GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Genadeverbond en zelfonderzoek.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXV.

De bedenkingen, die men tegen deze verbondsbeschouwing van het zaad der geloovigen heeft aangevoerd, komen voor een deel uit misverstand voort, en zijn ten deele te wijten aan de eenzijdige overdrijving, waarmede deze verbondsbeschouwing soms is voorgedragen.

Al kunnen we op elk dezer bedenkingen nu niet uitvoerig ingaan, toch willen we kort een drietal beantwoorden, opdat onze lezers mogen zien, hoe onjuist deze bedenkingen zijn.

De eerste bedenking, die men gemeenlijk aanvoert, is deze, dat wie alle kinderen des verbonds voor wedergeboren houdt, ook noodzakelijk een afval der heiligen moet leeren. Vele edoopte kinderen komen later, zoo zegt men, ot afval van de kerk, leiden een ergerlijk even, worden geheel de wereld gelijkvormig en indien ze vroeger toch in Christus eheiligd zijn geweest, dan heeft er dus een fval van de genade plaats gevonden; wat ijnrecht in strijd is met Gods Woord, dat ns leert, dat het zaad Gods, dat in de ziel eplant is, niet meer uitgeworpen woren kan.

Nu zal ieder wel gevoelen, waarom deze edenking op een misverstand berust. Men erwart hier het oordeel der liefde, waarede de kerk de kinderen der geloovigen oor wedergeborenen houdt, met het feit elf of deze kinderen waarlijk wedergeboren ijn. Indien de Gereformeerde kerk metteraad leerde, dat deze kinderen wedergeboen, gerechtvaardigd, geheiligd waren, dan ou deze bedenking volkomen juist zijn. aar zoo staat de zaak niet. Ook hier eldt, wat Calvijn reeds in de eerste uitgave van zijn Institutie opmerkt, dat er onderscheid is tusschen het oordeel der kerk en het oordeel Gods God de Heere kent alleen degenen die Zijne zijn, en hoogstens kan de persoon zelf tot zekerheid komen door het getuigenis des Heiligen Geestes, of hij een gekende des Heeren is. Maar de kerk kan nooit met een onfeilbaar Cn zeker oordeel uitmaken, wie uitverkoren g ^£ jjjgj. y^gjj jjj^^j. ijQjjjt alleen een oordeel der liefde toe; zij heeft alleen naarde uitwendige kenteekenen, die God gesteld heeft in Zijn Woord, de uitverkorenen van de verworpenen te onderscheiden. Blijkt het nu achteraf, dat dit „oordeel der liefde" onjuist is geweest, dan volgt daaruit niet, dat de genade Gods te niet is gedaan, of dat wie waarlijk wedergeboren was, tot afval is gekomen, maar dat de kerk zich vergist heeft, en de waarachtige genade ontbroken heeft. Het is hetzelfde wat de apostel JQ. hannes in zijn eersten zendbrief schrijft van de dwaalleeraars: Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied, opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn" (i Joh. 2 : 19).

De tweede bedenking, die men aanvoert, rekent met deze onderscheiding tusschen het oordeel der kerk en het oordeel Gods wel, maar meent juist daarom, dat van zulk een „onderstelling" geen sprake mag zijn. Evenals een onderstelling, een hypothese, op wetenschappelijk gebied geoordeeld ligt, zoodra deze onderstelling met de feiten in strijd komt, zoo is het ook hier. De kerk mag niet uitgaan van de onderstelling, dat de kinderen des verbonds wedergeboren zijn, omdat de ervaring leert, dat dit in vele gevallen niet waar is. De kerk moet met de werkelijkheid rekenen, en daarom uitgaan van de gedachte, dat niet allen Israel zijn, die Israel worden genaamd.

Van een misverstand is bij deze bedenking geen sprake, maar wel van èenhopelooze verwarring van begrippen. Wanneer men een zoogenaamde „wetenschappelijke hypothese" op éea lijn gaat stellen met de „verbondsbeschouwing", of wil men, met het oordeel der liefde van de kerk, dan toont zulks, dat men van dit oordeel der liefde niets begrijpt. In heel het maatschappelijke leven geldt, dat men telkeas vaa onderstellingen uitgaat, die in bepaalde gevallen onjuist blijkea. Wie eea dienstbode in huis neemt, begint met te onderstellen, dat zij trouw en eerlijk is. Wie bij een winkelier waren koopt, begint met te onderstellen, dat de man eerlijk u bedienen zal. Wie een bankbiljet aanneemt, onderstelt dat dat bankbiljet echt is. De rechter, die een getuigenis onder eede afneemt, begint met te onderstellen, dat het getuigenis waarachtig is. Toch is niet elke dienstbode eerlijk, verkoopt niet elke winkelier goede waar, is niet elk bankbiljet echt, legt niet elke getuige een waarachtig getuigenis af. Ook in ons maatschappelijk leven berust dus alles op de onderstelling van trouw, eerlijkheid, waarheidsliefde van onzen medemensch, en deze onderstelling wordt zoolang gehandhaafd, totdat het tegendeel blijkt. Gesteld nu, dat iemand tot u kwam en zei: Gods Woord zegt, dat alle menschen leugenachtig zijn; bijgevolg zijt ook gij een leugenaar, en daarom geloof ik uw woord niet, — dan zoudt ge terecht tegen zulk een misbruik van Gods Woord protesteeren en opmerken, dat ditzelfde Woord ook gebiedt, niet lichtvaardig over uw medemensch te oordeelen. Eerst dan wanneer blijkt, dat uw dienstbode oneerlijk is, dat uw winkelier u bedriegt, dat uw bankier u nagemaakt geld in handen stopt, dat uw getuige een valsch getuigenis geeft, houdt de onderstelling van goede trouw op, omdat de ervaring u getoond heeft, dat deze onderstelling in dit bepaalde geval onjuist was.

Hetzelfde nu geldt ook in de kerk des Heeren. De kerk begint met wie als geloovige zich aandient, in goed vertrouwen op zijn woord als geloovige te erkennen. En wat de kinderen dezer geloovigen betreft, gaat de kerk van de onderstelling uit, dat zij waarlijk kinderen des verbonds en dus in Christus geheiligd zijn. De kerk doet dat niet lichtvaardig. Ze neemt dit niet aan van alle kinderen zonder onderscheid, maar alleen van de kinderen uit geloovige ouders geboren. Ze houdt zich daarbij aan het geopenbaarde Woord Gods, waarin God zegt dat Hij de God dezer kinderen is. Ze eischt bovendien, vóórdat ze deze kinderen als kinderen des verbonds erkent en doopt, dat er waarborgen gegeven worden, dat zulk een kind een recht Christelijke opvoeding zal genieten. En ze handhaaft deze oaderstelling slechts zoolang als dit kind zelf niet door openlijken afval toont, geen echt kind des verbonds te zijn. Zoodra de onderstelling met de werkelijkheid in strijd komt, geeft de kerk vanzelf deze onderstelling prijs.

De bedenking dat de kerk van eea onderstelling uitgaat, die met de werkelijkheid in strijd is, gaat dus niet op. Die bedenking zou alleen dan van kracht zijn, wanneer de kerk ook zulke kinderen, die bij het opwassen elk teeken van ware godsvrucht missen, toch voor wedergeboren kinderen bleef houden. Dan zou door die onderstelling metterdaad de leugen in de kerk worden ingedragen, en aan de waarheid worden te kort gedaan. In de volkskerk mag zulk een fictie worden gehuldigd. Daar mag men zeggen, dat zelfs socialisten en godloochenaars toch voor Christenen moeten gehouden worden, omdat ze tot een Ghristelijk volk behooren. Maar deze fictie wordt door ons met alle kracht die in ons is, bestreden, omdat wie openlijk den naam van Christus verloochent, ook niet voor een Christen mag gehouden worden. Maar geheel anders staat het met de kinderen des verbonds, zoo lang deze nog niet tot volwassen leeftijd zijn gekomen. De kerk als moeder heeft deze kinderen, die in haar schoot geboren zijn, lief; ze hoopt en verwacht

van hen het beste; ze houdt ze voor ware kinderen, totdat ze bastaarden blijken te zijn. Een tuinman, die in zijn tuin vruchtboonien plant, zal beginnen, met aan elk dezer jonge planten alle zorg te besteden, en ze te behandelen alsof ze werkelijk vruchtboomen waren. Zelfs zal hij, naar bet beeld dat Christus hier zelf gebruikt heeft, niet terstond, wanneer de vrucht ontbreekt, dien boom uitbouwen. Hij zal geduld hebben, de wortelen bemesten, de takken snoeien, allen arbeid verrichten, die voor een goeden boom noodig is om vrucht te dragen. En eerst wanneer al die arbeid ijdel blijkt, en daardoor bewezen wordt, dat die boom geen vruchtboom is, zal hij dien onnutten boom uitbouwen. Zoo nu gaat het ook in de kerk des Heeren toe. In haar als kweekhof worden de kinderen des verbonds opgevoed. De kerk behandelt en beschouwt deze kinderen als plantingen van Gods genade. Het is geen toeval, dat deze kinderen in haar midden geboren zijn, God de Heere heeft dat zoo beschikt, en haar deze kinderen toebetrouwd. Die kinderen staan niet gelijk met de kinderen van heidensche ouders; ze zijn in het genadeverbond geboren, en moeten daarom krachtens het genadeverbond ook als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond worden opgevoed. Al haar arbeid en zorg besteedt de kerk daarom aan deze kinderen, alsof ze waarlijk kinderen Gods waren. En eerst, wanneer al die zorg en arbeid te vergeefs blijkt te zijn, en dit kind toch geen vruchten der bekeering waardig voortbrengt, moet de kerk wel haar onderstelling prijs geven en verklaren, dat dit kind geen deel heeft aan de weldaden des verbonds.

In den grond is er dan ook niet één Christelijk ouder, die er anders over denkt. Want, al mogen er enkele ouders gevonden worden, die hun kinderen naar geen Christelijke school zenden, en zelfs niet bidden keren, omdat, zoolang als God hun kinderen niet krachtdadig bekeerd heeft, al die uitwendige godsdienst toch slechts schijn is, zulke ouders kunnen nauweiijk Christenen genoemd worden, en in de opvoeding hunner kinderen zijn ze het zeker niet. Wie zoo met zijn kinderen handelt, verdient door de kerk na ernstige vermaning gecensureerd en buiten het koninkrijk der hemelen gesloten worden.. Zulke gevallen zijn dan ook gelukkig uitzondering. De regel is wel degelijk, dat Christelijke ouders hun kinderen een Christelijke opvoeding geven, ze leeren bidden tot hun Vader in de hemelen, en op grond van het verbond der genade, hen vermanen tot waarachtig geloof en bekeering. En bij dat alles, het mag dan min of meer onbewust zijn, gaan de ouders altijd van de hope uit, dat hun kind - werkelijk een kind Gods is. Geen vader of moeder, die in het gebed pleitende voor hun kind, zich niet beroepen zal op de belo; fte Gods, dat Hij hun God en de God van hun kinderen wil zijn.

Ook de laatste bedenking, dat deze verbondsbeschouwing tot valsche gerustheid aanleiding geeft, is niet juist. Indien de kerk met een stellig en zeker oordeel tot alle kinderen des verbonds zeide: Gij zijt wedergeboren, dan zou zeker de gedachte in het hart kunnen opkomen, dat daardoor aan den ernstigen eisch van zelf beproeving zou te kort gedaan worden. Nu ontkennen we niet, dat door sommige predikers wel eens zulke uitdrukkingen gebruikt zijn. Maar de Gerefaraieerde leer mag niet naar zulk een eenzijdige overdrijving beoordeeld worden. Ook de leer der uitverlciezing wordt door sommigen misbruikt. Er zijn predikers, die de leer der uitverkiezing zoo hard en ruw voorstellen, dat alle teederheid daarin gemist wordt, en de bekommerde zielen daardoor veeleer afgeschrikt en verslagen, dan bemoedigden vertroost worden. Maar dit misbruik komt niet ten laste der Gereformeerde kerk, die il haar belijdenis juist waarschuwt, dat deze ber „met den geest des onderscheids en met godvruchtige eerbiedigheid, heiliglijk, zonder lieuwsgierige onderzoeking van de wegen des A krhoogste.n ter eere van Gods heiligen Kaam en tot een levendigen troost van zijn t'j'.k moet worden voorgesteld." En zoo is let ook met de leer des Verbonds. Wanneer f'ii leer naar Gods Woord gepredikt wordt, daa geeft ze tot valsche gerustheid geen de minste aanleiding. Integendeel. Wanneer de kerk zegt: op grond van het verbond Gods, waarin ge geboren zijt, heb ik u te houden V ' )r een kind Gods, dan geschiedt dat niet cni u te zeggen, dat al gelooft ge niet, en a! komt ge niet tot bekeering, ge toch een f; f^'2naam van het rijk Gods zijt, maar juist orn^skeerd, om u te vermanen, dat uit uw g^i )of en bekeering blijken moet, dat ge waarlijk zijt, wat de kerk naar het oordcel 'ir liefde van u hoopt. Hoe hooger en heerlijker de eeretitel is, dien de kerk u scvcnkt, hoe ernstiger en grooter uw verantwoordelijkheid is, of ge metterdaad aan óiea eeretitel beantwoordt. De verbondsbeschouwing, wel verre van den eisch tot zeif beproeving uit te sluiten, verscherpt dien eiicii jaist. Tot een heiden kunt ge niet . zegjen; Beproef u zelven of gij in het geloof 'ij'. Tot een die midden in de wereld leeft ea van God en Zijn Woord afkcerig is, kunt ge niet zeggen: onderzoek u zelven, of ge wel waarlijk deel hebt aan de genade. Miar tot een, die tot de gemeente van Crtristus behoort en daarom gerekend wordt eea gsioovige te zijn, moet de vraag wel , ioor de conscientie gelegd worden: Zijt ge ^at ge heet.' Is uw geloof een waarachtig

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's