geesten zijn, die tot dienst uitgezonden worden, om dergenen wil, die de zaligheid beërven (Hebreen 1:14).

De erkenning van deze innerlijke waarde, welke de mensch op zichzelf heeft, en dus nog geheel afgedacht van die welke hij voor zijn medemenschen als lid van de gemeenschap bezit, is de zelfachting.

Hij is daar van Godswege toe verplicht.

Verplicht zichzelf te achten als mensch, als christen, en dat afgezien nog van wat hij voor de gemeenschap is.

De ware zelfliefde dringt hem tot de vervulling van dezen plicht.

In het dagelijksch leven drukken wij dit uit door te spreken van „zelfrespect"; van „wat men aan zichzelf verschuldigd is".

En deze zelfachting is van groote beteekenis voor het zedelijk leven.

Die zichzelf acht als mensch wil zich niet verlagen tot het dierlijke; wil niet als het redelooze dier een slaaf zijn van zijn eigen zinnelijkheid; maar wil ook niet slaaf zijn van andere menschen, zich als hun willoos werktuig door hen laten gebruiken Zelfachting doet hem streven naar reinheid en vrijheid.

Die zichzelf heeft leeren achten als christen, beseft, dat slaaf zijn zoo van zijn zinnelijke neigingen, als van zijn medemenschen, beneden zijn waarde van een door Christus vrijgemaakte is. Hoewel hij gewillig gehoorzaamt aan allen door wie het Godc belieft hem te regeeren, verstaat hij het woord van den Apostel: ij zijt duurgekocht, wordt geen dienstknechten van menschen (i Cor. 7 : 23). En evenzoo verstaat hij het: ij zijt duur gekocht zoo verheerlijkt dan God in uw lichaam en geest welke Godes zijn (i Cor, 6:20).

De christelijke zelfachting is die zedelijke fierheid, welke zelfs bij de eenvoudigste o.ider de kinderen Gods voortspruit uit het besef van te behoorentoteen uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk. Een adeldom die dan ook verplicht om te verkondigen de deugden Desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, (i Petri 2 : 9).

Wat wij hier schrijven van de menschenwaardesa de zelfachting, van het „achten van den mensch in den mensch; " van den adel van het menschelijk geslacht is niet in strijd met wat de Schrift óók leert en het Christendom zoo nadrukkelijk predikt: de zelfvernedering in den zin van den ootmoed voor God.

Wij denken hier aan plaatsen als: aat gijiieden dan af van den mensch wiens adem in zijn neus is; want waarin is hij te achten? (Jesaia 2 : 22); of Jesaia 57 : 15, waar de Heere zegt: k woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van eenen verbrijzelden en nederigen geest is.

Om te doorzien, dat hier geen strijd is, moet men wel onderscheiden tusschen wat de mensch is door God en wat de mensch is door zich zelf, Door God is hij, zij het ook van Hem volstrekt afhankelijk, zoodat hij zich zonder Hem noch roeren, noch bewegen kan — het edelste Zijner schepselen, met eere en heerlijkheid gekroond, wijl Hij hem Zijn beeld heeft ingedrukt; maar door zichzelf is de mensch, wijl hij door eigen schuld in zonde viel, al is het ook, dat hij de trekken van dat beeld in ruimer zin en zij het ook verzwakt, behield, na Satan het ellendigste van Gods schepselen geworden.

Door God is de mensch, in Christus van zijn schuld verlost, en tot een nieuw leven opgewekt, weer met eere en heerlijkheid gekroond wijl het beeld Gods, zij het dan ook nog onvolmaakt in de trappen, dan toch volmaakt in de deelen, — gelijk het kindeke dat nog moet uitgroeien tot een volkomenen man — weer in hem uitschittert; maar door zich zelf is de mensch, wijl de zonde, waarvan hij eerst na zijn sterven afkomt, nog altijd in hem woont, een arm en zwak en wel redelijk, maar daarom juist schuldig schepsel, dat dagelijks bidden \aott: God, wees mij zondaar genadig! en Onze Vader, vergeef ons onze schulden, dat is: „Wil ons, armen zondaren, al onze misdaden en ook de boosheid, die ons altijd aanhangt, om des bloeds Christi wille niet toerekenen."

Door God in Christus geëerd en gekroond; rechtvaardig en heilig en wijs; machtig en krachtig.

Door en in zich zelf onteerd en ontkroond, zonder gerechtigheid en heiligheid en dwaas; onmachtig en zwak.

Maar nu is het dan ook juist door te zien op wat hij door en uit zijn God is, op wat God hem in Zijn gemeene Gratie liet, en in zijn particuliere Genade schonk, wat den mensch zich zelf doet achten; en is het juist door te zien op wat hij door en uit zich zelf is, op zijn schuld en zonde, zijn dwaasheid, zijn zwakheid en onmacht, wat hem met deemoed, met ootmoed voor zijn God vervult en hem zich voor zijn God doet vernederen.

Het is dan ook alleen de Christen, die dezen ootmoed, deze nederigheid van gemoed kent. Deze ootmoed, welks bron de Genade is, en daarom dan ook een specifiek christelijke deugd, der heidensche wereld onbekend. Terecht zegt dan ook de grootste der kerkvaders, Augustinus: „Dit water van de belijdenis der zonde, dit water van de vernedering des harten, dit water van het reddende leven, van het zich wegwerpen, van het zich op niets laten voorstaan, van het zich niets hoogmoedig aan eigen kracht toeschrijven: dit water is niet in de schriften der buiten-Christelijke wereld, niet in de Epicureïsche, niet in de Stoïsche, niet in de Manicheïsche, niet in de Platonische. Zelfs overal waar men de beste voorschriften van zeden en tucht vindt, wordt deze ootmoedigheid niet gevonden. De weg van dezen ootmoed vloeit ergens anders vandaan: hij komt van Christus. Deze weg is door Hem, die terwijl hij hoog was, ootmoedig komt."

En zoo is dan de echte, de van God gewilde en daarom door Hem gebodene zelfachting des menschen niet in strijd met, maar op het innigst verbonden aan den ootmoed.

Ootmoed zonder zelfachting ware ondankbaarheid tegenover God.

Een niet achten van Zijn gaven.

De verloren zoon, dien de vader weer met liefde opnam in zijn huis, het beste kleed aandoet, een ring aan de hand en schoenen aan de voeten; voor wien hij laat slachten het gemeste kalf, — ware zedelijk te veroordeelen, indien, hij onder al deze goedertierenheden vergat, dat hij, om zijn verleden, niet waardig was zelfs genaamd te worden de zoon van zijn vader; maar niet minder ware hij zedelijk te veroordeelen, indien hij bij al deze goedertierenheden zichzelf nög als een huurling en niet als een zoon zou achten.

Het is deze met zelfachting verbonden ootmoed, die én in voorspoed dankbaar èn in tegenspoed geduldig doet zijn; doetootmoediglijk wandelen met uwen God (Micha 6:8); u, als Paulus, den Heere doet dienen met alle ootmoedigheid "(Hand. 20 : 19).

Is zelfachting een plicht jegens God met het oog op onszelf, niet minder geldt dit van de met de zelfachting op het innigst saamhangende zelfbewaring.

Ons menschelijk bestaan, dat als zoodanig den stempel van het goddelijke draagt, hebben wij tot in onze stervensure, wier bepaling God zich heeft voorbehouden, te handhaven.

Is het met name in de ziel, dat de trekken van het beeld Gods, hetzij dan alleen in ruimer of ook — gelijk bij den christen — in enger zin, uitschitteren, ook het lichaam van 'n mensch, als het orgaan of het werktuig zijner ziel, deelt in deze heerlijkheid. En zoo is het dan allereerst zelfplicht, om ons lichaam als orgaan voor onze ziel in stand te houden.

Is het zinnelijk-aardsche leven, zooalshet in ons Formulier van den kinderdoop heet, „niet anders dan een gestadige dood", ook hierin is dit woord waarachtig, dat er een voortdurende stofwisseling noodig is om het te doen voortbestaan. De natuyrdrift doet ons, evenals het dier, ook door het opnemen van voedsel in deze behoefte voorzien.

Niemand, zoo schrijft de Apostel, heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt het en onderhoudt het (Ef. 5 : 29).

Dit natuurlijke moet echter verzedelijkt.

Het is zelfplicht niet als een dier, maar als 'n mensch ook te eten en te drinken. M. a. w. niet slechts instinctief, maar door oordeel en wil geleid, moet men zich voeden.

Wijl de menschen in onderscheiding van althans de meeste dieren omnivoren zijn, d. i. zoowel plantaardig als dierlijk voedsel tot zich nemen, is de keuze zooveel rijker en, wijl zij bovendien hun voedsel kunstmatig bereiden, het eet-en drinkgenot zooveel fijner.

Dat de mensch ter voorziening in het vocht dat hij voor het voortbestaan van zijn lichaam — hetwelk voor het grootste gedeelte uit water bestaat — noodig heeft, niet als het dier uitsluitend op het drinken van water is aangewezen, maar door zijn kunstvaardigheid zich ook voedende en aangenaam smakende en ook opwekkende dranken weet te bereiden, is, wat kostelijke en onontbeerlijke natuurgave ook het water zij, — een middel tot verhooging van het levensgenot.

Nu staat wel het zedelijke of ge wilde handelen hooger dan het instinctieve, maar het laatste is veiliger, en daarom minder gevaarlijk.

Ook bij het eten en drinken komt dit uit.

Het dier kent zijn maat en onthoudt zich van wat hem schaadt.

Anders is dit vaak bij den mensch.

Daarom is het zelfplicht voor den mensch om niet slechts zijnspijzen en dranken nauwkeurig te kiezen, maar ook in het gebruik daarvan matig te zijn. Wat de dranken betreft vergete men niet, dat het lichaam ook het eenigszins ruim gebruik van opwekkende dranken — wijn, bier, jenever, punch — niet zonder schade verdraagt.

Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat waar wij zelfs van heidenen lezen, dat zij, bij het begin en het einde van den maaltijd, een gebed tot de goden richten, de christen zich om dan tot God te bidden zeker nog sterker verplicht voelt. Hij toch gelooft, dat ook het natuur-leven door Gods inwerking wordt onderhouden, en dat God door Zijn, in de spijzen werkende kracht, hem voedt. Gelooft dat hij van. zijn Vader in den hemel het dagelij ksche brood ontvangt. Ook de Heere en zijn Apostelen zijn in zulk bidden ons voorgegaan (Matth. 14: gt 26:26; Joh. 6:11; I Kor. 10:31; I Tim. 4:5).

Zulk een „tafelgebed" is dan een gebed van dank en om zegen.

Bij het gezellig eten en drinken dat, wijl het gelegenheid biedt door uitruiling van gedachten — het „tafelgesprek" — ook den geest te verfrisschen, „menschelijker" is dan het eenzame, — moet dan, in het gezin, door den huisvader het tafelgebed worden uitgesproken.

Is het zinnelijk-aardsche leven ook in dezen zin „een gestadige dood" dat het telkens door allerlei kwaal en krankheid bedreigd wordt, de plicht tot zelfbewaring eischt zoowel de gezondheid des lichaams te bewaren, als zijn krankheid te genezen.

God bindt Ö«J daarbij aan de middelen.

Het ware een zeer verkeerde toepassing van de waarheid der Goddelijke voorzienigheid en een schandelijk misbruik van Jezus woord: Zijt niet bezorgd voor uw leven" (Matth. 6 : 25), — indien men zich van dezen plicht ontslagen zou achten.

Gij zult den Heere, uwen God niet verzoeken. (Deut. 6 : 16 en Matth. 4:7).

Wat toch Jezus verbiedt is niet anders, dan het angstig zorgen, waarbij men zijn vertrouwen stelt op de creatuur en God vergeet. Maar ook de waarheid, dat Gods almachtige en alomtegenwoordige kracht óokbij het in stand houden van ons lichaam de „eerste oorzaak" is, mag niet in valsche lijdelijkheid of in pantheïstische miskenning van de „tweede oorzaken, " de menschelijke actie verlammen. God kleedt wel de leliën des velds en voedt de vogelen des hemels, maar de mensch moet naar Zijn wil door eigen arbeid zich kleeden en voeden en ook zorgen voor zijn gezondheid. Daarom blijft het plicht, door lichaamsoefening, die het gezond blijven bedoelt; door matigheid en reinheid; door doelmatige kleeding; door arbeid en ontspanning en ook door zich niet onmodig „moedwillig in gevaar te begeven, " — zijn gezondheid te bewaren.

En evenzoo blijft het plicht, door een zorgvuldige verpleging, met gebruik making van de middelen waarover de medische kunst — gave van Gods gemeene Gratie — beschikt, in dagen van krankheid te trachten het leven te bewaren.

De voorbidding voor de kranken en hun zalving met olie in den apostolischen tijd, leeren wel allereerst, dat een Christen in geval van ziekte niet maar lijdelijk moet toezien, maar wel degelijk zorg dragen (Jac. 5 : 14). En in Paulus woord aan Timotheus: rink niet langer water alleen, maar gebruik een weinig wijns, om uwe maag en uwe menigvuldige zwakheden (i Timotheus 4 : 23) — hebben wij een geneeskundig voorschrift.

Zeker kan God ook onmiddellijk werken, doch nog eens. Hij bindt ons aan de middelen, en alleen op het biddend gebruik der middelen mag een Christen van zijn God genezing verwachten.

Deze plicht tot zelfbewaring heeft echter zijn grenzen.

Het lichaam toch met zijn vleesch en bloed, zijn beenderen en zenuwen; zijn werktuigen voor de vegetatieve-en animale levensverrichtingen of die voor voeding en voortplanting en voor zintuigelijke gewaarwordisg en willekeurige beweging — heeft voor het menschelijk leven slechts beteekenis als orgaan van den geest en voor en door dezen, althans bij den christen, van den Heiligen Geest, zoodat het ook eens deel zal nemen aan de verheerlijking. „Uw geheel oprechte geest, en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus, " schrijft de Apostel (i Thess. 5 : 23); en wij Gereformeerden belijden dat het onze eenige troost in leven en sterven is, dat wij met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, onzes getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen zijn. (H. C. antw. i).

Dan juist, omdat ons lichaam slechts dienend orgaan van den geest is, en alzoo geen doel in zichzelf heeft, mag het niet anders in stand gehouden dan voor of ten behoeve van den geest.

Wij moeten eten en drinken om te leven ons menschelijk leven, en deze plicht is alzoo ondergeschikt aan dien tot hoogere, tot »«^«jf^^/y-è«levensverrichtingen. Zoo kunnen er omstandigheden zijn, waarin van ons geldt wat van Jezus en zijn discipelen geschreven staat: n zij hadden zelfs geen gelegen tijd om te eten (Markus 6:31).

Het is niet waar, het mag voor u niet waar zijn", dat eten altijd voor alles gaat.

Even zoo is het met de zorg voor de gezondheid.

De plicht om door zorg voor de gezondheid ons lichaam en daardoor ons menschelijk bestaan te bewaren, moet altijd ondergeschikt blijven aan hooger plicht. Daarom moet zoowel de verweekelijking en vertroeteling van het lichaam, als de zwaarmoedige angst en vrees voor eiken invloed, die schadelijk voor onze gezondheid zou kunnen wezen, ons even vreemd zijn als de onverschilligheid daaromtrent.

En eindelijk, wijl niet het leven, maar de eere Gods het hoogste goed of het laatste doel moet zijn, is de plicht om te bewaren ons lichaam, ook hierin ondergeschikt aan hooger plicht, dat wij, als de eere Gods het eischt, gewillig ons lichamelijk en tijdelijk leven ten offer moeten brengen.

Als God het eischt; als het plicht is, moet men zich in het gevaar begeven; zelfs in het doodsgevaar waaraan de belijdenis van het geloof, de vervulling van wat ons beroep, van wat de naastenliefde meebrengt, ons doet blootstaan.

Daar is een Christelijke moed, die zonder vermetelheid te zijn, zonder overmoed te wezen, de gevaren niet zoekt, maar ze, als vrucht van de heilige liefde in Christus voor God, ook niet vreest. Want ook hierin is de spreuk waarachtig: Zoo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het behouden.

Is naar wij alzoo zagen de plicht tot zelfbewaring, wat ons lichaam betreft, veel meer bepaald of beperkt dan die der zelfachting, ook de plicht tot zelfbewaring en zelfontwikkeling, wat onzen geest betreft, is minder bepaald of beperkt.

In de vervulling dezer laatste plichten voegt ons zoowel het echte conservatisme als het echte idealisme.

Wij moeten trachten te blijven wat wij zijn, om te worden wat wij wezen moeten.

In ons rijk georganiseerd zieleleven met zijn verstand en wil spiegelt zich het beeld Gods in enger zin af.

Het is zelfplicht te blijven want we zijn, redelijk-zedelijke wezens, en niet — al is het beeld Gods in ruimer zin ook potentieel

onverliesbaar — metterdaad in dierlijkheid te verzinken.

Maar daarom moet dan ook ons kennen en willen door opvoeding, ook door zelfopvoeding, worden ontwikkeld.

En in het zieleleven van den christen, met zijn door Gods Geest verlicht verstand en vernieuwden wil, spiegelt zich het beeld Gods ook in enger zin weer af.

Het is zelfplicht ook hier te blijven wat wij zijn.

De Heere Jezus zegt tot de zijnen: ij ziji nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb. Blij'fi in Mij en Ik in u; die in mij bly/t, en Ik in hem, die draagt veel vrucht. (Joh. 15:34 5). En de discipel dien Hij liefhad, schrijft: n nu kinder kens, blij'ft in hem (i Joh. 2 : 28).

Maar ook dit beeld Gods — gelijk wij boven schreven, hoewel volmaakt in de deelen, doch nog niet in de trappen — moet ontwikkeld.

Dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden! laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods. (2 Korinthe 7 : i).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's